Rindert van Zinderen Bakker: proletarische strijd
Rindert van Zinderen Bakker was een van de twee arbeidersvertegenwoordigers. Van Zinderen Bakker (1845–1927) kwam uit een gezin van twaalf kinderen. Als kind heeft hij grote armoede gekend. Zijn eerste baantje, bij de grutter in het dorp, kreeg hij toen hij 11 jaar was. Later verdiende hij zijn brood als timmerman en aannemer. Hij trouwde in 1869 met Ibeltje Meinsma. Uit dit huwelijk zijn negen kinderen geboren. Het grote gezin is hem ook maar overkomen. Bij de geboorte van zijn zevende kind, in 1884, liet hij in een advertentie in Recht voor Allen weten: ‘In weerwil van nauwkeurige toepassing der voorbehoedmiddelen beviel heden mijn vrouw van het zevende kind.’
Bakker kwam in zijn woonplaats Kortezwaag al op jonge leeftijd onder invloed van de ideeën van Domela Nieuwenhuis en werd een getuigende propagandist voor het socialisme. Hij was er al vroeg van overtuigd dat de samenleving moest veranderen en in 1871 was hij betrokken bij de oprichting van Door Eendracht Verbetering, een afdeling van de Provinciale Friesche Werklieden-Vereeniging.
In zijn jonge jaren was hij een actieve socialistische agitator in de Friese venen. Hij sprak op stakingsappèls en kiesrechtmeetings en was in 1891 een van de eerste ‘rode’ wethouders in ons land.
Hij organiseerde in 1871 de Friese arbeiders in Door Eendracht Verbetering, een afdeling van de Provinciale Friesche Werklieden-Vereniging. Meer dan kwajongenswerk was het toen hij op de verjaardag van Willem III in 1887 met een knecht een rode vlag plantte op de kerktoren van Gorredijk. Het was een statement aan de ‘doodzwijgerskliek’, de zaaleigenaren die het Domela-aanhangers zo lastig maakten om te vergaderen, en de pers. De minister van Oorlog noemde Gorredijk in 1888 ‘eene plaats, waar de socialistische denkbeelden vrij algemeen ingang vonden’, en hij vond inkwartiering van militairen er noodzakelijk.
Bakker hielp met het verspreiden van Recht voor Allen, het orgaan van de SDB, door straatcolporta-ge. In de jaren tachtig was hij een actieve socialistische agitator in de venen van de Friese Zuidoost-hoek. Na afloop van de grote veenstaking in 1890 in Nij Beets, waar Bakker vanaf de schouders van een paar potige kerels een stakende menigte had toegesproken, werd hij door handlangers van de veenbazen, halfdronken stakingsbrekers, mannen met knuppels, achterna gezeten. Hij wist een pak slaag te voorkomen door in het Koningsdiep te springen.
Hij voerde de proletarische strijd ook met het lied. Eén van zijn revolutionaire strijdliederen ver-scheen in 1975 nog in een uitgave van de jubilerende VARA. Het strijdlied De wapens neêr schreef hij omstreeks 1890. Het eerste couplet gaat zo: ‘Broeders, laat ons de kazerne sloopen / En op haar ge-effenden grond / Ons zaaien weer in vreugdig hopen / Op oogst, op een blijderen stond. / De wreede waap’nen neergesmeten / D’ Uniform rukt u van ’t lijf/ En al-om weergalme ’t van de kreten: / Komt, Broeders, staakt dit moordbedrijf!’
Als gemeenteraadslid en wethouder van Opsterland heeft hij weinig voor elkaar gekregen. Hij stond bekend om zijn opgewonden karakter, zijn ‘onbesuisde redevoeringen’ en zijn slechte dossierkennis. Spraakmakend was zijn actie in de jaren negentig, toen hij een bedrag van 40 duizend gulden Rijkssubsidie op de gemeentebegroting had gezet om deze sluitend te krijgen en Gedeputeerde Staten de begroting afkeurde. De gemoederen liepen hoog op. Bakker zette de raadsleden aan om ontslag te nemen, een regeringscommissaris moest in Opsterland waarnemen. Bakker stond aan het hoofd van een delegatie die in Den Haag de zaak ging bespreken. Hij kwam terug met meer subsidie dan het gewraakte bedrag dat op de begroting had gestaan.
Gaandeweg ontwikkelde Bakker zich tot een praktische socialist. Hij was ervan overtuigd geraakt dat de maatschappij niet was te veranderen met ‘revolutiegezwets’. Meer vertrouwen had hij in reële oplossingen van het verdelingsvraagstuk, zoals door nationalisatie van grond. Bakker was betrokken bij werkvoorzieningsprojecten, als hoofdopzichter van de ontginningswerken in de Friese zuidoosthoek, later als directeur van de Maatschappij tot Landontginning in Den Haag.
Bakker kende de bittere leefomstandigheden van de bevolking in de Friese venen goed. De werk-loosheid was er enorm: bijna een kwart van de gemeentebegroting van zijn eigen gemeente Opsterland werd bijvoorbeeld aan de armen besteed. De Staatscommissie Veenderijen (1891) had de situatie in de Friese venen onderzocht. In 1892 zijn de bevindingen van de commissie in het Sociaal Weekblad uitvoerig en inktzwart geschetst: een hoge werkloosheid, grote armoede, een ondervoede bevolking en woningen die zwijnenhokken waren. Al in de eerste CCS-vergadering stelde Bakker een enquête voor naar de omvang en oorzaken van de werkloosheid. Dat voorstel is aangepast tot een onderzoek naar het verenigingsleven onder arbeiders. De ‘Statistiek der arbeidersvereenigingen’ verscheen in 1894 als deel 1 in de zevendelige serie Bijdragen tot de Statistiek van Nederland.