Rudolph Saltet: voorlichter over hygiëne
Rudolph Hendrik Saltet (1853–1927) was arts (bacterioloog) en hoogleraar gezondheidsleer te Amsterdam. Hij studeerde filosofie en geneeskunde in Leiden, promoveerde in 1879 in Amsterdam op een onderzoek naar de werking van arsenigzuur op de gezonde mens. Hij had daarbij enkele proeven op zichzelf verricht. Hij was vaker zelf proefpersoon voor medisch-wetenschappelijke experimenten. Zo at hij eens dagenlang alleen maar champignons om aan te tonen dat de paddenstoelen voedingswaarde bezaten, wat in die dagen velen betwistten. Met een vriend had hij hasj gerookt, wat hij in zijn Voordrachten over gezondheidsleer, een bundeling van zijn Amsterdamse colleges, heeft beschreven. De vriend had na het roken van twee joints de illusie gekregen dat er een rivier door zijn slaapkamer stroomde met glashelder water waarin schitterende vissen zwommen, met bloemen langs de waterkant van zeldzame kleuren. Saltet bracht het niet verder dan tot een ‘wonderbaarlijk fraaie paarse verkleuring van het boek’ waarin hij zat te lezen.
Na zijn promotie vertrok hij als officier van gezondheid van het Nederlands-Indisch leger naar Indië. Op Java bestudeerde hij de ecologie van de pest. In 1882 keerde hij met tyfus terug naar Nederland. Hij ging werken als arts en adjunct-inspecteur bij het Geneeskundig Staatstoezicht in Noord-Holland en was hij privaatdocent in de gezondheidsleer aan de Universiteit van Amsterdam.
In 1891 werd hij de eerste directeur van de Gemeentelijke Gezondheidsdienst in Amsterdam. Hij adviseerde over hygiënische maatregelen op het gebied van woningtoezicht, volkshuisvesting en drinkwatervoorziening. Namens de Vereeniging ter bevordering van de Fabrieks- en Handwerknijverheid had hij in de hoofdstad een hygiënisch museum van ‘voorwerpen tot voorkoming van ongevallen en ziekten in fabrieken en werkplaatsen’ voorbereid. Met onder meer Arnold Kerdijk behoorde Saltet tot de denktank van de Liberale Unie over sociale vraagstukken. In de serie Geschriften over sociale vragen van de Unie schreef hij over vaccinatie. De aimabele roker Saltet pleitte in 1911 met succes voor de oprichting van een afdeling voor tropische geneeskunde binnen het Koloniaal Instituut in samenwerking met het hygiënisch laboratorium van de universiteit. Vanaf 1915 zijn daar de tropenartsen opgeleid.
‘De statistiek was zijn element’, schreef zijn biograaf en opvolger in de gezondheidsleer J.J. van Loghem in De Amsterdammer. ‘Zijn zin voor nauwkeurigheid stelde hij in dienst van zijn verlangen naar diepe inzichten en breede uitzichten.’ In de collegezaal hingen de door hem getekende grafie-ken van geboorte en sterfte als versieringen aan de muur.
Saltet kan de grondlegger worden genoemd van de officiële beroepssterftestatistiek in ons land. Van zijn hand is in 1895 de eerste beroepssterftestatistiek. De beroepssterfte was in 1892 op de agenda van de CCS gekomen na een verzoek van minister van Binnenlandse Zaken Tak van Poortvliet, die wilde weten of bij publicatie van de sterftetabellen ook met de gegevens over het beroep rekening zou kunnen worden gehouden. Saltet had het voorstel aan zijn hart gedrukt. De belangstelling voor de beroepssterfte koppelde hij aan de toenemende aandacht voor het lot van de arbeider en de omstandigheden waaronder deze leefde en werkte. Echter, meer dan enkele globale observaties durfde hij niet uit de statistiek te halen. Een van de conclusies was dat de sterfte van mannen mét een beroep gunstiger was dan van mannen zonder beroep, waarschijnlijk omdat onder deze laatsten veel ‘minderwaardigen’ schuilgingen. De belangrijkste verklarende factor was evenwel niet het beroep, maar leeftijd: in beroepen waar relatief veel ouderen werkten, was de sterfte hoger dan in beroepen waar veel jongeren werkten.