Paul Fabius: gezelligheidsmethodoloog

Paul Fabius, hoogleraar aan de Vrije Universiteit in Amsterdam, en Johannes van ’t Lindenhout, weeshuisdirecteur, waren de zonderlingen. Na een studie en een promotie in de rechten ging Fabius werken op de provinciale griffie in Drenthe. Bij de oprichting van de Vrije Universiteit in 1880 werd hij hoogleraar in de rechtswetenschap. In de periode 1883/’84–1906/’07 was hij enkele jaren rector van de universiteit. Zijn hele leven streed hij voor drie dingen: voor ‘Gods eer in het openbare leven, voor Zijn naam in de staatkunde, en voor Zijn kerk.’ Hij was de grondlegger van de anti-liberale gereformeerde rechtstheorie. Het geldende recht moest in zijn ogen ‘eene zelfstandige vertolking van gedachten Gods, Diens Wet, en wel naar eigen trant, verkondigen.’ Strafwetgeving was volgens Fabius niet bedoeld om van mensen betere burgers te maken, maar diende vooral om ze te laten boeten voor hun zonden en om hun schuld te vergelden. De wet moest ‘de tuchtmeesteresse’ zijn die tot Christus leidde.

paul fabius

Fabius was een aartsconservatief en een botte anti-democraat (hij sprak van ‘demoncratie’ en ‘volksfopping’). Het algemeen stemrecht noemde hij ‘een doodelijk vergif dat alle organisch weefsel in het denken verteert.’ De maatschappij was een organisch geheel, individuen telden niet. ‘Laten wij de moed hebben met alle openhartigheid te erkennen: het groote kwaad en het groote gevaar liggen in de geatomiseerde volkssoevereiniteit, in het onorganisch algemeen stemrecht.’ Kiesverenigingen wilde hij alleen openstellen voor mannen, want politiek was niets voor vrouwen. Vrouwen stemrecht geven was de ‘valse gelijkheid van man en vrouw’ benadrukken, en de Heere had nu juist de vrouw gesteld tot hulp van de man. Met het benadrukken van het ‘soortverschil’ tussen mannen en vrouwen stond Fabius overigens in een lange traditie.

Fabius was mordicus tegen publieke armenzorg. Sociale maatregelen hoorden tot het gebied van de liefdadigheid en daar had de overheid geen taak. Hulp was een gunst, geen recht. Wie hulp nodig had, ging naar familie en vrienden, pas dan naar de kerk. De overheid had geen zedelijke verplichtingen. Het geld dat zij nodig had om de armen te helpen, moest zij eerst bij anderen weghalen en publieke armenzorg vond hij om deze reden diefstal. Het voorkwam dat de rijke zijn barmhartigheid, die hij ‘een zedelijke plicht’ noemde, kon tonen. De arme had de rijke in morele zin nodig om te voorkomen dat de laatste alleen maar aan eigen genot zou denken. Slechts als kerken en particuliere instellingen het lieten afweten, was armenzorg van overheidswege een mogelijkheid.
Immens was zijn professionele netwerk, talloos z’n bestuurlijke functies: in de ARP, in de gemeente, de provincie en vele maatschappelijke organisaties. Fabius was adviseur in kerkrechtzaken en een onvermoeibaar strijder tegen de zedeloosheid. Hij was afdelingsbestuurder en adviseur van de Nederlandsche Middernachtzending-Vereeniging die op hoerenlopers joeg, en verleende rechtsbijstand aan de Nederlandsche Vereeniging tegen Prostitutie, die actie voerde voor een bordeelverbod. De zorg om het fatsoen en de moraal bracht Fabius tot het schrijven van een boek over de waarde van gezelligheid in het (gereformeerde) gezin. Daar staan bizarre observaties in, zoals een hiërarchie van gezellige genres: ‘Eenige gezelligheid geeft theewater. Iets meer de kanarievogel en de poes. Dan volgt de hond. En eindelijk het menschelijk wezen.’