Hernieuwbare energie in Nederland 2023

2. Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Nederland. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de rekenmethode achter de cijfers en subsidies. 

2.1 Hernieuwbare energie totaal

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen in 2020. Dit doel als geheel is behaald (Europese Commissie, 2022). De Nederlandse bijdrage van 14 procent is behaald met behulp van een statistische overdracht van Denemarken (Rijksoverheid, 2022a). 

In 2018 is een nieuw gezamenlijk Europees doel van 32 procent hernieuwbare energie in 2030 afgesproken in de herziene RED II. Eind 2023 is een nieuwe versie van de RED gepubliceerd, RED III. Hierin zijn nieuwe doelstellingen voor 2030 afgesproken en is het gezamenlijke doel voor hernieuwbare energie in de EU verhoogd naar minimaal 42,5 procent (Europese Commissie, 2023a). Nederland gaat hier met 39 procent aan bijdragen (Europese Commissie, 2023b). 

Nationaal gezien was er nog een doel van 16 procent hernieuwbare energie in 2023 als onderdeel van het Energieakkoord (SER, 2013). 

Ontwikkelingen

2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie
 Biomassa (PJ)Windenergie (PJ)Zonne-energie (PJ)Buitenluchtwarmte (PJ)Bodemwarmte (PJ)Aardwarmte (PJ)Waterkracht (PJ)Statistische overdracht¹⁾ (PJ)
199021,1630,2020,1020,306
200030,9892,6780,4820,0230,1560,362
201071,60516,211,1960,5362,1830,3180,364
201578,70724,95,1272,0193,6342,4480,355
201675,46930,116,9132,6353,8552,8440,351
201782,02934,719,083,5294,0813,0470,339
201892,56636,10614,514,6684,3833,7310,34
2019108,44538,78420,6176,1674,7155,5630,334
2020120,44450,21532,7298,0125,0976,1850,32449,14
2021126,80868,25541,85810,6815,526,3270,326
2022**109,73676,89662,65214,5155,9846,7980,312
2023*106,00296,14773,14919,1946,6436,5330,304
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). Bij een statistische overdracht is geen sprake van fysieke stroom.

In 2023 was het aandeel hernieuwbare energie 17,0 procent van het eindverbruik van energie, 2 procentpunt hoger dan in 2022. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2023 met 308 petajoule 11 procent hoger dan het jaar ervoor. Het totale bruto energetisch eindverbruik was ongeveer 1 812 PJ in 2023, dit is 2 procent lager dan in 2022 en voor het eerst onder de waarde van 1990. Sinds een aantal jaren is er een dalende trend te zien in het totale bruto energetisch eindverbruik. De hogere energieprijzen in combinatie met zachtere weersomstandigheden in 2022 hebben deze daling versneld, wat in 2023 lijkt door te zetten. 

2.1.2 Totaal bruto eindverbruik van energie
PeriodenTotaal bruto eindverbruik (PJ)
19901818,792
19911947,665
19921918,884
19931989,966
19941963,753
19952034,78
19962206,321
19972115,236
19982119,199
19992078,323
20002139,719
20012177,17
20022164,264
20032203,715
20042328,387
20052300,71
20062284,781
20072247,857
20082282,493
20092195,534
20102359,42
20112192,915
20122203,277
20132205,198
20142009,118
20152046,519
20162091,289
20172104,645
20182116,089
20192077,604
20201944,18
20212000,98
2022**1850,215
2023*1812,348
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het verbruik van energie uit biomassa laat voor het tweede jaar op rij een daling zien (-3%). Dit is het gevolg van een afname van de meestook van vaste biomassa bij elektriciteitscentrales. Desondanks levert biomassa nog steeds de grootste bijdrage aan het totaal aan hernieuwbare energie, namelijk 34 procent.  

Het bruto eindverbruik van windenergie laat een stijging van 25 procent zien in 2023. Hiermee staat wind op de tweede plek met een bijdrage van 31 procent aan het totaal aan hernieuwbare energie. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2023 met ongeveer 23 procent naar 10,8 gigawatt. Deze stijging is grotendeels te danken aan nieuwe windmolens op zee, hier is 1 410 megawatt bijgekomen. Het vermogen op land steeg met 630 megawatt. 

De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 24 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2023 met een groei van 17 procent opnieuw fors. Net als in vorige jaren is de groei grotendeels te danken aan de toename van het vermogen van de zonnepanelen, eind 2023 stond meer dan 24 gigawatt opgesteld. 

De bijdrage van warmtepompen (buitenluchtwarmte en bodemwarmte) aan de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is met 8 procent nog relatief klein, maar is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. De totale hoeveelheid onttrokken warmte nam in 2023 vergeleken met een jaar eerder wederom met ruim een kwart toe tot bijna 26 PJ. 

2.1.3 Aandeel hernieuwbare energie in bruto eindverbruik van energie
PeriodenElektriciteit (%)Warmte (%)Vervoer (%)Statistische overdracht¹⁾ (%)
000,481,140
010,551,130
020,681,180
030,661,170,01
040,811,220,01
051,171,310
061,241,460,08
071,171,550,58
081,451,620,53
091,761,790,71
101,791,720,41
111,971,930,63
122,042,040,58
131,942,190,56
142,12,60,72
152,312,80,61
162,592,770,47
172,853,050,6
183,153,231
193,863,751,28
205,914,351,212,53
217,324,341,330
22**9,124,451,390
23*10,724,771,50
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). Bij een statistische overdracht is geen sprake van fysieke stroom.

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (63%), warmte (28%) en biobrandstoffen voor vervoer (9%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. 

In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11). 

In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld. 

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP)-regeling uit 2003 (zie ook 2.7). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 en de vervolgregelingen SDE(+)(+) konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De afgelopen jaren is de kostprijs van elektriciteit producerende technieken zoals windenergie en zonnestroom sterk gedaald, waardoor dit beeld is gekanteld en hernieuwbare elektriciteit relatief snel groeit. De schommelingen in de elektriciteitsprijs, die soms leiden tot negatieve prijzen op zonnige en winderige dagen, lijken hier vooralsnog geen remmende invloed op te hebben.

Bij MEP en later SDE(+)(+) gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.7). Kleinschalige zonnestroom wordt ondersteund door de salderingsregels waardoor productie van zonnestroom leidt tot vrijstelling van energiebelasting voor ingekochte stroom.

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbare energie) tot en met 2022 is gebruik gemaakt van de SHARES (Short assessment of renewable energy sources)-applicatie (Eurostat, 2024). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten. 

Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2023 is berekend uit het 2022-cijfer uit SHARES en de mutatie 2023–2022 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale Energiebalans (Energiebalans; aanbod, omzetting en verbruik (cbs.nl)). Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken neemt het CBS de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart mee. Internationaal vliegverkeer zit niet in het finaal energieverbruik van de nationale en internationale energiebalans, maar wel in de noemer van het aandeel hernieuwbare energie. 

2.2 Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. Sinds de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. 

De productie van elektriciteit uit windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).

2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland
(mln kWh)
1990 2000 2010 2020 2021 2022** 2023*
Windenergie, genormaliseerd1) 56 744 4 503 13 949 18 960 21 360 26 708
Windenergie, genormaliseerd1)op land 56 744 3 737 8 962 10 455 12 978 15 737
Windenergie, genormaliseerd1)op zee 765 4 987 8 504 8 381 10 971
Windenergie, niet genormaliseerd 56 829 3 993 15 278 17 920 21 401 29 164
Windenergie, niet genormaliseerdop land 56 829 3 315 9 794 9 967 13 386 17 615
Windenergie, niet genormaliseerdop zee 679 5 484 7 952 8 015 11 549
Waterkracht, genormaliseerd1)85 100 101 90 91 87 84
Waterkracht, niet genormaliseerd 85 142 105 46 88 50 68
Zonnestroom 8 56 8 765 11 304 17 079 19 993
Biomassa, totaal2) 668 2 019 7 058 9 121 10 314 8 359 7 174
Totaal genormaliseerd1)2) 809 2 871 11 718 31 924 40 668 46 884 53 959
Totaal niet genormaliseerd 807 2 979 11 196 32 740 40 229 48 315 56 870
Totaal bruto elektriciteitsverbruik81 098 108 556 122 045 122 207 122 220 117 544 115 754
% Hernieuwbare elektriciteit, genormaliseerd1)2) 1,0 2,6 9,6 26,4 33,3 39,9 46,6
% Hernieuwbare elektriciteit, niet genormaliseerd 1,0 2,7 9,2 27,1 32,9 41,1 49,1
Bron: CBS.
1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018
2) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2023 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit op 47 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2022 was dit 40 procent. Deze groei wordt veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon. 

De opwekking van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze verzorgen iets minder dan de helft van de totale productie. In 2023 was de genormaliseerde productie van de windmolens 23 procent van het Nederlandse stroomverbruik. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2023 opnieuw gegroeid en kwam uit op 17 procent. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit biomassa is juist met 14 procent gedaald in 2023. Hiermee levert biomassa een bijdrage van 6 procent aan de totale stroomvoorziening. Een kleine bijdrage wordt geleverd door waterkracht; dit was in 2023 ongeveer gelijk aan 2022. 

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via VertiCer kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2 Garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit
 Aantal uitgegeven GvO's (netlevering) (miljoen kWh)Aantal uitgegeven GvO's (niet-netlevering) (miljoen kWh)Aantal afgeboekte GvO's (miljoen kWh)Aantal verlopen GvO's (miljoen kWh)Aantal binnenlands verhandelde GvO's (miljoen kWh)Aantal geïmporteerde GvO's (miljoen kWh)Aantal geëxporteerde GvO's (miljoen kWh)
2013120378633472111639925383625610
2014115798283788610158519325037000
2015131658104270212557851342973491
2016144621127480315247494375253088
20171587912554936366911063401134002
20181652413645351038111915461527619
20191895316455296170611977479267342
2020286612439537951395164794611611067
202133797310060778896206424455914448
20223656431606257015327233474534318697
2023416983139570733623285234831226226
Bron: CBS, VertiCer (2024)

De vraag naar groene stroom was in 2023 ruim 57 miljard kilowattuur (VertiCer, 2024). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is bijna 5,5 miljard kWh minder dan in 2022 en staat in 2023 gelijk aan ongeveer de helft van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was dit 36 procent.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 57 miljard kWh in 2023 ongeveer gelijk aan de vraag naar groene stroom. Toch is deze stroom niet altijd hetgeen wat afgeboekt is. Afgeboekte GvO’s kunnen namelijk ook geïmporteerd zijn. In 2023 nam zowel de import (+7%) maar vooral de export (+40%) van GvO’s toe. De import is nog steeds iets hoger dan de uitgegeven GvO’s. 

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. In 2022 is het aantal verlopen certificaten omhoog geschoten ten opzichte van eerdere jaren, dit komt doordat de GvO’s voor niet-netleveringen vanaf dit jaar ook kunnen verlopen als gevolg van een administratieve wijziging. In 2023 zijn de verlopen certificaten weer naar een lager niveau gezakt. De reden voor het overschot van GvO’s is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt. 

Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewekte hernieuwbare elektriciteit. 

De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit (het aantal uitgegeven GvO’s) is niet gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie Tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2023 bedraagt dit verschil 27 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar geen GvO’s aanvragen. Dit speelt bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.7. Ten tweede zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. In de toekomst zal deze doorlooptijd worden ingekort naar dagen en zelfs uren. Op deze manier kan gegarandeerd worden dat de gebruikte stroom binnen een van tevoren afgesproken tijdsperk geproduceerd is. Bij de productie van groene waterstof is dit een vereiste (Europese Commissie, 2023c). Daarnaast zorgt een kortere doorlooptijd tussen productie, certificering en verbruik voor een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van hernieuwbare elektriciteit. 

2.3 Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer waren er tot de komst van de RED II voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau. Voor de RED I uit 2009 waren landen verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1). 

Hoewel koude geen energiedrager is in reguliere internationale energiestatistieken, telt hernieuwbare koude volgens de RED II wel mee voor het aandeel hernieuwbare energie vanaf verslagjaar 2021 (RVO en CBS, 2022). Het berekenen van hernieuwbare koude volgens de rekenmethode uit de RED II vereist gedetailleerde gegevens waarover CBS (nog) geen beschikking heeft. Daarom worden er nog geen cijfers over hernieuwbare koude in Nederland gepubliceerd en wordt in dit onderdeel uitsluitend gesproken over hernieuwbare warmte. In de RED II, welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte (en koude). Dit aandeel zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte (en/of koude) mee wil laten tellen. 

In RED III is een bindende stijging van het aandeel hernieuwbare warmte opgenomen. In de periode 2021-2025 moet een jaarlijkse groei van 0,8 procentpunt plaatsvinden. Voor de periode 2025-2030 is dit 1,1 procentpunt groei per jaar. Er kan gekozen worden om het gebruik van restwarmte- en koeling en/of het hernieuwbare deel van het elektriciteitsverbruik van warmtepompen mee te tellen in deze jaarlijkse groei, tot een limiet van 0,4 procentpunten. Als hiervoor gekozen wordt stijgt het jaarlijkse groeidoel ook, met maximaal 0,2 procentpunt. 

Door het uitblijven van doelstellingen werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

In de afgelopen jaren is de invloed van de doelen uit de RED duidelijker zichtbaar in de regelingen die de ontwikkeling van hernieuwbare warmte moeten stimuleren. In de subsidieregeling SDE was al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van alternatieven voor verwarming zoals warmtepompen of warmtenetten.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte was 9,6 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2023. In 2022 was dit 8,6 procent. De totale hoeveelheid hernieuwbare warmte is in 2023 met 5 procent gestegen naar 87 petajoule. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2023 gedaald ten opzichte van 2022 vanwege het zachte stookseizoen. Vergeleken met 2022 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+32%) en bodemwarmte (+11%) in combinatie met een warmtepomp. De warmte afkomstig uit de aarde liet een daling van 4 procent zien. De warmte afkomstig uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven. 

De bijdrage van warmte uit biomassa is in 2023 licht afgenomen ten opzicht van een jaar eerder. Een mogelijke verklaring is de daling van SDE(+)(+) voor warmteprojecten als gevolg van de gestegen aardgasprijzen (de waarde van de subsidie is afhankelijk van de marktprijs van aardgas). Dit speelt vooral een rol bij grote projecten die deze kosten niet kunnen doorrekenen aan consumenten, waardoor ze hun concurrerende positie verliezen.  

2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen
(TJ)
1990 2000 2010 2020 2021 2022** 2023*
Zonnewarmte 100 454 994 1 176 1 164 1 168 1 176
Aardwarmte 318 6 185 6 327 6 798 6 533
Bodemwarmte 0 156 2 183 5 097 5 520 5 984 6 643
Buitenluchtwarmte . 23 536 8 012 10 681 14 515 19 194
Biomassa1) 18 758 23 723 36 618 64 045 63 099 53 942 52 979
Totaal 18 858 24 355 40 649 84 522 86 791 82 408 86 526
Totaal eindverbruik voor verwarming 1 083 632 1 212 131 1 311 333 1 049 607 1 108 995 959 501 903 881
Aandeel hernieuwbare warmte (%) 1,7 2,0 3,1 8,1 7,8 8,6 9,6
Bron: CBS.
1) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Een belangrijke bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat de beleving hiervan is gewijzigd door de stijging van de gasprijzen in 2022. De vraag is of CBS daar zicht op kan krijgen, want onderzoek naar houtverbruik bij woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6). 

2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer

De RED I uit 2009 bevatte niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in fossiele benzine of diesel. 
Vanaf verslagjaar 2021 geldt de RED II. Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14%. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.
In het najaar van 2023 is RED III aangenomen door de EU met voor hernieuwbare energie voor vervoer nieuwe doelstellingen voor 2030 en nieuwe rekenregels. Deze zullen ingaan met ingang van verslagjaar 2025 en komen hier nog niet aan bod.

Ontwikkelingen

2.4.1 Hernieuwbare energie voor vervoer
 EU-verplichting hernieuwbare energie voor vervoer (%)Nationale verplichting voor leveranciers van benzine en diesel (%)Behaald aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED I (t/m 2020) en RED II (vanaf 2021) (%)
201043,4
20114,255,07
20124,55,22
201355,34
20145,56,56
20156,255,6
201674,76
20177,755,84
20188,59,48
201912,512,33
20201016,412,63
202117,58,99
2022**17,910,81
2023*18,913,1
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

2.4.2 Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie
voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Berekening 2020 2021 2022** 2023**
Duurzame vloeibare biobrandstoffen
  Op de markt gebracht (TJ) A 22 117 24 872 23 999 25 641
Duurzame gasvormige biobrandstoffen
  Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ) B 1 449 1 707 1 703 1 554
Dubbeltellende gasvormige+vloeibare biobrandstoffen naar type grondstof
  geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ) C 4 109 6 099 7 053 9 893
  gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ) D 12 613 15 138 12 535 10 683
  maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten
  (Annex IX, deel B)
E 100 1,70 1,70 1,70
  gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd
  op 1,7% van de noemer (TJ)
F=MINIMUM (E*R, D) 12 613 6 683 6 662 7 014
  Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ) G=2*(C+F) 33 444 25 564 27 429 33 814
  Enkeltellende biobrandstoffen (TJ) H 6 844 5 342 6 113 6 619
Hernieuwbare elektriciteit voor spoorvervoer
  totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) I 5 374 5 852 6 114 6 111
  Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) J 32,2 18,4 26,8 33,3
  Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoer K 2,5 1,5 1,5 1,5
  Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ) L=I×J/100xK 4326 1615 2461 3050
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer
  Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) M 2 423 3 857 5 926 7 948
  Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)N 32,2 18,4 26,8 33,3
  Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer O 5,0 4,0 4,0 4,0
  Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ) P=MxN/100×O 3 902 2 838 6 361 10 577
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn
Hernieuwbare Energie
  Totaal teller (TJ) Q=G+H+L+P 48 516 35 360 42 365 54 061
  Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2) R 384 093 393 121 391 866 412 600
  Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%) S=Q/R*100 12,63 8,99 10,81 13,10
  Aandeel geavanceerde biobrandstofffen voor vervoer (%) T=2*C/R*100 2,1 3,1 3,6 4,8
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers
van benzine en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3)
16,40 17,50 17,90 18,90
Bron: CBS.
1) In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar.  
De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit.  Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel.
In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021.
2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. 
Deze wijkt wat af van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.
3) Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018, NEa jaarrapportage verslagjaar 2021 en Niewsbericht NEa 18 april 2023
**Nader voorlopige cijfers

In 2023 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 13,1 procent en daarmee zou Nederland op koers zijn om het doel van 14 procent hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED II te halen.  

De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 17,9 procent in 2022 naar 18,9 procent in 2023 (Overheid Internetconsultatie, 2024). In 2024 is de voorgenomen verplichting 28,4 procent. Vanaf 2026 zal RED III geïmplementeerd worden met een ander systeem van verplichtingen. 2025 is een overgangsjaar waarvoor het ministerie momenteel wetgeving in voorbereiding heeft.

Een belangrijke reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de RED (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer. Vanaf 2021 speelt dit in sterke mate bij de begrenzing van biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke in RED II veel sterker zit dan in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.

Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit milieuvriendelijke grondstoffen). Voor deze geavanceerde biobrandstoffen zijn er aparte doelstellingen. Voor RED II is dit doel 0,2 procent in 2022, 1 procent in 2025 en 3,5 procent in 2030. Volgens de nationale wetgeving waren bedrijven in 2023 verplicht om 2,4 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen, oplopend naar 7 procent in 2030. Hiervoor kunnen ook administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2023 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 4,8 procent waarmee Nederland dit EU-doel voor 2030 dus nu al gehaald heeft.

Sinds 2022 wordt er in Nederland ook biokerosine in bijgemengde vorm gebunkerd. Dit wordt ook wel Sustainable Aircraft Fuel genoemd, SAF. De getankte hoeveelheid SAF is sindsdien sterk toegenomen van 0,9 PJ in 2022 naar ruim 2,6 PJ in 2023. De Europese Unie heeft middels de REFuelEU-wet een verplichting opgesteld waarin het percentage SAF moet groeien van 2 procent in 2025 naar 6 procent in 2030.

Methode 

Voor de RED tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in paragraaf 8.11. 

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel door deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet. 
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie, en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft in 2021 geleid tot en een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), maar de geleverde hoeveelheden waren met 7 PJ nog steeds substantieel. In 2022 stegen de leveringen aan de zeevaart weer fors tot 18 PJ. In 2023 is de hoeveelheid gebunkerde biobrandstoffen weer afgenomen tot 13,8 PJ. Deze daling kan worden verklaard door verschillende extra regulaties van de overheid om het aandeel hernieuwbare energie in de zeevaart beter te balanceren ten opzichte van de andere vervoerssectoren.
  • Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie een limiet van 1,7 procent. In de nationale wet- en regelgeving ligt deze limiet veel hoger, op 10 procent.
  • Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5 Hernieuwbare energie in de EU

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de vier na laatste plaats. In 2022 komt in Nederland 15 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 66 procent. 

2.5.1 Hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik, 2022
 Gerealiseerd 2022 (%)
Zweden66
Finland47,89
Letland43,32
Denemarken41,6
Estland38,47
Portugal34,68
Oostenrijk33,76
Litouwen29,6
Kroatië27,92
Slovenië25
Roemenië24,14
Griekenland22,68
Spanje22,12
Duitsland20,8
Frankrijk20,26
Cyprus19,43
Italië19,13
Bulgarije19,1
Tjechië18,2
Slowakije17,5
Polen16,88
Hongarije15,19
Nederland14,97
Luxemburg14,36
België13,76
Malta13,4
Ierland13,11
EU2723,04
Bron: CBS, Eurostat (2024)

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er relatief weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke aardgas of stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk. 

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.7 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, windenergie en warmtepompen, gestimuleerd door de subsidies. 

2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode. 

Bruto-eindverbruikmethode

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. Hieronder worden de belangrijkste aspecten van de op dit moment geldige RED II toegelicht. 

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming). 

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa en vaste en gasvormige biomassa in grote installaties telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2022 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met 1 procent. Voor 2023 zijn deze cijfers nog niet berekend. 

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie
Rendement (%) CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteits-
productie (kg/GJ primaire energie)
1990 37,4 71,5
2000 39,7 71,3
2010 42,3 67,4
2015 41,4 77,9
2019 46,9 64,0
2020 48,0 56,7
2021 45,2 63,2
2022 44,2 63,4
Bron: CBS

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. 

Achtergrondinformatie over hoe de gebruikte referentierendementen en emissiefactoren worden berekend is te vinden op Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, CBS 2023a. Voor de substitutiemethode worden de waarden die berekend zijn met de referentieparkmethode gebruikt. Voor de berekening van de (voorlopige) cijfers van 2023 worden de waarden van een jaar eerder gebruikt. 

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het IEA en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt. Om de impact van dit verschil inzichtelijk te maken wordt het aandeel hernieuwbare energie in Tabel 2.6.2 berekend volgens de internationale en de nationale definitie van biotransportbrandstoffen. 

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alle drie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alle drie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. 

2.6.2 Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland, 2023**
Verbruik hernieuwbare energie (TJ)Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2018 REDII)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode)Verbruik primaire energie internationale definitie biotransportbrandstoffenVerbruik primaire energie nationale definitie biotransportbrandstoffen
Waterkracht 304 687 245 245
Windenergie96 147217 542104 990104 990
Zonnestroom71 973162 84771 97371 973
Zonnewarmte1 1761 2661 1761 176
Aardwarmte6 5336 5206 5336 533
Bodemwamte6 6434 4816 6436 643
Bodemkoude1 304
Buitenluchtwarmte19 1945 73019 19419 194
Afvalverbrandingsinstallaties16 89222 10737 54337 543
Meestoken in centrales15 36931 96731 97131 971
Biomassaketels bedrijven, WKK10 91813 90524 33724 337
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte10 36011 75813 30313 303
Biomassa huishoudens16 18011 60016 18016 180
Stortgas 281 367 462 462
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties2 0721 9112 5172 517
Biogas, co-vergisting van mest3 1224 8248 4138 413
Overig biogas2 6513 9697 0247 024
Vloeibare biotransportbrandstoffen28 15728 15728 15745 283
Totaal elektriciteit194 252435 443
Totaal warmte86 52668 265
Totaal vervoer27 19527 233
Totaal hernieuwbaar307 972530 942380 661397 787
Totaal primair energieverbruik (PJ)2 8682 6212 621
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ)1 812
Aandeel hernieuwbaar (%)16,9918,5114,5315,18
Bron: CBS.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2023 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. 

Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. 

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.7 Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in sommige situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie. 

MEP en SDE(+)(+)

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. 

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP waren: 

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling. 
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. 

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.7.1 SDE(+)(+)-openstellingsbudget
Miljard euro
2011 1,5
2012 1,7
2013 3,0
2014 3,5
2015 3,5
2016 9,0
2017 12,0
2018 12,0
2019 10,0
2020 5,0
2021 5,0
2022 13,0
2023 8,0
2024 11,5
Bron: RVO

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE++-regeling. De hoogte van dit budget, het openstellingsbudget, was voor het SDE++-jaar 2023 met 8 miljard euro een stuk lager dan het jaar ervoor (Rijksoverheid, 2023a). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook Hoofdstuk 4).

2.7.2 SDE(+)(+) subsidie
Productie van installaties met subsidie Productie waarover subsidie is ontvangen Totale bruto productie1) Subsidie op transactiebasis (mln euro)3 Subsidie op kasbasis (mln euro)
2022 20232) 2022 20232) 2022** 2023** 2022 20232) 2022 2023
Waterkracht (mln kWh) 1 1 1 1 50 68 0,0 0,0 0,0 0,0
Windenergie (mln kWh) 18 447 23 054 17 205 21 210 21 401 29 164 0 377,3 -14 -71
Zonnestroom (mln kWh) 8 253 8 694 7 586 8 429 17 079 19 993 4 270 231 -95
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ) 49 902 34 647 49 328 34 442 . . 47 31 188 -22
Aardwarmte (TJ) 6 792 6 492 6 578 5 325 6 798 6 533 43 0 63 0
Zonnewarmte (TJ) 95 82 94 81 1 168 1 176 1 0 1 0
Biomassa (gas in mln m3) 147 33 140 33 230 310 49 0 72 -1
Totaal 145 678 543 -188
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2024. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.
3) Berekend als productie in MWh maal het voorschottarief in €/MWh van de betreffende techniek in het betreffende jaar. Het bedrag is een indicatie en kan afwijken van het definitieve transactiebedrag zoals bepaald door RVO. 
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

2.7.3 Kasuitgaven MEP en SDE(+)(+)
 Wind (miljoen euro)Biomassa (miljoen euro)Overig (miljoen euro)
'03700
'04951130
'051492791
'061882777
'072591338
'083312197
'093383047
'1030737311
'1132637612
'1232435119
'1331430727
'1428928428
'1533231132
'1651434346
'1756435874
'18603363111
'19582406190
'20688594352
'21969754618
'22-14188369
'23-71-22-95
Bron: CBS, RVO (2023)
*Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.

In 2023 is -188 miljard euro SDE(+)(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), wat in feite betekent dat de voorschotten van de te veel ontvangen subsidie zijn terugbetaald. De SDE-voorschotten worden bepaald met een voorlopig subsidietarief per eenheid energie dat jaarlijks door PBL wordt vastgesteld (Adviezen op de SDE++- en SCE-regelingen | Planbureau voor de Leefomgeving (pbl.nl)) en de verwachte productie. Doordat de energieprijzen in de loop van 2022 forst stegen is het definitieve subsidietarief, wat na afloop van het subsidiejaar wordt vastgesteld, lager uitgevallen. Deze bijstelling over 2022 is deels verrekend in 2023, wat in combinatie met het lage voorlopige subsidietarief voor 2023 in sommige gevallen tot negatieve kasuitgaven heeft geleid. Het definitieve subsidietarief voor 2023 is weer hoger uitgevallen dan oorspronkelijk was vastgesteld, wat in 2024 tot een positieve bijstelling zal leiden. 

De gegevens uit Tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven (RVO, 2024a). 

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen of aansluiting op een warmtenet. 

Sinds 2020 geldt de ISDE alleen voor gebouwen met een bouwjaar van 2018 of eerder (behalve als de omgevingsvergunning voor 1 juli 2018 is aangevraagd). De reden daarvoor is dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt doordat nieuwe gebouwen niet meer op het aardgasnet mogen worden aangesloten. Ook is per 1 januari 2020 de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels gestopt, vanwege de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. 

Voor het jaar 2023 was er een subsidiebudget van 560 miljoen euro beschikbaar. Vorig jaar zijn er 257 547 aanvragen ingediend voor 383 552 apparaten en maatregelen. Het totaal aangevraagde bedrag is 523,6 miljoen euro (RVO, 2024b). 

In 2023 zijn er 87 duizend warmtepompen en ruim 4 duizend zonneboilers met ISDE-subsidie gerealiseerd. Voor de zonneboilers is het aantal over de jaren heen redelijk stabiel, maar voor de warmtepompen is er een stijging van 80 procent ten opzichte van 2022. Dat komt doordat in steeds meer woningen de CV-ketel vervangen wordt door een warmtepomp. Voor meer informatie over de aanvragen van isolatiemaatregelen zie Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) (rvo.nl)

2.7.4 Gerealiseerde projecten met ISDE subsidie per jaar van in gebruikname1)
Aantal installaties
(x 1 000)
Uitgekeerde subsidie (mln euro)Gerealiseerd vermogen (MW)Gerealiseerd opppervlakte
(1 000 m2)
Biomassaketels20162,17,764,4
Biomassaketels20172,111,6116,5
Biomassaketels20182,415,6157,8
Biomassaketels20192,718,8208,5
Biomassaketels20200,714,0146,8
Biomassaketels20210,24,647,5
Pelletkachels20169,45,376,9
Pelletkachels201713,07,2103,0
Pelletkachels201812,97,2103,0
Pelletkachels201923,112,9186,1
Pelletkachels20200,40,23,1
Pelletkachels20210,00,00,0
Warmtepompen20167,415,548,2
Warmtepompen201716,036,296,4
Warmtepompen201823,950,7149,8
Warmtepompen201938,180,2226,8
Warmtepompen202042,989,4231,1
Warmtepompen202133,773,0174,8
Warmtepompen202248,3127,0269,6
Warmtepompen202387,3237,0464,9
Zonneboilers20162,72,813,1
Zonneboilers20173,86,521,7
Zonneboilers20184,47,224,5
Zonneboilers20194,48,126,7
Zonneboilers20204,17,322,4
Zonneboilers20212,44,614,2
Zonneboilers20224,713,828,7
Zonneboilers20234,414,828,8
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2024. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.

Overige regelingen

De SDE(+)(+) en de ISDE zijn de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Een overzicht hiervan is te vinden in Subsidies voor energie-innovatie (rvo.nl)