Auteur: Charlotte Brand
Toen en nu: hoe Nederland in 50 jaar veranderde

3. Trouwen, religie en huishoudens

3.1 Minder en later trouwen

In 1971 trouwden mensen vaker dan nu, en trouwde men op jongere leeftijd dan in 2021. In 1971 was 30 procent van de 18- tot 25-jarigen getrouwd, en 83 procent van de 25- tot 35-jarigen. In 2021 was 2 procent van de jongeren tot 25 jaar getrouwd of had een geregistreerd partner, en dit aandeel neemt minder snel toe met leeftijd dan in 1971. In de jaren zeventig was het nog gebruikelijk om vanuit het ouderlijk huis te trouwen, en daarna te gaan samenwonen. Tegenwoordig kiezen de meeste stellen ervoor om eerst ongehuwd samen te gaan wonen, en eventueel later nog te trouwen (Te Riele, 2019, CBS, 2024d).

3.1.1 Gehuwden of geregistreerd partners
 1971 (%)2021 (%)
18 tot 25 jaar302
25 tot 35 jaar8326
35 tot 45 jaar8950
45 tot 55 jaar8757
55 tot 65 jaar7965
65 tot 75 jaar6568
75 jaar en ouder3850

3.2 Scheiden komt vaker voor

In 1971 nam het relatieve aantal gehuwden af vanaf de leeftijdsgroep 45- tot 55-jarigen, en het aantal verweduwden nam toe. Door de hogere levensverwachting was het aandeel verweduwden in 2021 lager, en bleef het aandeel gehuwden en geregistreerd partners oplopen tot en met de leeftijdsgroep 65 tot 75 jaar, ondanks het feit dat er ook meer mensen gescheiden waren dan in 1971.

Scheiden kwam in 1971 bijna niet voor, en het aandeel gescheidenen was voor alle leeftijdsgroepen nagenoeg gelijk. In 2021 was het aandeel gescheiden mensen het hoogst in de leeftijdscategorie 55 tot 65 jaar (17 procent). Het aantal echtscheidingen nam een vlucht tussen halverwege de jaren zestig en halverwege de jaren tachtig. Daarna bleef het aantal betrekkelijk stabiel, tot 2014. Sindsdien neemt het aantal en ook het percentage echtscheidingen af. De groep gehuwden wordt kleiner en een groter deel van de echtparen is al lang bij elkaar. Het lijkt er ook op dat degenen die besluiten te trouwen, vaak een laag scheidingsrisico hebben, bijvoorbeeld omdat ze al een aantal jaar hebben samengewoond of omdat ze tot een sociaal-culturele groep behoren die traditionele gezinswaarden aanhangt (Kooiman, 2022).

3.2.1 Verweduwden en gescheidenen
 1971 (%)2021 (%)
Verweduwd
18 tot 25 jaar00
25 tot 35 jaar00
35 tot 45 jaar10
45 tot 55 jaar31
55 tot 65 jaar103
65 tot 75 jaar2311
75 jaar en ouder4937
Gescheiden
18 tot 25 jaar00
25 tot 35 jaar12
35 tot 45 jaar28
45 tot 55 jaar215
55 tot 65 jaar217
65 tot 75 jaar214
75 jaar en ouder29

3.3 Ontkerkelijking

Sinds 1971 is het aantal mensen dat zich rekent tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering gedaald. In 1971 waren de meeste Nederlanders nog rooms-katholiek of protestants, en gaf 23 procent van de 18-plussers aan niet tot een kerkelijke gezindte te behoren. In 2021 rekende 57 procent van de 15-plussers zich niet tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering.

Het percentage dat zich rekent tot de overige gezindten en groeperingen is gegroeid: van 2 procent in 1971 naar 11 procent in 2021. Hierbij speelde vooral de komst van migranten een rol. Van de overige gezindten en groeperingen in 2021 is ongeveer de helft moslim, en onder de andere helft vallen boeddhisten, hindoes, joden en andere levensbeschouwelijke stromingen.

3.3.1 Kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering
 Rooms-katholiek (% bevolking1))Protestants (% bevolking1))Overige kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering (% bevolking1))Geen kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering (% bevolking1))
19714033223
202118141157
1)Voor 1971 de bevolking van 18 jaar en ouder, en voor 2021 de bevolking van 15 jaar en ouder

Religie is geen onderdeel van de Volkstelling 2021, de cijfers over 2021 zijn afkomstig uit het onderzoek Sociale samenhang en Welzijn (CBS StatLine, 2024c). In het kader van het 125-jarig bestaan van het CBS is een historisch overzicht gemaakt van de statistiek over religie in Nederland (CBS, 2024e).

3.4 Kleinere huishoudens

Huishoudens zijn in de afgelopen 50 jaar kleiner geworden: in 1971 bestond een huishouden gemiddeld uit 3,20 personen, en in 2021 waren dit er 2,14 (Stoeldraijer et al., 2021). Een belangrijke verklaring daarvoor is een toename van het aandeel eenpersoonshuishoudens: van 17 procent in 1971 naar 39 procent in 2021. Ook in de Monografieën Volkstelling 1971 besteedde het CBS aandacht aan de toename van eenpersoonshuishoudens, en werd de situatie in 1971 vergeleken met die in 1960: “De categorie alleenstaanden is explosief toegenomen” (Van ’t Klooster-van Wingerden et al., 1979). Volgens de huishoudensprognose 2021-2070 zal het aandeel eenpersoonshuishoudens nog verder toenemen, naar bijna 43 procent in 2070 (Stoeldraijer et al., 2021).

Dat huishoudens gemiddeld gezien kleiner zijn geworden, komt naast een toename van eenpersoonshuishoudens ook door het kleiner worden van gezinnen. Het aandeel van huishoudens bestaande uit meer dan 2 personen is sinds 1971 kleiner geworden. Het verschil met 50 jaar geleden is het grootst bij de grotere gezinnen: in 1971 bestond 10 procent van de huishoudens nog uit 6 of meer personen, en in 2021 was dit 1 procent.

3.4.1 Aantal personen per huishouden
 1971 (% van huishoudens)2021 (% van huishoudens)
1 persoon1739
2 personen2533
3 personen1812
4 personen1912
5 personen114
6 of meer personen101

3.5 Meer alleenwonenden van alle leeftijden

Het aandeel alleenwonenden was in 2021 bij alle leeftijdsgroepen hoger dan in 1971. In verschillende fasen in de levensloop is alleenstaand zijn een (tussen)stap geworden. Jongeren wonen vaker alleen en stellen het samenwonen met een partner uit. Ze leggen meer nadruk op het opdoen van ervaringen en het vinden van een baan voordat ze eventueel kiezen voor een vaste relatie, samenwonen en kinderen krijgen. Voor mensen van middelbare leeftijd speelt ook relatieverbreking een rol. Scheiden komt vaker voor, paren wonen vaker ongehuwd samen en ongehuwde samenwoners hebben een grotere kans om uit elkaar te gaan dan gehuwden. Ouderen blijven na verweduwing vaker zelfstandig wonen (CBS, 2018a, Harmsen, 2008).

In 1971 woonde 6 procent van de 18- tot 25-jarigen alleen. Tot en met de 45- tot 55-jarigen nam dat aandeel af, en boven deze leeftijd nam het aandeel alleenstaanden toe met de leeftijd. In 2021 woonden relatief veel meer jongeren alleen: 20 procent van de 18- tot 25-jarigen, en 25 procent van de 25- tot 35-jarigen. Zowel in 1971 als in 2021 was het percentage mensen dat alleen woonde, het hoogst onder mensen van 75 jaar en ouder. Hierin zijn geen personen meegerekend die bijvoorbeeld in een verzorgingstehuis wonen.

3.5.1 Alleenwonenden
 1971 (% van personen in particuliere huishoudens)2021 (% van personen in particuliere huishoudens)
18 tot 25 jaar620
25 tot 35 jaar525
35 tot 45 jaar416
45 tot 55 jaar416
55 tot 65 jaar920
65 tot 75 jaar2024
75 jaar en ouder2942