Met het oog op de arbeider

© CBS

Definitief gevormd in jaren van economische crisis, in de jaren tachtig van de negentiende eeuw, is de CCS, en vanaf 1899 het CBS, vooral bezig geweest met het maken van sociale statistieken. De arbeidsstatistiek was een kernstatistiek én een profileringstatistiek.

Een arbeidsstatistiek was jarenlang een hartenwens van statistici en staathuishoudkundigen. Zo’n statistiek kon laten zien wat het lot van de arbeider was, ‘niet door redeneeringen, maar door cijfers duidelijk gemaakt’, zoals iemand het in 1877 omschreef op een vergadering van de Vereeniging voor de Statistiek. De gedreven socialist Ferdinand Domela Nieuwenhuis zou in 1880 een poging doen om in het gemis aan informatie over de toestand van de arbeiders te voorzien door zelf te enquêteren. Hij gebruikte daarvoor een aangepaste versie van Karl Marx’ Enquête Ouvrière. Zijn enquête is uiteindelijk door 58 arbeiders ingevuld, goeddeels afkomstig uit kringen van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond (ANWV), maar is nooit gepubliceerd.
Halverwege de jaren tachtig, middenin de economische crisis, leek een arbeidsenquête alsnog te gaan lukken. Het was het Statistisch Instituut dat in 1886 vergevorderde – naar spoedig bleek: te ambitieuze – plannen had voor een enquête over de welstand van arbeiders. Leden van de Vereeniging voor de Statistiek zouden de enquête uitvoeren onder een aantal bij hen bekende arme gezinnen. Er was zelfs al een model voor een huishoudboekje getest. Maar door gebrek aan capaciteit is de enquête nooit gehouden.

Lonen en werkloosheid in Friesland

Een nieuw plan ontstond in de gelederen van de kersverse Centrale Commissie voor de Statistiek (1892). In de eerste CCS-vergadering stelde Rindert van Zinderen Bakker voor een enquête te houden over de omvang en de oorzaken van de werkloosheid in de gemeenten Opsterland en Schoterland (Friesland), de buurt waar hij woonde. In een toelichting op zijn voorstel schreef hij dat het een onderzoek moest zijn naar de werkloosheid onder arbeiders én naar hun lonen. Een speciale CCS-commissie boog zich over het voorstel, maar kwam niet tot een besluit. Uiteindelijk kon er overeenstemming worden bereikt om een commissie te laten inventariseren wat op het gebied van arbeid en arbeidsverhoudingen voor onderzoek in aanmerking kwam, wat er op dat gebied al was gedaan en welke zaken zo urgent waren dat met onderzoeken niet langer kon worden gewacht. Deze commissie stelde twee studies voor: een statistiek van het verenigingsleven onder de arbeidende klassen en een inkomensstatistiek van arbeidersgezinnen.

 

Het besluit om onderzoek te doen naar het verenigingsleven onder arbeiders was om twee redenen genomen. Zo'n onderzoek was in de eerste plaats strategisch van belang. De commissie hoopte er goede contacten aan over te houden met de arbeidersverenigingen die bij de verzameling van statistieken in de toekomst van grote waarde konden zijn. Los daarvan was een enquête naar de gemeenschapszin onder arbeiders een lang gekoesterde wens. Het gaf de commissie de kans zich te profileren 'op het ten onzent nog nagenoeg niet betreden terrein der sociale statistiek waartoe een deel, en wel een niet onbelangrijk deel van hare werkzaamheid zich zou moeten bewegen.'

Statistiek der arbeidersverenigingen

Het onderzoek leidde tot de Statistiek der arbeidersvereenigingen, de eerste zelfstandige CCS-statistiek. De statistiek is gepubliceerd in 1894 als deel 1 in de zevendelige serie Bijdragen tot de Statistiek van Nederland. In de nieuwe verenigingsstatistiek stonden de namen van de verenigingen, de oprichtingsdata, doel van de verenigingen, de voorwaarden voor het lidmaatschap, het aantal leden, de inkomsten en uitgaven, het kapitaal en de opgebouwde fondsen. Het onderzoek was niet uitputtend; desondanks heeft de commissie ruim 1 200 verenigingen kunnen tellen, waaronder 411 algemene verenigingen (zelfstandige verenigingen en afdelingen van algemene bonden als het ANWV, Patrimonium en de Nederlandschen Roomsch-Katholieke Volksbond) en 226 vakverenigingen. Onder deze laatste verenigingen heeft de commissie twee jaar later het onderzoek voortgezet. Op de publicatie van 1894 volgde in 1896 het ‘Onderzoek naar de geschiedenis en werkzaamheid der vakveerenigingen (1896), de Statistiek der vakvereenigingen van werklieden in Nederland (2 delen, 1905–1907), en het Beknopt overzicht van den omvang der vakbeweging (1907–1917).

CCS grijpt in bij het departement

Ook de loonstatistiek werd aangepakt. De bestaande Statistiek van de lonen op de Rijkswerken was een departementsstatistiek. De ingenieurs van Rijkswaterstaat die over de lonen en de arbeidsduren in de aanbestede werken rapporteerden, waren in hun werkwijze echter niet altijd eenduidig en de onderzoeken waren ook niet volledig. Zo beroerd was het materiaal dat daar geen uniforme tabel van de lonen en arbeidsduren uit kon worden geput. De CCS heeft daarop de minister geadviseerd hoe dat wel kon. Uit het beschikbare materiaal heeft de commissie vervolgens een consistente loonstatistiek samengesteld die in 1896 als ‘Overzicht van de loonen en den arbeidsduur bij Rijkswerken’ is gepubliceerd. Deze overzichten stelde de commissie vervolgens om de drie jaar samen.
De arbeidsstatistiek kreeg een impuls toen bij algemene maatregel van bestuur van 9 juli 1901 Stbl. No. 194 aan de Kamers van Arbeid werd opgedragen gegevens te verzamelen over arbeidslonen en de arbeidsduur, en over allerlei thema’s op het gebied van de arbeidsverhoudingen (arbeidsgeschillen – werkstakingen en uitsluitingen –, gedwongen winkelnering, vakopleiding, leerlingwezen vakorganisatie, huisindustrie). Het CBS kreeg de opdracht die gegevens te ordenen en te publiceren. Voor dat doel bracht het bureau viermaal per jaar het Tijdschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek (1902) uit, vanaf september 1906: het Maandschrift van het Centraal Bureau voor de Statistiek. Het Maandschrift werd de periodiek waarin het CBS zijn sociale statistieken bijeenbracht. De gegevens daarvoor kreeg het van de Kamers van Arbeid en van nog ruim 400 berichtgevers, waaronder de Kamers van Koophandel, werknemers- en werkgeversorganisaties, de commissarissen van de Koningin (binnen- en buitenlandse trek) en de arbeidsbeurzen (arbeidsbemiddeling).

Selectieve monografieën

In 1903 kreeg het CBS ook de beschikking over de loontabellen van de Rijksverzekeringsbank. Uit deze tabellen van de daglonen in de verzekerde industrieën stelde het bureau een aantal selectieve monografieën samen van, bijvoorbeeld, de lonen in Gelderland (1904), de lonen in de textielindustrie (1908) en de lonen en de arbeidsuur in de metaalindustrie (1910). Later publiceerde het meer van dergelijke studies, op basis onder meer van de speciale loonlijsten die de Rijksverzekeringsbank in 1914 door de werkgevers liet invullen en waaraan op verzoek van het CBS enkele ´onverplichte´ vragen, zoals over de loon- en arbeidsduurregelingen in bedrijven, waren toegevoegd.
Met ingang van januari 1909 stonden in het Maandschrift ook de gegevens in van de Statistiek van werkloosheid en werkloosheidsverzekering. De gegevens voor de statistiek kreeg het CBS via de gemeentelijke werkloosheidsfondsen van de vakorganisaties, die boekhoudingen bijhielden van de aan leden verstrekte uitkeringen. Het CBS was zich ervan bewust dat de werkloosheidscijfers waren berekend uit de gegevens van de vakverenigingen. Ondanks die selectiviteit was dit indexcijfer volgens het bureau de beste maat voor de werkloosheid: iets beters was er domweg niet.

Arbeidersvertegenwoordigers

Voor het maken van sociale statistieken kreeg de CCS al meteen in 1892 een kleine arbeidersvertegenwoordiging, met Rindert van Zinderen Bakker (1845–1927) en Thomas de Rot (1840–1915), vertegenwoordigers van progressief-liberale arbeidersgroepen. Mannen met een staat van dienst. Van Zinderen Bakker speelde al sinds 1871 een leidende rol in de arbeidersbeweging in de Friese Zuidoosthoek. Hij was een veelgevraagd spreker over het socialisme en het kiesrecht, en een stakingsleider. Op latere leeftijd werd hij een praktische socialist die vertrouwde op reële oplossingen van het verdelingsvraagstuk, bijvoorbeeld door nationalisatie van de grond. De typograaf Thomas de Rot was voorzitter van de Rotterdamsche Bestuurdersbond (1870), een koepel van bestuurders van arbeidersverengingen. Hij riep in december 1870 de bestuurders van alle werkliedenverengingen bijeen om te praten over een landelijke organisatie. Het was de stoot tot de oprichting van het Algemeen Nederlandsch Werklieden-Verbond. (ANWV, 1871), de eerste landelijke vakcentrale.
In 1899 is de groep arbeidsvertegenwoordigers uitgebreid met Henri Polak (1868–1943), gevolgd door Dirk Nanning (1858–1939, in de CCS sinds 1908), Christiaan Smeenk (1880–1964, 1918), Jan Oudegeest (1870–1950, 1918) en Petrus J.J. Haazevoet (1876–1954, 1918). Allen mannen met een pionierstatus. Polak organiseerde de diamantarbeiders (1894) en samen met Jan Oudegeest de centrale van moderne bonden, de NVV (1906). Haazevoet deed hetzelfde voor de katholieke vakorganisatie (1909). Smeenk was jaren lid van het algemeen bestuur van het Christelijk Nationaal Vakverbond (CNV), Nanning was lid van het centraal bestuur van de ANWV. Gelouterde mannen ook die, op Nanning na, hun carrières afsloten met Kamerlidmaatschappen.

1892 - 1940 Inzicht in jeneververbruik basis voor regionale statistiek