CCS: een institutionele basis voor de statistiek
De vestiging van een centraal bureau voor de statistiek is een lang proces geweest van vallen en opstaan Sinds in 1826 een Commissie voor de Statistiek is opgericht, die binnen enkele jaren failleerde, zijn er diverse pogingen geweest om een Rijksbureau voor de statistiek van de grond te krijgen. Uiteindelijk leidde de behoefte om cijfers in handen te hebben op basis waarvan sturing kon worden gegeven aan de samenleving na de grote maatschappelijke onrust van de jaren tachtig van de negentiende eeuw, tot de oprichting van een officiële statistiekcommissie, in 1892.
De Commissie voor de Statistiek (1826) was een door de regering ingestelde commissie die ‘het nasporen van toen bestaande en van vroegere statistieken’ tot taak had. Dat nasporen heeft uiteindelijk drie tabellensets opgeleverd met gegevens over demografische, economische en juridische onderwerpen, gepubliceerd in 1827, 1829 en 1830. De commissie heeft ook de volkstelling van 1829 voorbereid. Dat was meteen het laatste wapenfeit. De commissie sneuvelde onder invloed van de brain drain van toonaangevende statistici als Rehuel Lobatto en Adolphe Quetelet, die de scheiding met de Belgen in 1830 met zich meebracht.
Ter bevordering van het geluk
De instelling van de Rijkscommissie voor Statistiek (Koninklijk Besluit van 5 november 1858) was de tweede poging. Een ambitieuze poging: ‘De statistiek is niet bloot een voorwerp van wetenschappelijk onderzoek, zij is het licht, dat regent, wetgever en bestuurder behoeven, zal hun streven ter bevordering van het geluk der maatschappij het doel bereiken.’ De woorden zijn van de Utrechtse hoogleraar mr. Jan Ackersdijck, voorzitter van de Rijkscommissie, op de openingsvergadering op 15 maart 1859. Adviezen voor de (her)inrichting van statistieken heeft de commissie regelmatig gegeven, maar tot tabellen heeft dat niet geleid. Minister en Tweede Kamerleden waren overtuigd van het nut van zo’n commissie, maar ‘voor het doen van nasporingen die meer historische en oudheidkundige dan praktische waarde hadden’, hadden zij in 1861 op de begroting geen geld meer over. De commissie sneuvelde dan ook binnen drie jaar.
Verzamelen én analyseren
Nieuwe actie ging uit van de zeer actieve Vereeniging voor de Statistiek (1856). In 1878, kort na de ontmanteling van het departementale statistiekbureau, richtte de Vereeniging zich tot de regering met het verzoek om een op te richten centraal bureau van statistiek te belasten met de bewerking van het statistische materiaal dat bij de departementen lag. Het nieuwe bureau zou een zelfstandige dienst moeten zijn van het departement van Binnenlandse Zaken. Het instituut zou verantwoordelijk worden voor de centrale verzameling, bewerking en (internationale) vergelijking van statistische gegevens, maar was ook adviescollege. Minister jhr. Willem Six steunde het voorstel, maar een Kamermeerderheid was tegen uit angst voor hoge kosten.
Op voorstel van het Tweede Kamerlid dr. Hendrik Goeman Borgesius is in april 1881 een commissie in het leven geroepen die een Instituut moest oprichten dat zich zou bezighouden met ‘de weten-schappelijke bewerking der statistiek.’ Een jaar later bracht de commissie een rapport uit waarin voorgesteld werd het instituut vorm te geven als een zelfstandige instelling van de Vereeniging. Het Amsterdamse gemeentebestuur was bereid zo’n instituut financieel te steunen. Een commissie onder leiding van Borgesius bereidde vervolgens de oprichting van het Statistisch Instituut (1 mei 1884) voor. Directeur werd dr. Anthonie Beaujon.
Gunstig beleidsklimaat
Een derde poging om een Rijksbureau te vestigen, in 1890, kreeg uiteindelijk een vervolg. De Vereeniging had zich gewend tot de koning met de boodschap dat zij nog steeds de ‘ongeschokte overtuiging’ had dat de officiële statistiek een professionelere aanpak verdiende. Het was het goede moment.
Er was net een Arbeidswet (1889) tot stand gekomen. De wet volgde op de rapportages van de parlementaire enquêtecommissie (1886) die de arbeidsomstandigheden van de kwetsbaarste arbeiders had onderzocht. Maatschappelijke onrust had een rol gespeeld bij het organiseren van de enquête. Er was een economische crisis met veel werklozen die in hongermarsen de straat opgingen. Bij een barricadeoproer in de Amsterdamse Jordaan in juli 1886, dat een reactie was op het harde politieoptreden tegen demonstraties van werklozen, vielen 26 doden. Er waren drukbezochte kiesrechtmanifestaties in Den Haag en Amsterdam, er waren politieke processen en een massale scheuring in de hervormde kerk (Doleantie, 1886). De enquête toonde aan hoe treurig het was gesteld met de leef- en werkomstandigheden en arbeidsvoorwaarden van de meest kwetsbare groepen, en had precies de problemen benoemd waarvoor specifiek beleid nodig was.
Overtuigd van het nut van statistiek bij het maken van beleid liet minister van Binnenlandse Zaken mr. A.F. de Savornin Lohman nog datzelfde jaar een rapport maken over de toestand van de ambtelijke statistiek. Op die notitie baseerde de nieuwe minister mr. J.P.R. Tak van Poortvliet een jaar later zijn besluit om ‘meer orde en regelmaat’ te brengen in de ambtelijke statistiek en daar meer gebruik van te maken. Hij stelde de instelling voor van een Rijkscommissie voor de statistiek die samengesteld moest zijn uit deskundigen op tal van terreinen en hoofdambtenaren van departementen, onder leiding van een betaalde secretaris. De hoofden van de departementen zouden de bevoegdheid moeten krijgen de commissie opdrachten te geven voor het maken van statistieken. Het lukte nu wel geld vrij te maken voor de officiële statistiek en bij Koninklijk Besluit van 6 oktober 1892 is de Centrale Commissie voor de Statistiek opgericht.
Met de nieuwe commissie en enkele jaren later met zijn werkbureau, het Centraal Bureau voor de Statistiek (1899), kreeg de statistiek zijn vaste plaats in de beleidsdiscussie. De onderzoeken en statistieken van de CCS en het CBS vormden tot op de dag van vandaag de grondslag voor de voorbereiding en de evaluatie van overheidsbeleid.
1892 - 1940 Machtige mannen met een missie