Auteur: Charlotte Brand

Toen en nu: hoe Nederland in 50 jaar veranderde

Volkstelling 2021 vergeleken met 1971

Over deze publicatie

Dit artikel beschrijft de veranderingen in Nederland in de afgelopen 50 jaar. Daarvoor wordt, aan de hand van de cijfers uit de Volkstellingen van 1971 en 2021, gekeken naar de samenstelling van de bevolking, de manier van (samen)leven en wonen, en veranderingen in werk en onderwijs. Deze cijfers zijn - waar relevant - aangevuld met andere statistieken.

De bevolking is in de afgelopen 50 jaar gegroeid en vergrijsd. Het aantal geboorten was lager dan in de periode na de Tweede Wereldoorlog, terwijl de levensverwachting verder toenam. Dankzij buitenlandse migratie is de bevolking diverser geworden. Trouwen kwam in 2021 minder voor dan in 1971 maar ongehuwd samenwonen vaker. Een groter deel van de stellen gaat uit elkaar, en er zijn nu meer alleenwonenden. Meer mensen hadden in 2021 na de lagere school een vervolgopleiding gedaan dan 50 jaar geleden, en op de arbeidsmarkt is een verschuiving te zien van ambachtsberoepen naar intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen. Veel van deze ontwikkelingen hangen samen met een grotere keuzevrijheid, veranderingen in waarden en normen en processen als ontkerkelijking, modernisering, emancipatie en individualisering.

Hoe en waar men woonde is ook veranderd. Het grootste deel van de woningen in 2021 was een koopwoning, terwijl in 1971 de meeste woningen huurwoningen waren. Er zijn tussen 1971 en 2021 vooral meer inwoners bijgekomen in de randgemeenten van grote steden, de laatste jaren groeiden de grote steden wel weer.

1. Inleiding

Veel veranderingen in de periode 1971-2021 gaan samen met wat ook wel de Tweede Demografische Transitie genoemd wordt. Dit was een verandering in de demografische ontwikkelingen van westerse landen. De Eerste Demografische Transitie begon halverwege de negentiende eeuw, en werd vooral gekenmerkt door een dalende sterfte als gevolg van de toenemende welvaart, gevolgd door een daling van het geboortecijfer (Van Sonsbeek et al., 2023). De samenleving was gekenmerkt door een gezinsstructuur waarbij mensen trouwden, kinderen kregen, en de man werkte om als kostwinner het gezin financieel te onderhouden. Rond de jaren zestig begon de Tweede Demografische Transitie, die werd gekenmerkt door keuzevrijheid. Veranderingen in waarden en normen en processen als ontkerkelijking, modernisering, emancipatie en individualisering gaven meer ruimte aan mensen om zelf te kiezen hoe zij hun leven wilden inrichten (Lesthaeghe, 2014).

Om te zien hoe Nederland is veranderd in de afgelopen 50 jaar gebruiken we de Volkstellingen van 1971 en 2021, waar relevant aangevuld met andere statistieken. De Volkstelling is een statistiek met een uitgebreide geschiedenis (CBS, 2024a). Het CBS ging al in 1899 van deur tot deur om de gegevens van 5 miljoen inwoners te noteren. Zes Volkstellingen later werd in 1971 de laatste traditionele, papieren Volkstelling gehouden (CBS, 2019). Sindsdien wordt in ieder jaar eindigend op een ‘1’ een Volkstelling gehouden in alle EU-landen. Sinds 1981 doet het CBS dit met digitaal beschikbare gegevens uit registers. In het voorjaar van 2024 heeft het CBS de resultaten van de Volkstelling 2021 opgeleverd aan het Europese Statistiekbureau Eurostat. De resultaten zijn beschikbaar in de Census Hub (Eurostat, 2024a).

2. Groei en verandering van de bevolking

2.1 Van 13 naar bijna 18 miljoen

In 1971 telde Nederland 13,1 miljoen inwoners. In 2021 waren het er 17,5 miljoen, en in augustus 2024 passeerde Nederland de grens van 18 miljoen inwoners (CBS, 2024b).

Tussen 1971 en 2021 werden elk jaar meer kinderen geboren dan er mensen overleden, behalve in coronajaar 2020. Dit geboorteoverschot werd wel steeds kleiner, en was in 2022 en 2023 negatief. De bevolkingsontwikkeling wordt sinds 2014 vooral bepaald door migratie (CBS, 2024c). Het migratiesaldo, het aantal immigranten min het aantal emigranten, was in de meeste jaren tussen 1971 en 2021 positief (CBS StatLine, 2023a).

2.2 Minder kinderen geboren

In 2021 werden minder kinderen geboren dan in 1971. Het aantal geboren kinderen is geen cijfer uit de Volkstellingen, maar onderdeel van de reguliere Bevolkingsstatistiek (CBS StatLine, 2023b). Ook vóór 1971 heeft het aantal geboorten vele ontwikkelingen doorgemaakt. Veranderingen in het aantal geboren kinderen hebben te maken met het aantal vrouwen in de vruchtbare leeftijd, maar ook met uitstel- en inhaalgedrag, waarin bijvoorbeeld het opleidingsniveau en de arbeidsmarktsituatie van vrouwen een rol speelt (Te Riele en Loozen, 2017).

In 1946, direct na de Tweede Wereldoorlog, werden veel kinderen geboren. Die babyboom volgde op een periode dat het aantal geboorten juist afnam. Die babyboomers volgden heel andere levenslopen dan de generatie die voor de Tweede Wereldoorlog geboren is (Van der Bie en Latten, 2012). Vanaf het eind van de jaren zestig zorgden maatschappelijke veranderingen zoals individualisering en emancipatie ervoor dat stellen het krijgen van kinderen gingen uitstellen. Dat was ook gemakkelijker door de anticonceptiepil, die in 1964 in Nederland beschikbaar kwam. Midden jaren tachtig kwam het aantal kinderen dat jaarlijks werd geboren tot een dieptepunt, waarna het aantal weer toenam tot 2000. Vrouwen die het krijgen van kinderen eerder hadden uitgesteld, kregen vaak alsnog op latere leeftijd kinderen, wat in de jaren negentig leidde tot een stijging van het aantal geboorten. Sinds 2000 is het aantal geboorten weer geleidelijk gedaald (Te Riele en Loozen, 2017). Inmiddels is het aantal weer terug op het niveau van de jaren tachtig. Jonge vrouwen hebben gemiddeld minder kinderen dan vrouwen van eerdere generaties. Deze daling van de vruchtbaarheid speelt sterker bij vrouwen zonder startkwalificatie (een diploma op mbo-niveau 2 of hoger), wat mogelijk een aanwijzing is dat economische onzekerheid een rol speelt (Van Duin en Feijten, 2023). Er was wel een kleine opleving van het aantal geboren kinderen in 2021. De coronapandemie heeft hier mogelijk een rol in gespeeld (CBS, 2021a).

2.2.1 Levend geboren kinderen
 Aantal levend geboren kinderen (x 1 000)
1900163
1901168
1902169
1903170
1904171
1905171
1906171
1907172
1908172
1909171
1910169
1911167
1912170
1913174
1914177
1915167
1916173
1917173
1918168
1919164
1920193
1921190
1922182
1923186
1924182
1925179
1926177
1927175
1928179
1929177
1930182
1931177
1932179
1933171
1934172
1935170
1936172
1937170
1938178
1939181
1940185
1941182
1942190
1943209
1944220
1945210
1946284
1947267
1948248
1949236
1950230
1951228
1952232
1953228
1954228
1955229
1956231
1957234
1958237
1959243
1960239
1961247
1962246
1963250
1964251
1965245
1966240
1967239
1968237
1969248
1970239
1971227
1972214
1973195
1974186
1975178
1976177
1977173
1978176
1979175
1980181
1981179
1982172
1983170
1984174
1985178
1986185
1987187
1988187
1989189
1990198
1991199
1992197
1993196
1994196
1995191
1996190
1997192
1998199
1999200
2000207
2001203
2002202
2003200
2004194
2005188
2006185
2007181
2008185
2009185
2010184
2011180
2012176
2013171
2014175
2015171
2016173
2017170
2018169
2019170
2020169
2021179
2022168

2.3 Vergrijzende bevolking

De bevolking is tussen 1971 en 2021 vergrijsd: het aandeel ouderen is gestegen. In 1971 was 10 procent van de bevolking 65 jaar of ouder, in 2021 was dit 20 procent. De gemiddelde leeftijd is ook hoger: in 2021 was de Nederlander gemiddeld 42 jaar, terwijl dat in 1971 32 jaar was. Die vergrijzing komt doordat het aantal geboorten sinds de jaren zeventig lager ligt dan in de periode daarvoor, en de levensverwachting in de afgelopen 50 jaar verder is toegenomen. In 1971 was de levensverwachting bij geboorte 73,8 jaar, in 2021 was dit 81,4 jaar (CBS StatLine, 2024a).

Het CBS constateerde in de publicatie Monografieën Volkstelling 1971 ook al dat er sprake was van vergrijzing, sinds ongeveer 1910 (Vis, 1981). Afname van het aantal kinderen dat jaarlijks geboren werd per duizend inwoners (tot de Tweede Wereldoorlog) was de belangrijkste oorzaak, en daarna het op latere leeftijd sterven van ouderen. De lagere sterfte onder jongere kinderen had juist een verjongend effect. In de Monografieën Volkstelling 1971 werd voorspeld dat de bevolking verder zou vergrijzen, en dat de babyboom van na 1946 zou zorgen voor een hoog percentage 70- tot 75-jarigen in 2020. Deze piek is inderdaad in beide bevolkingspiramides terug te zien: in 1971 bij de 24-jarigen, en in 2021 bij de 74-jarigen, ondanks dat de piek kleiner is omdat een deel al is overleden.

2.3.1 Leeftijdsopbouw bevolking
 1971 - Mannen (x 1 000)1971 - Vrouwen (x 1 000)2021 - Mannen (x 1 000)2021 - Vrouwen (x 1 000)
100+ jaar0,40,40,42,1
99 jaar0,10,10,41,5
98 jaar0,10,20,62,4
97 jaar0,20,31,03,4
96 jaar0,30,41,44,9
95 jaar0,40,62,26,5
94 jaar0,71,03,28,7
93 jaar1,41,64,411,0
92 jaar1,31,95,914,4
91 jaar1,92,67,917,3
90 jaar2,33,410,521,7
89 jaar3,14,413,025,0
88 jaar4,15,616,229,0
87 jaar4,97,018,931,7
86 jaar6,38,822,735,7
85 jaar7,810,626,539,1
84 jaar9,012,230,442,9
83 jaar10,914,633,945,8
82 jaar12,516,739,851,1
81 jaar13,918,543,454,8
80 jaar15,921,448,658,5
79 jaar17,924,250,358,7
78 jaar19,425,955,463,2
77 jaar22,330,262,669,9
76 jaar23,832,268,175,2
75 jaar25,834,167,273,4
74 jaar28,937,797,7103,9
73 jaar29,839,596,5102,4
72 jaar32,041,594,298,0
71 jaar34,544,192,796,4
70 jaar36,045,893,096,3
69 jaar39,049,094,096,1
68 jaar42,251,198,2100,7
67 jaar44,052,999,0101,2
66 jaar46,855,2101,6103,4
65 jaar47,756,7103,4106,2
64 jaar49,757,8107,6108,7
63 jaar52,060,2110,0111,4
62 jaar53,561,1113,4114,0
61 jaar55,762,6117,0117,7
60 jaar55,461,5118,8119,2
59 jaar56,462,7122,6122,9
58 jaar59,965,7124,4124,4
57 jaar61,266,5127,8126,6
56 jaar63,067,6130,4129,0
55 jaar60,663,9128,8126,7
54 jaar61,365,0126,8125,7
53 jaar61,765,1126,5125,1
52 jaar60,363,7127,6127,2
51 jaar66,168,9133,5132,7
50 jaar73,176,3130,5130,6
49 jaar73,277,1125,2125,6
48 jaar73,676,6118,8120,7
47 jaar74,477,7110,1111,7
46 jaar73,076,5106,7108,1
45 jaar73,075,3102,2103,5
44 jaar73,074,5102,2102,3
43 jaar73,974,6101,0102,0
42 jaar75,475,7102,7103,4
41 jaar75,975,5103,1103,2
40 jaar80,077,7107,0106,6
39 jaar78,276,3105,4105,5
38 jaar79,176,4104,2103,0
37 jaar78,774,7104,0102,7
36 jaar79,174,8107,5105,3
35 jaar79,574,3109,2107,2
34 jaar81,475,6111,6110,1
33 jaar82,476,2112,9109,6
32 jaar85,378,7113,0110,1
31 jaar87,581,3114,1111,6
30 jaar88,080,5118,8114,6
29 jaar88,180,6117,9114,5
28 jaar91,984,4116,8112,7
27 jaar99,591,9115,1111,4
26 jaar102,995,9114,8111,1
25 jaar97,790,3110,9107,7
24 jaar137,2129,5110,9106,4
23 jaar126,1119,3110,2107,4
22 jaar118,4111,5113,2109,1
21 jaar113,1107,5113,7109,5
20 jaar110,8105,8115,3111,7
19 jaar111,7106,1112,1108,0
18 jaar113,7108,7108,5103,7
17 jaar113,3107,9105,9100,6
16 jaar114,4108,4102,097,4
15 jaar115,0110,299,194,5
14 jaar115,7110,198,493,3
13 jaar118,2112,896,292,2
12 jaar119,4113,598,693,5
11 jaar120,3115,098,293,3
10 jaar120,9115,197,493,2
9 jaar123,5118,395,390,3
8 jaar123,0117,693,288,6
7 jaar125,8119,990,986,0
6 jaar126,2119,192,088,1
5 jaar123,3117,090,085,4
4 jaar120,8115,090,285,7
3 jaar120,0114,088,584,0
2 jaar120,2114,887,283,3
1 jaar124,9119,387,383,1
0 jaar118,9113,486,382,0

2.4 Nog steeds meer oudere vrouwen dan mannen

In 1971 waren er boven de 41 jaar meer vrouwen dan mannen, omdat mannen sinds het einde van de Tweede Wereldoorlog een lagere levensverwachting hadden (Stoeldraijer, 2020). Het verschil in rookgedrag tussen mannen en vrouwen speelde daarbij een belangrijke rol (Janssen, 2019). Omdat vrouwen later ook meer zijn gaan roken, ligt de levensverwachting van mannen en vrouwen inmiddels dichter bij elkaar, maar vrouwen leven nog steeds langer. In 2021 waren er dan ook nog steeds meer vrouwen dan mannen vanaf 58 jaar.

Tot ongeveer 40 jaar waren er, zowel in 1971 als in 2021, meer mannen dan vrouwen, omdat er iets meer jongetjes dan meisjes worden geboren.

2.4.1 Aantal vrouwen min aantal mannen
 1971 (x 1 000)2021 (x 1 000)
0 jaar-5,5-4,3
1 jaar-5,6-4,2
2 jaar-5,4-3,9
3 jaar-6-4,5
4 jaar-5,8-4,5
5 jaar-6,4-4,6
6 jaar-7,1-3,9
7 jaar-5,9-4,9
8 jaar-5,4-4,6
9 jaar-5,2-4,9
10 jaar-5,8-4,2
11 jaar-5,4-4,9
12 jaar-5,9-5,1
13 jaar-5,4-4
14 jaar-5,6-5,1
15 jaar-4,8-4,7
16 jaar-6-4,5
17 jaar-5,4-5,4
18 jaar-5-4,8
19 jaar-5,6-4,1
20 jaar-5-3,6
21 jaar-5,5-4,2
22 jaar-6,9-4,1
23 jaar-6,8-2,8
24 jaar-7,7-4,5
25 jaar-7,4-3,2
26 jaar-7-3,8
27 jaar-7,6-3,7
28 jaar-7,5-4,1
29 jaar-7,5-3,4
30 jaar-7,5-4,2
31 jaar-6,2-2,5
32 jaar-6,6-2,9
33 jaar-6,2-3,3
34 jaar-5,8-1,5
35 jaar-5,1-1,9
36 jaar-4,3-2,2
37 jaar-4-1,3
38 jaar-2,7-1,2
39 jaar-1,90,1
40 jaar-2,4-0,4
41 jaar-0,50,2
42 jaar0,30,6
43 jaar0,71
44 jaar1,50
45 jaar2,31,3
46 jaar3,51,5
47 jaar3,31,7
48 jaar31,9
49 jaar40,3
50 jaar3,20,2
51 jaar2,9-0,9
52 jaar3,5-0,4
53 jaar3,4-1,4
54 jaar3,7-1,1
55 jaar3,4-2,1
56 jaar4,6-1,4
57 jaar5,3-1,2
58 jaar5,90
59 jaar6,30,3
60 jaar6,10,4
61 jaar6,90,6
62 jaar7,60,6
63 jaar8,21,4
64 jaar8,11,1
65 jaar92,7
66 jaar8,31,8
67 jaar8,92,3
68 jaar92,6
69 jaar102,2
70 jaar9,83,3
71 jaar9,63,7
72 jaar9,43,8
73 jaar9,75,9
74 jaar8,86,2
75 jaar8,36,1
76 jaar8,47,1
77 jaar7,97,3
78 jaar6,57,8
79 jaar6,38,4
80 jaar5,59,9
81 jaar4,711,3
82 jaar4,211,3
83 jaar3,611,8
84 jaar3,212,5
85 jaar2,812,6
86 jaar2,513
87 jaar212,9
88 jaar1,512,8
89 jaar1,312
90 jaar111,2
91 jaar0,89,5
92 jaar0,58,5
93 jaar0,26,6
94 jaar0,35,6
95 jaar0,24,4
96 jaar0,23,5
97 jaar0,12,4
98 jaar0,11,8
99 jaar0,11,1
100+
jaar
01,7

2.5 Toename migratie

Het migratiesaldo, het aantal immigranten min het aantal emigranten, is sinds 1971 bijna elk jaar positief (CBS StatLine, 2023b). Dat is geen cijfer uit de Volkstelling, maar onderdeel van de reguliere Bevolkingsstatistiek. Door de afname van het aantal geboorten, wordt de bevolkingsgroei van Nederland inmiddels volledig bepaald door migratie. De omvang van de emigratie en immigratie is grillig, en wordt onder andere beïnvloed door beleid, bijvoorbeeld het stimuleren van arbeids- of kennismigratie, maar ook door oorlogen in het buitenland die zorgen voor asielmigratie.

De geschiedenis van migratie in Nederland is uitgebreid beschreven door Nicolaas en Sprangers (2007). In de jaren vijftig was het migratiesaldo nog overwegend negatief: er vertrokken meer mensen uit Nederland dan dat er zich vestigden. Grote aantallen Nederlanders vertrokken na de Tweede Wereldoorlog naar landen als Canada, de Verenigde Staten, Australië, Nieuw-Zeeland en Zuid-Afrika. In de jaren zestig kwamen veel arbeidsmigranten naar Nederland, gevolgd door gezinshereniging en gezinsvorming in de jaren zeventig. Van 1975 tot en met 1980 kwamen veel Surinaamse migranten naar Nederland, als gevolg van de onafhankelijkheid van Suriname. In de jaren negentig werd asielmigratie belangrijker. Begin jaren negentig kwamen de meeste asielmigranten uit Somalië, midden jaren negentig kwamen veel asielmigranten uit (voormalig) Joegoslavië door de aanhoudende burgeroorlog, en eind jaren negentig waren Irak en Afghanistan de belangrijkste herkomstlanden van asielmigranten (Nicolaas en Sprangers, 2007, Sanderse et al., 2011).

In het begin van de jaren tweeduizend daalde de immigratie en steeg de emigratie, wat samen leidde tot een dal in het migratiesaldo in 2006. Teruggang van de economie en werkgelegenheid speelde een rol bij zowel de daling van de immigratie als de stijging van de emigratie. Maar ook aanscherpingen van het overheidsbeleid, op het gebied van toelating van asielzoekers en eisen aan gezinsherenigers en gezinsvormers, zorgden voor een afname van de immigratie. Emigratie werd naast economische factoren ook gedreven door bijvoorbeeld onvrede over de situatie in Nederland, zoals de bevolkingsdichtheid, de mentaliteit van de bevolking, criminaliteit en het ontbreken van stilte (Van Dalen et al., 2005).

Na 2006 nam de immigratie weer toe, vooral door arbeidsmigranten uit de EU. In 2007 werd de tewerkstellingsvergunning voor Polen afgeschaft, en in dat jaar traden Roemenië en Bulgarije toe tot de EU. Hierna is de EU-migratie op een hoog niveau gebleven. In 2016 piekte ook de asielmigratie, met name door de aanhoudende burgeroorlog in Syrië. In 2022 nam het aantal immigranten sterk toe door de oorlog in Oekraïne (CBS, 2022).

2.5.1 Migratiesaldo
PeriodenMigratiesaldo (x 1 000)
19003
19013
19020
1903-7
1904-7
1905-5
1906-8
1907-14
1908-8
1909-17
19100
1911-3
1912-4
19130
191426
191521
191645
191751
1918-2
1919-22
1920-21
1921-5
19229
192311
1924-9
1925-5
19266
19272
19280
19298
193010
193128
193217
19338
1934-1
1935-14
1936-16
1937-12
1938-15
1939-1
1940-7
1941-7
1942-34
1943-62
1944-19
194513
194641
1947-11
1948-20
1949-22
195020
1951-22
1952-48
1953-32
1954-19
1955-5
1956-11
1957-13
195812
1959-17
1960-13
19616
196217
19638
196414
196519
196620
1967-12
19686
196920
197033
197133
197219
197321
197433
197572
197621
197720
197827
197943
198051
198114
1982-1
19832
19845
198520
198627
198735
198827
198927
199048
199150
199243
199344
199420
199514
199617
199728
199843
199940
200054
200151
200224
20030
2004-16
2005-27
2006-31
2007-6
200826
200934
201033
201130
201214
201319
201435
201555
201679
201781
201886
2019108
202068
2021107
2022224

2.6 Diversere bevolking

Sinds 1971 is de bevolking van Nederland diverser geworden. In 1971 was 4,6 procent van de inwoners geboren in het buitenland, dat waren ongeveer 606 duizend inwoners. In 2021 was dit aandeel een stuk hoger, namelijk 14 procent. In totaal ging het in 2021 om bijna 2,5 miljoen inwoners. Nederland telt niet alleen meer migranten dan 50 jaar geleden, er is ook veel meer variatie in de landen waar ze vandaan komen. De grootste groepen waren in 2021 relatief gezien kleiner dan de grootste groepen in 1971, en er vallen in 2021 veel meer landen onder de categorie ‘Overig’ in de figuren hieronder.

In 1971 was Indonesië het belangrijkste geboorteland onder mensen die in het buitenland geboren waren. De onafhankelijkheid van Indonesië speelde een rol bij de immigratie vanuit Indonesië in de periode na de Tweede Wereldoorlog. Daarnaast kwamen migranten vaak uit Europa, aanvankelijk meestal uit Duitsland of België. Vanaf de jaren zestig kwamen ook arbeidsmigranten uit onder andere Spanje, Italië en Joegoslavië. Van de Europese arbeidsmigranten vormden Spanjaarden in 1971 de grootste groep. Ook in Turkije en Marokko werden in die tijd arbeidsmigranten geworven. Tot slot kwam begin jaren zestig een migratiestroom vanuit Suriname naar Nederland op gang, waardoor in 1971 bijna 5 procent van de migranten in Suriname was geboren. Twee grote pieken van immigratie uit Suriname kwamen pas later: in 1975, toen het land onafhankelijk werd, en in 1979 en 1980, waarna de overeenkomst tussen Nederland en Suriname afliep volgens welke Surinamers tot vijf jaar na het uitroepen van de onafhankelijkheid voor de Nederlandse nationaliteit konden kiezen (Nicolaas en Sprangers, 2007).

In 2021 had het grootste deel van de in Nederland wonende migranten geboorteland Turkije, Suriname of Marokko. Door gezinshereniging in de jaren tachtig nam het aantal migranten uit Turkije en Marokko toe. In 1971 had 4,6 procent van de migranten Turkije als geboorteland, en 3,4 procent van de migranten had Marokko als geboorteland. In 2021 was dit respectievelijk 8,2 procent en 7 procent. Ook zijn er vergeleken met 1971 andere grote groepen bijgekomen. Uit Polen kwamen arbeidsmigranten na de uitbreiding van de EU in 2004, en uit China kwamen onder andere veel studenten naar Nederland (Gijsberts et al., 2011). In 2015 zorgde de oorlog in Syrië voor een grote hoeveelheid asielmigranten.

2.6.1 Geboorteland van bevolking geboren in het buitenland, 1971
 % van mensen geboren in het buitenland
Indonesië34,3
Duitsland21,3
België5,4
Suriname4,8
Turkije4,6
Spanje4,1
Marokko3,4
Overig22,1

2.6.2 Geboorteland van bevolking geboren in het buitenland, 2021
 % van mensen geboren in het buitenland
Turkije8,2
Suriname7,3
Marokko7
Polen6,7
Duitsland5
Indonesië4,4
Syrië4
China3
België2,6
Overig51,8

3. Trouwen, religie en huishoudens

3.1 Minder en later trouwen

In 1971 trouwden mensen vaker dan nu, en trouwde men op jongere leeftijd dan in 2021. In 1971 was 30 procent van de 18- tot 25-jarigen getrouwd, en 83 procent van de 25- tot 35-jarigen. In 2021 was 2 procent van de jongeren tot 25 jaar getrouwd of had een geregistreerd partner, en dit aandeel neemt minder snel toe met leeftijd dan in 1971. In de jaren zeventig was het nog gebruikelijk om vanuit het ouderlijk huis te trouwen, en daarna te gaan samenwonen. Tegenwoordig kiezen de meeste stellen ervoor om eerst ongehuwd samen te gaan wonen, en eventueel later nog te trouwen (Te Riele, 2019, CBS, 2024d).

3.1.1 Gehuwden of geregistreerd partners
 1971 (%)2021 (%)
18 tot 25 jaar302
25 tot 35 jaar8326
35 tot 45 jaar8950
45 tot 55 jaar8757
55 tot 65 jaar7965
65 tot 75 jaar6568
75 jaar en ouder3850

3.2 Scheiden komt vaker voor

In 1971 nam het relatieve aantal gehuwden af vanaf de leeftijdsgroep 45- tot 55-jarigen, en het aantal verweduwden nam toe. Door de hogere levensverwachting was het aandeel verweduwden in 2021 lager, en bleef het aandeel gehuwden en geregistreerd partners oplopen tot en met de leeftijdsgroep 65 tot 75 jaar, ondanks het feit dat er ook meer mensen gescheiden waren dan in 1971.

Scheiden kwam in 1971 bijna niet voor, en het aandeel gescheidenen was voor alle leeftijdsgroepen nagenoeg gelijk. In 2021 was het aandeel gescheiden mensen het hoogst in de leeftijdscategorie 55 tot 65 jaar (17 procent). Het aantal echtscheidingen nam een vlucht tussen halverwege de jaren zestig en halverwege de jaren tachtig. Daarna bleef het aantal betrekkelijk stabiel, tot 2014. Sindsdien neemt het aantal en ook het percentage echtscheidingen af. De groep gehuwden wordt kleiner en een groter deel van de echtparen is al lang bij elkaar. Het lijkt er ook op dat degenen die besluiten te trouwen, vaak een laag scheidingsrisico hebben, bijvoorbeeld omdat ze al een aantal jaar hebben samengewoond of omdat ze tot een sociaal-culturele groep behoren die traditionele gezinswaarden aanhangt (Kooiman, 2022).

3.2.1 Verweduwden en gescheidenen
 1971 (%)2021 (%)
Verweduwd
18 tot 25 jaar00
25 tot 35 jaar00
35 tot 45 jaar10
45 tot 55 jaar31
55 tot 65 jaar103
65 tot 75 jaar2311
75 jaar en ouder4937
Gescheiden
18 tot 25 jaar00
25 tot 35 jaar12
35 tot 45 jaar28
45 tot 55 jaar215
55 tot 65 jaar217
65 tot 75 jaar214
75 jaar en ouder29

3.3 Ontkerkelijking

Sinds 1971 is het aantal mensen dat zich rekent tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering gedaald. In 1971 waren de meeste Nederlanders nog rooms-katholiek of protestants, en gaf 23 procent van de 18-plussers aan niet tot een kerkelijke gezindte te behoren. In 2021 rekende 57 procent van de 15-plussers zich niet tot een kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering.

Het percentage dat zich rekent tot de overige gezindten en groeperingen is gegroeid: van 2 procent in 1971 naar 11 procent in 2021. Hierbij speelde vooral de komst van migranten een rol. Van de overige gezindten en groeperingen in 2021 is ongeveer de helft moslim, en onder de andere helft vallen boeddhisten, hindoes, joden en andere levensbeschouwelijke stromingen.

3.3.1 Kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering
 Rooms-katholiek (% bevolking1))Protestants (% bevolking1))Overige kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering (% bevolking1))Geen kerkelijke gezindte of levensbeschouwelijke groepering (% bevolking1))
19714033223
202118141157
1)Voor 1971 de bevolking van 18 jaar en ouder, en voor 2021 de bevolking van 15 jaar en ouder

Religie is geen onderdeel van de Volkstelling 2021, de cijfers over 2021 zijn afkomstig uit het onderzoek Sociale samenhang en Welzijn (CBS StatLine, 2024c). In het kader van het 125-jarig bestaan van het CBS is een historisch overzicht gemaakt van de statistiek over religie in Nederland (CBS, 2024e).

3.4 Kleinere huishoudens

Huishoudens zijn in de afgelopen 50 jaar kleiner geworden: in 1971 bestond een huishouden gemiddeld uit 3,20 personen, en in 2021 waren dit er 2,14 (Stoeldraijer et al., 2021). Een belangrijke verklaring daarvoor is een toename van het aandeel eenpersoonshuishoudens: van 17 procent in 1971 naar 39 procent in 2021. Ook in de Monografieën Volkstelling 1971 besteedde het CBS aandacht aan de toename van eenpersoonshuishoudens, en werd de situatie in 1971 vergeleken met die in 1960: “De categorie alleenstaanden is explosief toegenomen” (Van ’t Klooster-van Wingerden et al., 1979). Volgens de huishoudensprognose 2021-2070 zal het aandeel eenpersoonshuishoudens nog verder toenemen, naar bijna 43 procent in 2070 (Stoeldraijer et al., 2021).

Dat huishoudens gemiddeld gezien kleiner zijn geworden, komt naast een toename van eenpersoonshuishoudens ook door het kleiner worden van gezinnen. Het aandeel van huishoudens bestaande uit meer dan 2 personen is sinds 1971 kleiner geworden. Het verschil met 50 jaar geleden is het grootst bij de grotere gezinnen: in 1971 bestond 10 procent van de huishoudens nog uit 6 of meer personen, en in 2021 was dit 1 procent.

3.4.1 Aantal personen per huishouden
 1971 (% van huishoudens)2021 (% van huishoudens)
1 persoon1739
2 personen2533
3 personen1812
4 personen1912
5 personen114
6 of meer personen101

3.5 Meer alleenwonenden van alle leeftijden

Het aandeel alleenwonenden was in 2021 bij alle leeftijdsgroepen hoger dan in 1971. In verschillende fasen in de levensloop is alleenstaand zijn een (tussen)stap geworden. Jongeren wonen vaker alleen en stellen het samenwonen met een partner uit. Ze leggen meer nadruk op het opdoen van ervaringen en het vinden van een baan voordat ze eventueel kiezen voor een vaste relatie, samenwonen en kinderen krijgen. Voor mensen van middelbare leeftijd speelt ook relatieverbreking een rol. Scheiden komt vaker voor, paren wonen vaker ongehuwd samen en ongehuwde samenwoners hebben een grotere kans om uit elkaar te gaan dan gehuwden. Ouderen blijven na verweduwing vaker zelfstandig wonen (CBS, 2018a, Harmsen, 2008).

In 1971 woonde 6 procent van de 18- tot 25-jarigen alleen. Tot en met de 45- tot 55-jarigen nam dat aandeel af, en boven deze leeftijd nam het aandeel alleenstaanden toe met de leeftijd. In 2021 woonden relatief veel meer jongeren alleen: 20 procent van de 18- tot 25-jarigen, en 25 procent van de 25- tot 35-jarigen. Zowel in 1971 als in 2021 was het percentage mensen dat alleen woonde, het hoogst onder mensen van 75 jaar en ouder. Hierin zijn geen personen meegerekend die bijvoorbeeld in een verzorgingstehuis wonen.

3.5.1 Alleenwonenden
 1971 (% van personen in particuliere huishoudens)2021 (% van personen in particuliere huishoudens)
18 tot 25 jaar620
25 tot 35 jaar525
35 tot 45 jaar416
45 tot 55 jaar416
55 tot 65 jaar920
65 tot 75 jaar2024
75 jaar en ouder2942

4. Onderwijs en werk

4.1 Alleen basisonderwijs nog gebruikelijk in 1971

Van de mensen waarvan het hoogst behaalde onderwijsniveau bekend was, hadden 6 miljoen in 1971 basisonderwijs als hoogst behaalde opleiding of een niveau vergelijkbaar met het vmbo-niveau van nu. Dat zijn meer dan 8 op de 10 mensen van 15 jaar en ouder (waarvan het onderwijsniveau bekend was). Tot eind jaren zestig gold in Nederland een leerplicht voor kinderen van 6 tot 12 jaar. Het was daarvóór nog vrij gebruikelijk om alleen de lagere school te volgen. In 1968 werd de Mammoetwet ingevoerd om het voortgezet onderwijs toegankelijker te maken, en werd de leerplicht verhoogd tot 16 jaar. In 1975 werd de leerplicht verder uitgebreid tot 17 jaar. Het is in de loop der jaren gewoon geworden om een vervolgopleiding te volgen (CBS, 2018b).

In de Volkstelling van 1971 zijn de vragen over onderwijsniveau relatief vaak onbeantwoord. Van de personen die aangaven dat ze geen onderwijs meer volgden, heeft ongeveer 17 procent de vragen over het eerder gevolgde onderwijs niet ingevuld (CBS, 2004). Hierdoor was voor een grote groep mensen het onderwijsniveau in 1971 onbekend: 1,5 miljoen van de personen van 15 jaar of ouder. Daarnaast is aan onderwijsvolgenden alleen gevraagd om in te vullen welk onderwijs zij op dat moment volgden, en niet welke diploma’s zij al behaald hadden. Ook voor die 0,7 miljoen 15-plussers was het hoogst behaalde onderwijsniveau onbekend.

In 2021 was het aantal mensen dat als hoogst behaalde onderwijsniveau basisonderwijs, vmbo of vergelijkbaar had, kleiner dan in 1971: ongeveer 4,5 miljoen mensen van 15 jaar en ouder. De bevolking is tussen 1971 en 2021 gegroeid, dus dat zijn 3 op de 10 mensen van 15 jaar en ouder. Het merendeel van de 15-plussers had een havo, vwo of mbo-diploma, of een hbo- of wo-diploma.

4.1.1 Hoogstbehaalde onderwijsniveau van personen van 15 jaar en ouder
 1971 (x 1 000)2021 (x 1 000)
Basisonderwijs, vmbo, mbo160934451
Havo, vwo, mbo2-46895945
Hbo, wo4584367
Onbekend2264

4.2 Steeds meer hbo’ers en universitair geschoolden

In de loop der jaren is het onderwijsniveau van de Nederlandse bevolking veranderd. Dit is ook terug te zien in het hoogstbehaalde onderwijsniveau naar leeftijd. In 2021 had van de mensen van 85 jaar en ouder 63 procent van de vrouwen en 49 procent van de mannen alleen de lagere school gevolgd of een opleiding die vergelijkbaar is met het huidige vmbo. Dit aandeel neemt per leeftijdsgroep af: onder de 25- tot 35-jarigen was dat 11 procent van de vrouwen en 14 procent van de mannen. Ook neemt het verschil tussen mannen en vrouwen af met leeftijd tot de leeftijdsgroep van 45 tot 55 jaar. Van de personen in leeftijdsgroepen van 45 jaar of ouder hebben relatief meer vrouwen dan mannen alleen basisonderwijs of een vmbo-opleiding gevolgd, en hebben mannen vaker dan vrouwen een hbo- of wo-diploma. In de leeftijdsgroepen onder de 45 jaar is dit andersom.

Onder de jongere leeftijdsgroepen zijn beduidend meer hbo’ers en universitair geschoolden. Van de 25- tot 35-jarigen had 49 procent van de vrouwen en 40 procent van de mannen een hbo- of wo-diploma. Het is de ambitie van Nederland en de Europese Unie om het aandeel hbo’ers en universitair geschoolden te laten groeien. Europa heeft bijvoorbeeld voor 2030 als doel gesteld dat in alle lidstaten minimaal 45 procent van de 25- tot 35-jarigen een hbo- of wo-niveau moet hebben. Daarmee kunnen ze met onderzoek en innovatie bijdragen aan Europa als kenniseconomie (Eurostat, 2022).

4.2.1 Hoogstbehaalde onderwijsniveau, 2021
   Basisonderwijs, vmbo, mbo1 (%)Havo, vwo, mbo2-4 (%)Hbo, wo (%)
15 tot 25 jaarvrouwen434611
15 tot 25 jaarmannen49447
25 tot 35 jaarvrouwen114049
25 tot 35 jaarmannen144640
35 tot 45 jaarvrouwen183745
35 tot 45 jaarmannen194140
45 tot 55 jaarvrouwen244333
45 tot 55 jaarmannen224335
55 tot 65 jaarvrouwen334126
55 tot 65 jaarmannen264232
65 tot 75 jaarvrouwen463320
65 tot 75 jaarmannen323730
75 tot 85 jaarvrouwen562816
75 tot 85 jaarmannen423424
85 jaar en oudervrouwen632512
85 jaar en oudermannen493119

4.3 Meer werkende vrouwen

In 2021 was het aandeel van de bevolking met werk hoger dan in 1971. Er waren meer vrouwen aan het werk dan 50 jaar eerder. In 1971 werkte 27 procent van de vrouwen van 15 tot 75 jaar, en in 2021 was dit 64 procent. Deze verandering hangt samen met het gestegen opleidingsniveau, het uit- of afstellen van het krijgen van kinderen (paragraaf 2.2) en minder (snel) trouwen (paragraaf 3.1). Bovendien was het in de jaren zeventig nog ongebruikelijk voor gehuwde vrouwen om te werken, al helemaal als zij kinderen hadden. Tot 1958 gold nog een arbeidsverbod voor gehuwde vrouwelijke ambtenaren, en waren gehuwde vrouwen voor de wet handelingsonbekwaam, waardoor ze bijvoorbeeld toestemming van hun echtgenoot nodig hadden voor het afsluiten van een arbeidscontract (Jansen, 2006). Tegenwoordig trouwen minder mensen dan in 1971, maar werken gehuwde vrouwen ook bijna net zo vaak als ongehuwde vrouwen. Ook stoppen de meeste vrouwen tegenwoordig niet meer met werken als zij kinderen krijgen (Traag, 2020).

Mannen werkten in 2021 - vergeleken met 50 jaar eerder - juist iets minder vaak. De arbeidsdeelname van mannen daalde in de jaren zeventig en tachtig door de opbouw van de verzorgingsstaat. Na 1985 ging de participatie van mannen wel weer stijgen, mogelijk door versoberingen in de verzorgingsstaat en de afschaffing van vroegpensioenregelingen, maar in 2021 was het niveau van 1971 nog niet bereikt (Van Sonsbeek en Ebregts, 2023, Jongen et al., 2021).

4.3.1 15- tot 75-jarigen met werk
Werkzaam1971 (%)2021 (%)
Totaal5367
Mannen7871
Vrouwen2764

4.4 Minder ambachtslieden en meer mensen in intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen

In 1971 waren werkenden van 15 jaar en ouder het vaakst ambachtslieden, zoals timmerlieden, installateurs, bakkers of kleermakers. Dit waren bijna alleen maar mannen. Ook werkten veel mensen in de dienstverlening en verkoop, bijvoorbeeld in de horeca of in een winkel. In deze beroepsklasse werkten juist iets meer vrouwen dan mannen.

Door de toenemende technologisering in de afgelopen 50 jaar nam de vraag naar hbo’ers en universitair geschoolden op de arbeidsmarkt toe. Dat is terug te zien in het opleidingsniveau, maar ook in de beroepen. In 2021 werkten mensen het vaakst in intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen. Dit zijn bijvoorbeeld verpleegkundigen, wetenschappers, leerkrachten of juristen. Het aandeel mannen en vrouwen in deze beroepsklasse was in 2021 bijna gelijk. In 1971 was het aandeel vrouwen nog een derde. Ook in de beroepsklasse technici en vakspecialisten, bijvoorbeeld tandartsassistenten of rechercheurs, is het percentage vrouwen sterk gegroeid, van 16 procent in 1971 naar 53 procent in 2021. Er zijn in die categorie ook beroepen bijgekomen, zoals webmasters. Ook hadden in 2021 meer vrouwen een leidinggevende functie dan 50 jaar eerder, al is de ruime meerderheid nog steeds man.

4.4.1 Werkenden verdeeld naar beroepsklasse1)
 1971 (% van 15- tot 75-jarigen met werk)2021 (% van 15- tot 75-jarigen met werk)
Ambachtslieden197
Dienstverlenend personeel en verkopers1416
Technici en vakspecialisten1216
Administratief personeel129
Elementaire beroepen107
Bedieningspersoneel van machines en installaties, assembleurs94
Intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen827
Leidinggevende functies55
Geschoolde landbouwers, bosbouwers en vissers32
Beroepen bij de strijdkrachten20
Onbekend67
1)ISCO-08 hoofdgroepen

4.4.2 Percentage vrouwen per beroepsklasse1)
 1971 (% van 15- tot 75-jarigen met werk)2021 (% van 15- tot 75-jarigen met werk)
Dienstverlenend personeel en verkopers5567
Administratief personeel4959
Elemtentaire beroepen3647
Intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen3449
Technici en vakspecialistien1653
Bedieningspersoneel van machines en installaties, assembleurs1511
Leidinggevende functies728
Ambachtslieden38
Geschoolde landbouwers, bosbouwers en vissers219
Beroepen bij de strijdkrachten111
1)ISCO-08 hoofdgroepen

4.5 Toename besteedbaar inkomen

Inkomen is geen onderdeel van de Volkstelling 2021, maar het CBS beschikt sinds 1977 over een inkomensstatistiek. In 2021 lag het gemiddelde gestandaardiseerd besteedbaar inkomen ongeveer 50 procent hoger dan het (voor inflatie gecorrigeerde) gemiddelde in 1977. Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is het bruto-inkomen van huishoudens na aftrek van belastingen en premies, gecorrigeerd voor de grootte en samenstelling van het huishouden. Een gemiddeld huishouden in 2021 had dus meer te besteden dan in 1977. De groei in het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is voor een belangrijk deel toe te schrijven aan de gestegen arbeidsdeelname van vrouwen (CBS, 2021b, CBS StatLine, 2024f).

4.5.1 Gemiddeld gestandaardiseerd besteedbaar inkomen huishoudens
GroepJaarGestandaardiseerd besteedbaar inkomen (1 000 euro (in prijzen van 2022))
'77-'00197723,6
'77-'00198123,5
'77-'00198521,7
'77-'00198924,4
'77-'00199025,6
'77-'00199125,7
'77-'00199225,5
'77-'00199325,4
'77-'00199425,5
'77-'00199525,9
'77-'00199626
'77-'00199726,2
'77-'00199826,7
'77-'00199927
'77-'00200027,6
'00-'11200028,7
'00-'11200130,7
'00-'11200230,9
'00-'11200330,5
'00-'11200430,9
'00-'11200531
'00-'11200631,9
'00-'11200733,5
'00-'11200833,3
'00-'11200933,2
'00-'11201032,9
'00-'11201132,2
'11-'22*201132
'11-'22*201231,5
'11-'22*201330,8
'11-'22*201432,2
'11-'22*201531,8
'11-'22*201633
'11-'22*201733,7
'11-'22*201833,4
'11-'22*201934,9
'11-'22*202035
'11-'22*202135,9
'11-'22*202235,4

5. Wonen en woonplaats

5.1 Van huurwoningen naar koopwoningen

In 1971 waren de meeste woningen huurwoningen, namelijk 65 procent. In 2021 was 41 procent van de woningen een huurwoning. Het eigenwoningbezit werd op verschillende manieren gestimuleerd, ook al vóór 1971. De hypotheekrenteaftrek bestaat al sinds 1914 (Lejour, 2016). In 1956 kwam daar de nationale hypotheekgarantie bij: een garantie van de overheid om de hypotheek af te lossen als de eigenaar die niet meer kon betalen. Hierdoor leenden banken sneller geld uit. Ook waren er subsidies voor de aanschaf van een woning voor mensen met lage inkomens: tussen 1979 en 1995 was er de premiekoopregeling, en tussen 2000 en 2010 de Wet Bevordering Eigenwoningbezit (Van der Lans en Pflug, 2019). Moderne regelingen zijn een verhoogde belastingvrije schenking voor een koopwoning (‘jubelton’, afgeschaft vanaf 2024) (Van Rij, 2022), en de nog bestaande vrijstelling van de overdrachtsbelasting voor jonge huizenkopers bij de aanschaf van een eerste woning (Wet BvR, artikel 15a).

Het CBS besteedde in de Monografieën Volkstelling 1971 uitgebreid aandacht aan de huisvestingssituatie in Nederland (Van der Windt, 1978). In het rapport staan ook voorspellingen ten aanzien van het beleid: “Het eigen-woningbezit zal bij handhaving van het huidige fiscale (belastingtechnische) systeem aan aantrekkelijkheid winnen” (Van der Windt, 1978, H6, p. 97).

5.1.1 Woningvoorraad
 Huur (%)Koop (%)
19716535
20214159

5.2 Meer wonen in randgemeenten van grote steden

De bevolking is tussen 1971 en 2021 voornamelijk gegroeid in het toen net ingepolderde Flevoland, en in de randgemeenten van grote steden, maar niet zozeer in de grote steden zelf. In 1971 bestonden de gemeenten Almere, Lelystad, Dronten en Zeewolde nog niet, toen vielen de Oostelijke en Zuidelijke Flevopolder nog onder het bestuur van het Openbaar Lichaam Zuidelijke IJsselmeerpolders (OL ZIJP). In 1971 woonden daar in totaal 17,7 duizend mensen. Tegenwoordig wonen er 359 duizend mensen in de gemeenten van de Oostelijke en Zuidelijke Flevopolder.

In de vier grootste steden waren in 2021 alleen meer inwoners in Utrecht (+23 procent) en Amsterdam (+7 procent) dan in 1971. In Rotterdam en Den Haag was het inwoneraantal kleiner dan in 1971. In grensgemeenten van grote gemeenten zoals Houten, Nieuwegein, Zoetermeer en Barendrecht was het bevolkingsaantal meer dan 250 procent hoger dan in 1971. Dat betekent dat daar in 2021 meer dan 3,5 keer zoveel inwoners waren als 50 jaar eerder. De groei in randgemeenten van grote steden werd aangespoord door het groeikernenbeleid in de jaren zeventig. Om verstedelijking in goede banen te leiden wees de overheid groeikernen en -steden aan. Gemeenten werden verplicht om daar een bepaald aantal woningen te bouwen, en gezinnen trokken vanuit de grote steden naar de randgemeenten. In naoorlogse wijken van grote steden als Rotterdam, Amsterdam en Den Haag speelden in de jaren tachtig problemen als werkloosheid, armoede, verloedering en criminaliteit. Hierdoor waren grote steden niet populair om te wonen, en ze krompen. Na het groeikernenbeleid van de jaren zeventig verschoof in de jaren tachtig het beleidsaccent naar de grote steden, en dan met name nieuwbouw aan de rand van de stad: de Vinex-locaties (Van der Lans en Pflug, 2019). Ook werden randgemeenten bij grote gemeenten gevoegd. De laatste jaren groeien de grote steden hard, en tussen 2021 en 2035 wordt de sterkste bevolkingsgroei verwacht in de Randstad, in en om de grote steden (De Jong et al., 2022).

In 1983 schonk het CBS al aandacht aan verstedelijking van plattelandsgemeenten op basis van de Volkstelling in 1971 (CBS, 1983): “Het verstedelijkingsproces heeft zich in de laatste jaren niet meer – zoals in het verleden – gemanifesteerd in de vorm van een uitbreiding van de steden, maar meer in de vorm van suburbanisatie van het rondom de steden gelegen landelijk gebied.”

5.2.1 Bevolkingsgroei tussen 1971 en 2021 (gemeentegrenzen 2021)
GemeenteBevolkingsgroei 1971-2021 (%)
Aa en Hunze28
Aalsmeer68
Aalten17
Achtkarspelen26
Alblasserdam10
Albrandswaard68
Alkmaar49
Almelo7
Almere8477
Alphen aan den Rijn81
Alphen-Chaam-6
Altena44
Ameland27
Amersfoort85
Amstelveen30
Amsterdam7
Apeldoorn31
Arnhem21
Assen62
Asten47
Baarle-Nassau36
Baarn2
Barendrecht267
Barneveld91
Beek18
Beekdaelen10
Beemster36
Beesel27
Berg en Dal8
Bergeijk37
Bergen (L.)19
Bergen (NH.)1
Bergen op Zoom35
Berkelland15
Bernheze69
Best78
Beuningen141
Beverwijk3
Bladel52
Blaricum89
Bloemendaal-4
Bodegraven-Reeuwijk47
Boekel57
Borger-Odoorn12
Borne158
Borsele41
Boxmeer43
Boxtel36
Breda34
Brielle34
Bronckhorst1
Brummen13
Brunssum-4
Bunnik36
Bunschoten68
Buren40
Capelle aan den IJssel147
Castricum35
Coevorden11
Cranendonck46
Cuijk50
Culemborg84
Dalfsen74
Dantumadiel16
De Bilt12
De Fryske Marren43
De Ronde Venen68
De Wolden35
Delft42
Den Helder-8
Deurne32
Deventer28
Diemen198
Dinkelland19
Doesburg31
Doetinchem56
Dongen46
Dordrecht18
Drechterland67
Drimmelen44
Dronten595
Druten70
Duiven244
Echt-Susteren14
Edam-Volendam85
Ede59
Eemnes164
Eemsdelta-13
Eersel53
Eijsden-Margraten29
Eindhoven16
Elburg89
Emmen21
Enkhuizen60
Enschede13
Epe16
Ermelo72
Etten-Leur114
Geertruidenberg44
Geldrop-Mierlo109
Gemert-Bakel51
Gennep27
Gilze en Rijen49
Goeree-Overflakkee44
Goes44
Goirle105
Gooise Meren-8
Gorinchem32
Gouda54
Grave47
Groningen20
Gulpen-Wittem4
Haaksbergen27
Haarlem-5
Haarlemmermeer151
Halderberge32
Hardenberg39
Harderwijk90
Hardinxveld-Giessendam30
Harlingen8
Hattem16
Heemskerk33
Heemstede5
Heerde20
Heerenveen38
Heerhugowaard237
Heerlen-13
Heeze-Leende-26
Heiloo62
Hellendoorn20
Hellevoetsluis256
Helmond55
Hendrik-Ido-Ambacht119
Hengelo15
Het Hogeland11
Heumen104
Heusden53
Hillegom28
Hilvarenbeek32
Hilversum-7
Hoeksche Waard74
Hof van Twente16
Hollands Kroon41
Hoogeveen36
Hoorn212
Horst aan de Maas42
Houten584
Huizen87
Hulst13
IJsselstein241
Kaag en Braassem45
Kampen38
Kapelle71
Katwijk36
Kerkrade-15
Koggenland56
Krimpen aan den IJssel50
Krimpenerwaard31
Laarbeek52
Landerd57
Landgraaf0
Landsmeer84
Langedijk166
Lansingerland186
Laren-20
Leeuwarden16
Leiden25
Leiderdorp77
Leidschendam-Voorburg13
Lelystad1649
Leudal28
Leusden195
Lingewaard64
Lisse28
Lochem11
Loon op Zand40
Lopik43
Losser20
Maasdriel46
Maasgouw33
Maassluis21
Maastricht7
Medemblik44
Meerssen4
Meierijstad52
Meppel50
Middelburg43
Midden-Delfland-17
Midden-Drenthe25
Midden-Groningen15
Mill en Sint Hubert18
Moerdijk42
Molenlanden40
Montferland15
Montfoort95
Mook en Middelaar54
Neder-Betuwe55
Nederweert9
Nieuwegein502
Nieuwkoop30
Nijkerk88
Nijmegen19
Nissewaard136
Noardeast-Fryslân7
Noord-Beveland18
Noordenveld42
Noordoostpolder48
Noordwijk27
Nuenen, Gerwen en Nederwetten118
Nunspeet24
Oegstgeest52
Oirschot36
Oisterwijk24
Oldambt-1
Oldebroek15
Oldenzaal35
Olst-Wijhe24
Ommen19
Oost Gelre13
Oosterhout66
Ooststellingwerf27
Oostzaan86
Opmeer85
Opsterland33
Oss45
Oude IJsselstreek9
Ouder-Amstel68
Oudewater20
Overbetuwe77
Papendrecht75
Peel en Maas47
Pekela-8
Pijnacker-Nootdorp196
Purmerend226
Putten53
Raalte48
Reimerswaal29
Renkum-7
Renswoude102
Reusel-De Mierden41
Rheden-16
Rhenen30
Ridderkerk6
Rijssen-Holten53
Rijswijk37
Roerdalen18
Roermond14
Roosendaal43
Rotterdam-8
Rozendaal22
Rucphen28
Schagen66
Scherpenzeel70
Schiedam-5
Schiermonnikoog14
Schouwen-Duiveland37
's-Gravenhage-1
's-Hertogenbosch43
Simpelveld9
Sint Anthonis17
Sint-Michielsgestel44
Sittard-Geleen-4
Sliedrecht26
Sluis-11
Smallingerland39
Soest25
Someren35
Son en Breugel82
Stadskanaal-5
Staphorst61
Stede Broec182
Steenbergen27
Steenwijkerland26
Stein10
Stichtse Vecht93
Súdwest-Fryslân16
Terneuzen2
Terschelling15
Texel18
Teylingen60
Tholen41
Tiel78
Tilburg35
Tubbergen31
Twenterand35
Tynaarlo42
Tytsjerksteradiel34
Uden71
Uitgeest83
Uithoorn57
Urk159
Utrecht23
Utrechtse Heuvelrug21
Vaals-2
Valkenburg aan de Geul-3
Valkenswaard31
Veendam13
Veenendaal120
Veere26
Veldhoven118
Velsen2
Venlo8
Venray47
Vijfheerenlanden51
Vlaardingen-9
Vlieland26
Vlissingen7
Voerendaal6
Voorschoten18
Voorst14
Vught18
Waadhoeke19
Waalre81
Waalwijk40
Waddinxveen58
Wageningen46
Wassenaar-3
Waterland21
Weert38
Weesp10
West Betuwe50
West Maas en Waal27
Westerkwartier40
Westerveld35
Westervoort252
Westerwolde2
Westland54
Weststellingwerf18
Westvoorne34
Wierden36
Wijchen107
Wijdemeren12
Wijk bij Duurstede152
Winterswijk10
Woensdrecht23
Woerden73
Wormerland-9
Woudenberg67
Zaanstad30
Zaltbommel68
Zandvoort9
Zeewolde403
Zeist16
Zevenaar31
Zoetermeer495
Zoeterwoude38
Zuidplas107
Zundert30
Zutphen48
Zwartewaterland47
Zwijndrecht25
Zwolle65

5.3 Badgelegenheid en cv nu vanzelfsprekend

In de Volkstelling van 1971 vroeg het CBS naar voorzieningen in de woning zoals een gasaansluiting of de aanwezigheid van een wc binnen of buiten de woning. Bijna alle woningen hadden in 1971 een elektriciteitsaansluiting en een wc in de woning. Bij een klein deel van de woningen kwam het voor dat de wc zich buiten de woning bevond. Een bad of douche was minder gebruikelijk dan een wc: 67 procent van de woningen had een bad of douche, 19 procent had geen badgelegenheid en 14 procent had een lavet of wastrog: grote gootstenen die vooral voor kinderen ook als badkuip gebruikt konden worden. De meeste woningen hadden geen centrale verwarming, maar bijvoorbeeld een gas-, olie- of kolenkachel. Maar 29 procent van de woningen had een eigen centrale verwarming of was aangesloten op blok- of stadsverwarming.

De Volkstelling van 2021 gaat ervan uit dat iedere inwoner van Nederland gebruik kan maken van water, toiletfaciliteiten, bad of douche en verwarming. Dit wordt niet nader onderzocht.

5.3.1 Voorzieningen in woningen, 1971
 Percentage van woningen met voorziening (% van woningen)
Elektriciteitsaansluiting97
Wc binnen woning94
Gasaansluiting84
Bad of douche67
Cv (eigen cv of stads- of blokverwarming)29

6. Samenvatting

Nederland heeft in de afgelopen 50 jaar verschillende ontwikkelingen doorgemaakt. De meeste gaan samen met wat ook wel de Tweede Demografische Transitie genoemd wordt. Er kwam meer nadruk te liggen op keuzevrijheid in het inrichten van het eigen leven, veranderingen in waarden en normen en processen als ontkerkelijking, modernisering, emancipatie en individualisering droegen hieraan bij.

Dit is bijvoorbeeld terug te zien in de afname van het aantal kinderen dat geboren wordt. Vrouwen zijn het krijgen van kinderen langer gaan uit- of afstellen, wat ook mogelijk werd gemaakt door de komst van de anticonceptiepil. Doordat er minder kinderen geboren werden en de levensverwachting steeg, is de bevolking sinds 1971 vergrijsd: de gemiddelde leeftijd ging van 32 jaar in 1971 naar 42 jaar in 2021. Nu er minder kinderen worden geboren wordt de bevolkingsgroei tegenwoordig steeds meer bepaald door migratie. Tussen 1971 en 2021 is de bevolking dankzij migratie diverser geworden. Er wonen in Nederland meer mensen die geboren zijn in het buitenland, het aandeel was 4,6 procent in 1971 en 14 procent in 2021. Bovendien is er meer variatie in de landen waar migranten vandaan komen. In 1971 kwam meer dan de helft van de migranten uit Indonesië of Duitsland, in 2021 besloegen de 9 grootste groepen migranten samen nog maar minder dan de helft van de mensen geboren in het buitenland.

In 2021 waren minder mensen getrouwd dan in 1971, vooral onder de 35 jaar. Ook waren er meer alleenwonenden van alle leeftijden. Jongeren maken vaker de keuze om eerst een aantal jaar alleen te wonen voordat zij gaan samenwonen met een partner, en ongehuwd samenwonen komt vaker voor. Ook scheiden komt in 2021 vaker voor, wat een rol speelt in het aandeel alleenwonenden van middelbare leeftijd. De in de jaren zeventig nog gebruikelijke levensloop om thuis te wonen tot het huwelijk, daarna te gaan samenwonen en kinderen te krijgen, is in 2021 niet meer de norm.

Veranderingen in de leerplicht en de toenemende vraag naar mensen met een vervolgopleiding op de arbeidsmarkt, zorgden ervoor dat in 2021 het merendeel van de bevolking een mbo-niveau of daarmee vergelijkbaar had, of een afgeronde bachelor- of masteropleiding. In 1971 was het nog vrij gebruikelijk om alleen de lagere school te volgen. Waar 50 jaar geleden mannen vaker hbo- of universitair geschoold waren dan vrouwen, hadden jonge vrouwen in 2021 vaker een hbo- of wo-diploma dan mannen. Deze veranderingen zijn ook terug te zien in de beroepen die men uitoefende: in 1971 waren de meeste mensen nog ambachtslieden, en in 2021 werkten de meeste mensen in intellectuele, wetenschappelijke en artistieke beroepen.

Hoe en waar men woonde is ook veranderd sinds 1971. Dit is vooral een gevolg van het gevoerde beleid. In 1971 waren de meeste woningen nog huurwoningen, terwijl in 2021 het grootste deel van de woningen een koopwoning was. Het eigenwoningbezit is sinds 1971 (maar ook in de periode daarvóór) op verschillende manieren gestimuleerd. Tussen 1971 en 2021 is de groei het grootst in de randgemeenten van grote steden. Het groeikernenbeleid van de jaren zeventig was gericht op woningbouw in groeikernen en –steden in de randgemeenten. Door verloedering waren grote steden in de jaren tachtig niet populair om te wonen. Dit is nog terug te zien in de vergelijking tussen 1971 en 2021: in Rotterdam en Den Haag is het inwoneraantal afgenomen. Na het groeikernenbeleid verschoof in de jaren tachtig het beleidsaccent naar nieuwbouw aan de rand van de grote steden. De laatste jaren groeien de grote steden wel weer.

Referenties

Bie, R. van der & Latten, J. (2012). Babyboomers, indrukken vanuit de statistiek. CBS-publicatie.

CBS (1983). Typologie van de Nederlandse gemeenten naar urbanisatiegraad op 28 februari 1971.

CBS (2004). Documentatierapport Volkstelling 1971.

CBS (2018a). Honderd jaar alleenstaanden.

CBS (2018b). 50 jaar Mammoetwet: bijna iedereen gaat nu naar school. CBS-nieuwsbericht.

CBS (2019). Volkstelling 1971 wordt media-event. Het licht van de statistiek.

CBS (2021a). Is er een corona-babyboom?. CBS-video.

CBS (2021b). Inkomens verdeeld, 40 jaar in vogelvlucht. CBS-longread.

CBS (2022). Toename aantal immigranten in 2022 vooral door oorlog Oekraïne. CBS-nieuwsbericht.

CBS (2023). Enquête Beroepsbevolking (EBB) - Onderzoeksbeschrijving.

CBS (2024a). Tijdlijn bevolking tellen.

CBS (2024b). Nederland heeft 18 miljoen inwoners. CBS-nieuwsbericht.

CBS (2024c). Bevolkingsgroei. Dashboard bevolking.

CBS (2024d). Samenwonen. Dashboard bevolking.

CBS (2024e). Tijdlijn kerkelijke gezindte.

CBS StatLine (2023a). Bevolking; kerncijfers.

CBS StatLine (2023b). Bevolking, huishoudens en bevolkingsontwikkeling; vanaf 1899.

CBS StatLine (2024a). Levensverwachting; geslacht, leeftijd.

CBS StatLine (2024b). Huwen, partnerschap; sluiting en ontbinding per maand.

CBS StatLine (2024c). Religieuze betrokkenheid; persoonskenmerken.

CBS StatLine (2024d). Bevolking; hoogst behaald onderwijsniveau en herkomst.

CBS StatLine (2024e). Arbeidsdeelname; kerncijfers.

CBS StatLine (2024f). Ongelijkheid in inkomen en vermogen; huishoudens

Dalen, H. P. van, Henkens, K., & Bekke, S. ter. (2005). Emigratie van Nederlanders: geprikkeld door bevolkingsdruk. Demos (NIDI), 21(4), 25-28.

Duin, C. van & Feijten, P. (2023). Dalende vruchtbaarheid sinds 2010: de rol van opleidingsniveau. Statistische Trends, december 2023.

Europese Commissie (2008). Regulation (EC) No 763/2008 of the European Parliament and of the Council of 9 July 2008 on population and housing censuses. Official Journal of the European Union, L218, pp. 14-20.

Europese Commissie (2017a). Commission Implementing Regulation (EU) 2017/543 of 22 March 2017 laying down rules for the application of Regulation (EC) No 763/2008 of the European Parliament and of the Council on population and housing censuses as regards the technical specifications of the topics and of their breakdowns. Official Journal of the European Union, L78, pp. 13-58.

Europese Commissie (2017b). Commission Regulation (EU) 2017/712 of 20 April 2017 establishing the reference year and the programme of the statistical data and metadata for population and housing censuses provided for by Regulation (EC) No 763/2008 of the European Parliament and of the Council. Official Journal of the European Union, L105, pp. 1-11.

Europese Commissie (2017c). Commission Implementing Regulation (EU) 2017/881 of 23 May 2017 implementing Regulation (EC) No 763/2008 of the European Parliament and of the Council on population and housing censuses, as regards the modalities and structure of the quality reports and the technical format for data transmission, and amending Regulation (EU) No 1151/2010. Official Journal of the European Union, L135, pp. 6-14.

Eurostat (2022). 41% of young adults hold a tertiary degree.

Eurostat (2024a). Census Hub

Eurostat (2024b). Employment by sex, age, occupation and economic activity. Geraadpleegd in mei 2024 via https://ec.europa.eu/eurostat/databrowser/view/lfsa_eisn2__custom_11090787/bookmark/table?lang=en&bookmarkId=56980f0f-8239-4739-a2f2-2de60d65f2c4.

Gijsberts, M., Huijnk, W. & Vogels, R. (red.) (2011). Chinese Nederlanders, Van horeca naar hogeschool. Sociaal en Cultureel Planbureau.

Harmsen, C. (2008). Ontwikkelingen in de huishoudensdynamiek sinds 1971. Bevolkingstrends, 1e kwartaal 2008.

Jansen, C. J. H. (2006). De Lex-Van Oven: 50 jaar opheffing handelingsonbekwaamheid van de gehuwde vrouw. Nederlands Juristenblad, nr. 23, p. 1256-1260, juni 2006.

Janssen, F. (2019). Smoking’s impact on mortality in Europe. Population & Societies, nr. 571, November 2019.

Jong, A. de, Riele, S. te, Huisman, C., Duin, C. van, Husby, T. & Stoeldraijer, L. (2022). Regionale bevolkings- en huishoudensprognose 2022–2050. Planbureau voor de Leefomgeving en CBS.

Jongen, E., Koot, P., Dilingh, R. & Ebregt, J. (2021). Dalende arbeidsparticipatie van jonge mannen - een vooronderzoek. Centraal Planbureau.

Klooster-van Wingerden, C. M. van ‘t, Hoog, M.M.V.C. de, Leeuwen, L. Th. van & Maas, L.G. (1979). Huishoudenssamenstelling en samenlevingsvormen, een analyse op basis van de Volkstelling 1971. Monografieën Volkstelling 1971. CBS en Stichting interuniversitair instituut voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Kooiman, N. (2022). Trends in (echt)scheidingen. Statistische Trends, juli 2022.

Lans, J. van der & Pflug, M. (red.). (2019). Canon volkshuisvesting.

Lejour, A. (2016). Een politiek-economische analyse van de groei en beperking van de hypotheekrenteaftrek. Centraal Planbureau, juni 2016.

Lesthaeghe, R. (2014). The second demographic transition: A concise overview of its development. Proceedings of the National Academy of Sciences of the United States of America, vol 111, nr. 51.

Nicolaas, H. & Sprangers, A. (2007). Buitenlandse migratie in Nederland 1795-2006: de invloed op de bevolkingssamenstelling. Bevolkingstrends, 4e kwartaal 2007.

Riele, S. te. (2019). Opvattingen over trouwen, samenwonen en scheiden. Statistische Trends, juli 2019.

Riele, S. te & Loozen, S. (2017). Vruchtbaarheid aan het begin van de 21e eeuw. Statistische Trends, december 2017.

Rij, M. L. A. van. (2022, 8 maart). Voorstel verlaging schenkingsvrijstelling eigen woning 2023 [Kamerbrief]. Geraadpleegd van https://open.overheid.nl/documenten/ronl-41d6fe8634b7edae22b77e1b5969020aa00187c1/pdf.

Sanderse, C., Verweij, A., & de Beer, J. A. A. (2011). Migratie [Update web pages]. Nationaal Kompas Volksgezondheid. Koninklijke Nederlandse Akademie van de Wetenschappen (KNAW).

Sonsbeek, J.M. van, Bos, F., Ebregts, J. & Verkade, E. (2023). De Nederlandse economie in historisch perspectief. Centraal Planbureau.

Sonsbeek, J.M. van & Ebregts, J. (2023). Participatiegraad pas sinds kort hoger dan in de negentiende eeuw. Economisch Statistische Berichten, februari 2023.

Stoeldraijer, L. (2020). Sterfte en levensverwachting in de 21ste eeuw: waarom veranderde de trend rond 2012?. Statistische Trends, september 2020.

Stoeldraijer, L., Riele, S. te, Duin. C. van & Reijden, P. van der. (2021). Huishoudensprognose 2021-2070: Groei aantal huishoudens houdt aan. Statistische Trends, december 2021.

Traag, T. (2020). Opleiding en werk: twee generaties vrouwen vergeleken. Statistische Trends, juli 2020.

Vis, Th. A. M. (1918). Vergrijzing. Monografieën Volkstelling 1971. CBS en Stichting interuniversitair instituut voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Windt, W. van der. (1978). Enkele facetten van de huisvestingssituatie in Nederland. Monografieën Volkstelling 1971. CBS en Stichting interuniversitair instituut voor sociaalwetenschappelijk onderzoek.

Wet BvR. Geraadpleegd van https://wetten.overheid.nl/BWBR0002740/2024-01-01#HoofdstukII_Afdeling3_Artikel15.