Voorspellen: een directieaffaire
Als de bevolkingsgroei uit het begin van de twintigste eeuw aan beleidsmakers iets duidelijk maakte, was het dat ons land uit zijn voegen zou barsten als die groei zou blijven doorgaan. Voormalig CBS-directeur dr. C.A. Verrijn Stuart waagde er in 1921 een berekening aan. Een onheilstijding was het. Hij rekende voor dat de bevolking elke vijftig jaar zou verdubbelen, tot 27,5 miljoen in het jaar 2000, als die in de toekomst in hetzelfde tempo zou groeien als op dat moment. Als het de bedoeling was om te waarschuwen voor de gevolgen van een te grote vruchtbaarheid, dan was die poging geslaagd.
Bevolkingsprognoses hebben tot doel de meest waarschijnlijke omvang van de bevolking te beschrijven voor een bepaald jaar. Ze spelen een rol bij de ruimtelijke ordening, bijvoorbeeld om voorzieningen als school- en woningbouw, op het niveau van gemeenten, adequaat te kunnen plannen.
Prognose op persoonlijke titel
Het CBS heeft geen grote traditie in het schatten van de omvang van de toekomstige bevolking. De eerste officiële CBS-Bevolkingsprognose is in 1951 gepubliceerd. Ze verschijnen sindsdien om de drie jaar. Vóór die tijd hebben enkele CBS-directeuren zich op persoonlijke titel aan een prognose gewaagd. Verrijn Stuart deed dat, maar ook Methorst (1922, 1937) en Idenburg (1938, 1948) hebben een gooi gedaan naar de toekomstige bevolkingsomvang.
De schatting van Verrijn Stuart (1936) ging uit van de hypothese dat de toekomstige bevolking met hetzelfde percentage zou groeien als in de periode 1909–1920. Hij kwam uit op een bevolkingsomvang van 27,5 miljoen in 2020, en op 110 miljoen in 2120. Hij had die raming gemaakt om te laten zien dat de Nederlandse bevolking een ‘absurd grote omvang’ zou krijgen als de hoge vruchtbaarheid van die jaren niet snel zou dalen: een verdubbeling elke vijftig jaar.
Methorst kwam een jaar later al tot een meer bescheiden schatting. Hij berekende de toekomstige bevolkingsomvang uit de geëxtrapoleerde geboorte- en sterftecijfers uit het verleden en kwam uit op 12 à 15 miljoen inwoners in 1970. Dat waren hanteerbare marges: hij zat ermee in de buurt van het later vastgestelde officiële bevolkingscijfer van 12,96 miljoen (1 januari 1970).
Doemscenario
De berekeningen van de toekomstige bevolking pasten in de grote zorg die beleidsmakers hadden met de dreiging van overbevolking die het gevolg was van de eerder ingezette sterftedaling. De steden en de huizen, maar ook de kroegen zouden overvol raken. De beschaving stond op het spel. Daar zat ook nog iets anders achter, namelijk het besef dat groepen met een lage sociale status meer kinderen kregen dan groepen met een hoge status. Die hogere geboortecijfers werden echter gevolgd door hogere sterftecijfers. Maar dat wilden beleidsmakers nog wel eens vergeten.
Al halverwege de jaren dertig keerden de doemscenario’s en was er zelfs de vrees dat in de toekomst zo weinig kinderen zouden worden geboren dat de verhouding tussen het aantal verzorgden (niet-werkenden) en het aantal werkenden zou veranderen. Methorst en Idenburg mengden zich in het debat. Methorst berekende een groei tot 10,37 miljoen inwoners in 1975 op basis van veronderstelde gelijkblijvende sterfteverhoudingen en een dalend geboortecijfer. De bevolkingsgroei zou (sterk) vertraagd worden, en op termijn zelfs tot stilstand zou komen, de verhouding tussen het aantal werkenden (14 tot 55 jaar) en niet-werkenden (jonger dan 14 jaar, ouder dan 55 jaar) zou flink veranderen. De ‘last der onproductieven’ zou veel zwaarder worden, al gaf hij toe dat de werkelijke situatie er over 40 jaar wel anders uit kon zien. Nochtans was er rekening mee te houden dat hun aantal zwaarder ging wegen en de volgende generaties zouden de ‘meerdere zorg gelaten hebben te dragen.’ Het stimuleren van geboorten, bijvoorbeeld door een premie te geven op een volgend kind, het steunen van een vroeg huwelijk met een bonus, of belastingvermindering voor kinderrijke gezinnen, waren volgens Methorst niet de juiste maatregelen. Dat was financieel maar ook moreel onhoudbaar, dat laatste omdat het voortplantingsgedrag uitlokt. Methorst: ‘Dan zullen mogelijk zij er van profiteren wier progenituur (aantal nakomelingen, red.) voor de maatschappij juist soms minder gewenscht is.’ De oplossing van het bevolkingsvraagstuk zag hij, in 1938, vooral in de verbetering van de wereldorde. Daarmee bedoelde hij: de jeugd goed voorbereiden op een werkzaam leven, betere woningen, betere jeugdzorg, het voorkómen van armoede en werkloosheid, het tegengaan van alcoholmisbruik, een stabiele munt, vrij ruilverkeer en het afschaffen van oorlogen.
Idenburg zette in 1938 de ramingen in een economisch perspectief. Ontgroening (een geprojecteerde daling van het aantal jongeren in de bevolking tussen 1935 en 1975 met zo’n 10 procentpunt) en vergrijzing (toename van het aantal ouderen – ‘halfproductieven’ van 55 tot 65 jaar, ‘onproductieven’ van 65 jaar en ouder – met bijna 10 procentpunt in dezelfde periode) zouden de economie op zijn kop zetten. Er zou minder werk zijn in industrieën die het moesten hebben van een grote bevolking(sgroei), zoals de bouwnijverheid, de voedingsindustrie (kindermeel), het vervoer en de gezondheidszorg (kraam- en zuigelingenzorg). Minder kinderen betekende ook: minder leerlingen in het lager onderwijs. Om het levensonderhoud van ouderen te waarborgen, was bovendien een goede en uitgebreide ouderdomsverzekering nodig.
Onvoorspelbaarheid
Met meer kennis van zaken, meer realistische aannames over geboorte, sterfte, immigratie, emigratie, en vruchtbaarheid voorspelde het CBS de bevolking in 1965 voor het jaar 2000 nog steeds op bijna 21 miljoen. Een omvang van 50 miljoen in 2050 achtte het ‘niet uitgesloten’. Het waren er in 2000 uiteindelijk 15,86 miljoen (geregistreerde bevolking op 1 januari). In de prognose 1972 was dat aantal bijna goed geschat (15,73 miljoen), maar de prognose 1975 kwam al weer 0,7 miljoen lager uit (15,1 miljoen). Vanwege die grote marges werd in 1975 al geen ‘waarschijnlijke prognose’ meer gepubliceerd maar een hoge en een lage variant. Ook zijn berekeningen gemaakt met en zonder aannames over migratie.
Methorst illustreerde zijn voorspelling met ‘beeldengrafieken’ van zijn collega’s De Roos en Van der Haar. Hij liet de verdeling zien van de bevolking in leeftijdsgroepen in 1935, 1955 en 1975. Figuurtjes stelden telkens 200 duizend mannen en vrouwen voor: sportwagentjes voor de allerjongsten (0 tot 5 jaar), schoolgaande kinderen met tas en boek, breedgeschouderde mannen voor de actieve bevolking (20 tot 55 jaar), en oude mannen zonder stok (55 tot 65 jaar) en met stok (65-plussers) voor de alleroudste groepen. De beeldengrafieken had De Roos ooit gemaakt voor de onderwijsstatistiek, naar voorbeelden uit een artikel in The Lancet.
Jaarlijkse bijstellingen
Inmiddels is er meer grip op de data, zijn de prognosemodellen sterk verbeterd en de ramingen consistenter. Al blijft de werkelijkheid op het gebied van geboorte, sterfte en (internationale) migratie grillig, ook op de zeer korte termijn. Het CBS publiceert de prognosecijfers dan ook met onzekerheidsmarges. De verwachting nu is dat de bevolking in elk geval tot eind jaren '30 blijft groeien. Daarna is verdere groei en bevolkingskrimp ongeveer even waarschijnlijk. Voor 2060 wordt een inwonertal tussen de 17,3 miljoen en 19,9 miljoen voorzien.
1892 - 1940 Economische berichtgeving: conjunctuuronderzoek