Hernieuwbare energie in Nederland 2023

Over deze publicatie

In 2023 was het aandeel hernieuwbare energie 17,0 procent van het totale energieverbruik in Nederland. In dit jaarrapport worden de ontwikkelingen in de verschillende vormen van hernieuwbare energie besproken en wordt de methode achter de cijfers toegelicht.

Samenvatting

Het aandeel hernieuwbare energie was 17,0 procent van het totale energieverbruik in 2023. In 2022 was dit 15,0 procent. De meeste hernieuwbare energie in 2023 komt uit biomassa, 34 procent. 31 procent van de hernieuwbare energie is afkomstig uit windenergie en 24 procent uit zonne-energie. Buitenluchtwarmte en bodemenergie, benut met een warmtepomp, droegen samen 8 procent bij. Waterkracht en aardwarmte droegen gezamenlijk 2 procent bij.

In 2023 is 54 miljard kWh elektriciteit geproduceerd uit windenergie, waterkracht, zonne-energie en biomassa. Dat is 47 procent van het totale elektriciteitsverbruik. In 2022 was dit aandeel 40 procent. De elektriciteitsproductie van windmolens (gecorrigeerd voor de hoeveelheid wind) nam in 2023 met 25 procent toe; de groei van de capaciteit van het windmolenpark in Nederland was 23 procent en vond voornamelijk plaats op zee. De productie van elektriciteit uit zon nam met 17 procent toe. Voor de elektriciteitsproductie uit biomassa is een daling van 14 procent te zien. 

Het verbruik van hernieuwbare energie voor warmte steeg in 2023 met 5 procent ten opzichte van 2022. Het aandeel hernieuwbare energie in de warmtevoorziening steeg met 1 procentpunt naar 9,6 procent. De grootste toename is te zien bij warmtepompen die buitenluchtwarmte benutten, gevolgd door bodemwarmte (ook vaak benut met een warmtepomp). Biomassa en aardwarmte laten beide een lichte daling zien in 2023. Zonnewarmte was nagenoeg gelijk aan het jaar ervoor.  

Hernieuwbare energie was in het vervoer goed voor ruim 13 procent van het totale energieverbruik voor vervoer in 2023. Dit is ongeveer twee procentpunten meer dan in 2022. De belangrijkste reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt. 

1. Inleiding

Hernieuwbare energie is al jaren een speerpunt in het Nederlandse energiebeleid. Uit dit speerpunt is een jaarlijkse rapportage voortgekomen over hernieuwbare energie in Nederland. Dit rapport beschrijft de ontwikkelingen van de hernieuwbare energie in 2023. Tevens worden de gebruikte methoden en bronnen toegelicht.

1.1 Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie

Bij het berekenen van de hernieuwbare energie moet een aantal keuzen worden gemaakt, zoals: welke bronnen tellen mee en hoe worden de verschillende vormen van energie opgeteld. Deze keuzen zijn gemaakt in overleg met brancheorganisaties, kennisinstellingen en het ministerie van Economische Zaken en Klimaat en vastgelegd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. Het protocol is recentelijk vernieuwd naar aanleiding van de implementatie in 2021 van de Renewable Energy Directive 2018/2001/EU (Europees Parlement en de Raad, 2018), ook wel bekend als RED II. Noemenswaardige aanpassingen zijn de introductie van een aparte normalisatie van wind op zee en wind op land, nieuwe richtlijnen over het rapporteren van biotransportbrandstoffen, de introductie van hernieuwbare koude en verschillende aanpassingen om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen. 

Eind 2023 is de RED III gepubliceerd (Europees Parlement en de Raad, 2023). Belangrijke punten uit deze vernieuwde Richtlijn zijn:

  • Een hoger gezamenlijk hernieuwbare energie doel van 42,5 procent in 2030. 
  • Een jaarlijkse stijging van 1,1 procentpunt in hernieuwbare energie voor verwarming en koeling
  • Sectorale (streef)doelstellingen voor hernieuwbare energie in de industrie en de gebouwde omgeving
  • Strengere criteria voor de duurzaamheid en de broeikasgasemissiereductie van biomassa en biobrandstoffen
  • Doelstellingen voor het gebruik van hernieuwbare waterstof en andere hernieuwbare brandstoffen van niet-biologische oorsprong (RFNBO’s) in de industrie en de transportsector. 
  • Bevordering van geavanceerde biobrandstoffen en RFNBO’s in de transportsector, met specifieke subdoelen voor het gebruik van deze brandstoffen. 

Ook worden een aantal methodewijzigingen genoemd, deze zullen worden opgenomen in een nieuwe versie van het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS. De implementatiedatum van de RED III is verslagjaar 2025.

Het Protocol beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie te berekenen, te weten de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire-energiemethode.
De bruto-eindverbruikmethode wordt gebruikt in de EU-richtlijn voor hernieuwbare energie (Renewable Energy Directive) uit 2009 (RED I) en de herziene versie uit 2018 (RED II). Deze methode wordt gebruikt om de rekentool van Eurostat SHARES mee in te vullen, waarmee het aandeel hernieuwbare energie wordt berekend. 

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd vanaf de jaren negentig tot en met kabinet-Balkenende IV (2010) gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Daarna is de politiek overgestapt op de bruto-eindverbruikmethode. Daarmee is het politieke belang van de substitutiemethode afgenomen. De methode blijft echter wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissies van CO2. Het vermijden van dit verbruik en deze emissies zijn de belangrijkste redenen om hernieuwbare energie te bevorderen.

De primaire-energiemethode wordt traditioneel gebruikt in internationale energiestatistieken van het Internationaal Energieagentschap (IEA) en Eurostat. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van de energiedrager voor het produceren van energie het uitgangspunt.

In het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS en in paragraaf 2.6 van deze publicatie staat meer informatie over de verschillende methoden.

1.2 Gebruikte databronnen

De cijfers zijn gebaseerd op een zeer diverse reeks databronnen. Een belangrijke bron vormen de gegevens uit de administratie van VertiCer (voorheen CertiQ), onderdeel van de landelijk netbeheerder TenneT. VertiCer ontvangt maandelijks van de regionale netbeheerders een opgave van de elektriciteitsproductie van een groot deel van de installaties die hernieuwbare stroom produceren. Voor windmolens en waterkrachtcentrales is daarmee meteen de hernieuwbare-elektriciteitsproductie bekend. Voor de hernieuwbare-elektriciteitsproductie uit het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales is naast informatie over de geproduceerde elektriciteit ook informatie nodig over het aandeel biomassa in de totale hoeveelheid gebruikte brandstoffen. De eigenaren van de centrales sturen deze aandelen apart op naar VertiCer. Achteraf moeten de centrales nog een accountantsverklaring overleggen over de juistheid van de gegevens. Eventueel volgen er nog correcties. Op basis van de door VertiCer vastgestelde hernieuwbare-elektriciteitsproductie geeft VertiCer certificaten voor Garanties van Oorsprong van groene stroom. Deze Garanties van Oorsprong zijn een voorwaarde voor het verkrijgen van subsidie. Ook kunnen de Garanties van Oorsprong gebruikt worden om groene stroom aan eindverbruikers te verkopen en te verhandelen. VertiCer registreert ook de productie van hernieuwbare warmte die voor subsidie in aanmerking komt. Ook deze data ontvangt en gebruikt het CBS. Sinds begin 2023, na de fusie van Vertogas en CertiQ tot VertiCer, behoort het certificeren van groen gas (opgewaardeerd biogas dat is ingevoed in het aardgasnet) ook tot de taken van VertiCer. Deze gegevens worden ook gebruikt door het CBS. 

Een tweede belangrijke bron zijn de reguliere energie-enquêtes van het CBS. Voor de biotransportbrandstoffen zijn deze enquêtes een belangrijke databron, hoewel in toenemende mate gebruik wordt gemaakt van administratieve gegevens van de Nederlandse Emissieautoriteit. De gegevens over de afvalverbrandingsinstallaties zijn afkomstig van administratieve data van Rijkswaterstaat en de Vereniging Afvalbedrijven. Voor informatie over biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties is gebruik gemaakt van de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater, welke gecombineerd is met de uitvraag voor de meerjarenafspraken energie (MJA). Voor zonnewarmte, warmtepompen en biomassaketels voor warmte bij bedrijven zijn specifieke enquêtes uitgestuurd naar de leveranciers van dergelijke systemen. Voor de verzameling van data over zonnestroom wordt gebruik gemaakt van diverse registraties; in paragraaf 5.1 wordt hierover meer informatie verstrekt. Warmte/koudeopslag is in kaart gebracht op basis van gegevens over vergunningen van de provincies in het kader van de Grondwaterwet.

Het cijfer voor het biogene aandeel van het verbrande afval in afvalverbrandingsinstallaties is afkomstig van Rijkswaterstaat Leefomgeving. De stortgasgegevens komen uit de stortgasenquête van de Werkgroep Afvalregistratie (WAR) van Rijkswaterstaat Leefomgeving en de Vereniging Afvalbedrijven (VA). Aanvullend op de specifieke enquête van het CBS heeft de Vereniging Warmtepompen van haar leden de afzetgegevens over warmtepompen geleverd. De gegevens over de huishoudelijke houtkachels zijn afkomstig van TNO.

Als controle en om de nauwkeurigheid te beoordelen is gebruik gemaakt van overheidsmilieujaarverslagen. Het gebruik van de bronnen wordt nader toegelicht in de hoofdstukken 3 tot en met 8.

1.3 CBS-publicaties over hernieuwbare energie

StatLine

StatLine is de elektronische databank van het CBS waarin nagenoeg alle gepubliceerde cijfers te vinden zijn, inclusief een korte methodologische toelichting. Alle tabellen die informatie over hernieuwbare energie bevatten zijn te vinden via StatLine - Hernieuwbare Energie (cbs.nl)

Jaarrapport

Dit rapport verschijnt één keer per jaar in september. Het jaartal in de titel heeft steeds betrekking op het meest recente verslagjaar in het rapport. Het jaarrapport is gebaseerd op de nader voorlopige cijfers van juni. De ervaring leert dat de verschillen tussen de nader voorlopige cijfers en de definitieve cijfers voor de meeste onderdelen gering zijn.

Compendium voor de Leefomgeving

Het Compendium voor de Leefomgeving (www.clo.nl) bevat feiten en cijfers over milieu, natuur en ruimte in Nederland. Het is een uitgave van het CBS, het Planbureau voor de Leefomgeving (PBL) en Wageningen Universiteit en Research centrum (Wageningen UR). Het CBS levert drie indicatoren over hernieuwbare energie:

Deze indicatoren bieden een compact overzicht van de beschikbare cijfers op StatLine geïllustreerd met grafieken en voorzien van achtergrondinformatie over beleid en statistische methoden. 
Daarnaast is er in het CLO ook een indicator over zonnestroom (Opgesteld vermogen zonnestroom, 2018-2020 | Compendium voor de Leefomgeving (clo.nl)) welke samengesteld is door PBL op basis van CBS data.

Aanvullend statistisch onderzoek & energietransitie-pagina

Met aanvullend statistisch onderzoek worden maatwerktabellen op verzoek van gebruikers gemaakt en deze bevatten cijfers die niet op StatLine te vinden zijn, maar wel op een andere wijze op de CBS-website worden gepubliceerd. Zie hiervoor op internet de pagina die met de volgende link te bereiken is: Industrie en energie (cbs.nl)

Op Energietransitie (cbs.nl) is alle informatie die het CBS publiceert op het gebied van de energietransitie bij elkaar gebracht.

1.4 Attenderingservice

Wilt u actief op de hoogte gehouden worden van nieuwe CBS-publicaties over hernieuwbare energie, stuur dan een e-mail naar HernieuwbareEnergie@cbs.nl en geef aan dat u wilt worden opgenomen in de mailinglist voor hernieuwbare energiestatistieken. U ontvangt dan een paar keer per jaar een mail.

1.5 Internationale cijfers over hernieuwbare energie 

Op de website van Eurostat is via Overview - Energy - Eurostat (europa.eu) data over energiecijfers in Europa te vinden. Gedetailleerde Informatie over het aandeel hernieuwbare energie in overeenstemming met de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie is te vinden via Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu). De officiële publicaties van Eurostat verschijnen relatief laat na afloop van het verslagjaar en bevatten weinig contextuele informatie. Om toch snel een overzicht te krijgen van de ontwikkelingen en achtergronden daarbij heeft de Europese Commissie opdracht gegeven om per hernieuwbare energietechniek snelle publicaties te maken met een toelichtende tekst over de ontwikkelingen in de belangrijkste landen. Deze publicaties zijn te vinden via de website EurObserv'ER | Measures the progress made by renewable energies European Union (eurobserv-er.org). Deze publicaties zijn relatief snel na afloop van het verslagjaar beschikbaar. Soms wordt volstaan met schattingen, wat ten koste kan gaan van de kwaliteit van de cijfers. Daarentegen zijn de publicaties van Observ’ER meestal wel geschikt voor een snelle indicatie van de ontwikkelingen in de belangrijkste landen.

Een overzicht van de Europese doelstellingen met betrekking tot hernieuwbare energie met verwijzingen naar verschillende beleidsdocumenten is te vinden op Renewable energy targets (europa.eu)

Via IEA – International Energy Agency is de website van het IEA bereikbaar. De standaardpublicatie van het IEA over hernieuwbare energie, Renewables Information - Data product - IEA, is niet vrij beschikbaar, maar te koop als hard copy of als pdf-bestand. Naast het maken van statistiek heeft het IEA ook een paraplufunctie voor diverse techniekgeoriënteerde samenwerkingsverbanden. Deze worden Technology agreements of Implementing agreements genoemd. Met betrekking tot hernieuwbare energie bestaat er een aantal van dit soort samenwerkingsverbanden, met vaak eigen websites: Bioenergy | International Collaboration in Bioenergy (ieabioenergy.com) over biomassa, Home - IEA-PVPS  over zonnestroom en IEA SHC || International Energy Agency Solar Heating and Cooling Programme over zonnewarmte. Op deze websites zijn diverse publicaties te vinden welke soms ook unieke statistische informatie bevatten.

Tot slot zijn er Europese brancheverenigingen actief op het gebied van statistische informatie. Zo publiceert WindEurope (www.windeurope.org) doorgaans rond 1 februari cijfers over de afzet van windmolens (in MW) per land in het voorafgaande jaar. Ook de brancheorganisatie voor de productie van biodiesel (www.ebb-eu.org), thermische zonne-energiesystemen (www.estif.org) en warmtepompen (www.ehpa.org) presenteren cijfers per land.

1.6 Regionale cijfers over hernieuwbare energie

Het is niet mogelijk om alle cijfers regionaal uit te splitsen. Voor grootschalige technieken zoals afvalverbrandingsinstallaties en het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales heeft dat te maken met de vertrouwelijkheid. Uitsplitsing van deze cijfers naar provincie zou ertoe leiden dat cijfers van een individuele installatie herleidbaar zijn.

Voor een aantal andere technieken zijn geen regionale cijfers beschikbaar, omdat het CBS de cijfers vaststelt aan de hand van opgaven van landelijk opererende leveranciers van hernieuwbare-energiesystemen (zonnewarmte, warmtepompen) of hernieuwbare energie (biobrandstoffen). Om de lastendruk te beperken vraagt het CBS niet aan deze leveranciers in welke regio zij hun producten hebben afgezet. Maar zelfs als het CBS dit zou vragen, is niet zeker of daarmee wel regionale cijfers gemaakt kunnen worden, omdat deze leveranciers vaak niet direct leveren aan de eindverbruiker.

Voor een aantal technieken zijn wel regionale cijfers beschikbaar. Het gaat om windenergie (hoofdstuk 4), sinds 2018 om zonnestroom (hoofdstuk 5.1), bodemenergie met onttrekking van grondwater (hoofdstuk 7.1) en sinds 2019 is er een regionale maatwerktabel voor biomassa (hoofdstuk 8) Biomassa regionaal, 2021-2022 | CBS. Op de website van de Regionale klimaatmonitor - Klimaatmonitor (databank.nl) van Rijkswaterstaat zijn meer regionale cijfers over hernieuwbare energie beschikbaar. Voor een aantal technieken zijn de CBS-cijfers met verdeelsleutels verder uitgesplitst. Voor andere technieken wordt dat gedeelte van de populatie uitgesplitst waarvoor gegevens beschikbaar zijn.

In het klimaatakkoord is een belangrijke rol toebedeeld aan zogenaamde RES (Regionale energiestrategie) regio’s voor het stimuleren van de energietransitie en in het bijzonder voor de ontwikkeling van zonnestroom en wind op land. Naar aanleiding hiervan heeft het CBS een StatLine-tabel met productie en vermogen van zonnestroom en wind op land per RES regio: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

2. Algemene overzichten

Dit hoofdstuk geeft een algemeen overzicht over de ontwikkeling van hernieuwbare energie in Nederland. Eerst volgt een overzicht van het totaal aan hernieuwbare energie met alle vormen van energie bij elkaar waarna uitsplitsingen volgen voor hernieuwbare elektriciteit, hernieuwbare warmte en hernieuwbare energie voor vervoer. Daarna komt uitleg over internationale vergelijkingen, de rekenmethode achter de cijfers en subsidies. 

2.1 Hernieuwbare energie totaal

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees parlement gezamenlijk afgesproken dat 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie moest komen uit hernieuwbare bronnen in 2020. Dit doel als geheel is behaald (Europese Commissie, 2022). De Nederlandse bijdrage van 14 procent is behaald met behulp van een statistische overdracht van Denemarken (Rijksoverheid, 2022a). 

In 2018 is een nieuw gezamenlijk Europees doel van 32 procent hernieuwbare energie in 2030 afgesproken in de herziene RED II. Eind 2023 is een nieuwe versie van de RED gepubliceerd, RED III. Hierin zijn nieuwe doelstellingen voor 2030 afgesproken en is het gezamenlijke doel voor hernieuwbare energie in de EU verhoogd naar minimaal 42,5 procent (Europese Commissie, 2023a). Nederland gaat hier met 39 procent aan bijdragen (Europese Commissie, 2023b). 

Nationaal gezien was er nog een doel van 16 procent hernieuwbare energie in 2023 als onderdeel van het Energieakkoord (SER, 2013). 

Ontwikkelingen

2.1.1 Bruto eindverbruik van hernieuwbare energie
 Biomassa (PJ)Windenergie (PJ)Zonne-energie (PJ)Buitenluchtwarmte (PJ)Bodemwarmte (PJ)Aardwarmte (PJ)Waterkracht (PJ)Statistische overdracht¹⁾ (PJ)
199021,1630,2020,1020,306
200030,9892,6780,4820,0230,1560,362
201071,60516,211,1960,5362,1830,3180,364
201578,70724,95,1272,0193,6342,4480,355
201675,46930,116,9132,6353,8552,8440,351
201782,02934,719,083,5294,0813,0470,339
201892,56636,10614,514,6684,3833,7310,34
2019108,44538,78420,6176,1674,7155,5630,334
2020120,44450,21532,7298,0125,0976,1850,32449,14
2021126,80868,25541,85810,6815,526,3270,326
2022**109,73676,89662,65214,5155,9846,7980,312
2023*106,00296,14773,14919,1946,6436,5330,304
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). Bij een statistische overdracht is geen sprake van fysieke stroom.

In 2023 was het aandeel hernieuwbare energie 17,0 procent van het eindverbruik van energie, 2 procentpunt hoger dan in 2022. Het verbruik van hernieuwbare energie was in 2023 met 308 petajoule 11 procent hoger dan het jaar ervoor. Het totale bruto energetisch eindverbruik was ongeveer 1 812 PJ in 2023, dit is 2 procent lager dan in 2022 en voor het eerst onder de waarde van 1990. Sinds een aantal jaren is er een dalende trend te zien in het totale bruto energetisch eindverbruik. De hogere energieprijzen in combinatie met zachtere weersomstandigheden in 2022 hebben deze daling versneld, wat in 2023 lijkt door te zetten. 

2.1.2 Totaal bruto eindverbruik van energie
PeriodenTotaal bruto eindverbruik (PJ)
19901818,792
19911947,665
19921918,884
19931989,966
19941963,753
19952034,78
19962206,321
19972115,236
19982119,199
19992078,323
20002139,719
20012177,17
20022164,264
20032203,715
20042328,387
20052300,71
20062284,781
20072247,857
20082282,493
20092195,534
20102359,42
20112192,915
20122203,277
20132205,198
20142009,118
20152046,519
20162091,289
20172104,645
20182116,089
20192077,604
20201944,18
20212000,98
2022**1850,215
2023*1812,348
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het verbruik van energie uit biomassa laat voor het tweede jaar op rij een daling zien (-3%). Dit is het gevolg van een afname van de meestook van vaste biomassa bij elektriciteitscentrales. Desondanks levert biomassa nog steeds de grootste bijdrage aan het totaal aan hernieuwbare energie, namelijk 34 procent.  

Het bruto eindverbruik van windenergie laat een stijging van 25 procent zien in 2023. Hiermee staat wind op de tweede plek met een bijdrage van 31 procent aan het totaal aan hernieuwbare energie. Het opgestelde vermogen voor windenergie groeide in 2023 met ongeveer 23 procent naar 10,8 gigawatt. Deze stijging is grotendeels te danken aan nieuwe windmolens op zee, hier is 1 410 megawatt bijgekomen. Het vermogen op land steeg met 630 megawatt. 

De bijdrage van zonne-energie (zonnestroom en zonnewarmte) aan het energieverbruik uit hernieuwbare bronnen is gegroeid naar 24 procent. De ontwikkeling van de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen was in 2023 met een groei van 17 procent opnieuw fors. Net als in vorige jaren is de groei grotendeels te danken aan de toename van het vermogen van de zonnepanelen, eind 2023 stond meer dan 24 gigawatt opgesteld. 

De bijdrage van warmtepompen (buitenluchtwarmte en bodemwarmte) aan de totale hoeveelheid hernieuwbare energie is met 8 procent nog relatief klein, maar is de afgelopen jaren aanzienlijk toegenomen. De totale hoeveelheid onttrokken warmte nam in 2023 vergeleken met een jaar eerder wederom met ruim een kwart toe tot bijna 26 PJ. 

2.1.3 Aandeel hernieuwbare energie in bruto eindverbruik van energie
PeriodenElektriciteit (%)Warmte (%)Vervoer (%)Statistische overdracht¹⁾ (%)
000,481,140
010,551,130
020,681,180
030,661,170,01
040,811,220,01
051,171,310
061,241,460,08
071,171,550,58
081,451,620,53
091,761,790,71
101,791,720,41
111,971,930,63
122,042,040,58
131,942,190,56
142,12,60,72
152,312,80,61
162,592,770,47
172,853,050,6
183,153,231
193,863,751,28
205,914,351,212,53
217,324,341,330
22**9,124,451,390
23*10,724,771,50
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers ¹⁾Hernieuwbare energie administratief ingekocht van een andere EU-lidstaat, conform EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED). Bij een statistische overdracht is geen sprake van fysieke stroom.

Het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen gebeurt in de vorm van elektriciteit (63%), warmte (28%) en biobrandstoffen voor vervoer (9%). In de jaren tot 2015 zat de groei vooral bij hernieuwbare warmte, maar sinds 2015 liet juist ook het verbruik van hernieuwbare elektriciteit een grote toename zien. De groei van het totale vermogen van windmolens en zonnepanelen heeft hier belangrijk aan bijgedragen. 

In 2018 en 2019 liet het verbruik van biobrandstoffen voor vervoer een flinke groei zien, veroorzaakt door een aanscherping van de wetgeving. Daarna vlakte de groei af, vooral omdat bedrijven meer gebruik hebben gemaakt van de mogelijkheid om vanaf 2018 de verplichting in te vullen via leveringen aan de zeescheepvaart, welke voor de statistiek telt als bunkers, een vorm van export, en niet als verbruik (zie ook 8.11). 

In 2020 heeft een statistische overdracht plaatsgevonden. Aangezien dit geen fysieke overdracht van energie is geweest wordt deze ook niet onder een van de drie toepassingen (elektriciteit, warmte, vervoer) onderverdeeld. 

Oorspronkelijk werd alleen hernieuwbare elektriciteit fors ondersteund via de Milieukwaliteit elektriciteitsproductie (MEP)-regeling uit 2003 (zie ook 2.7). In 2007 kwam daar de stimulering van biobrandstoffen voor vervoer bij via de zogenaamde bijmengplicht (zie 8.11). In de SDE-regeling uit 2008 en de vervolgregelingen SDE(+)(+) konden projecten voor de productie van hernieuwbare warmte ook subsidie krijgen, eerst nog alleen in combinatie met elektriciteitsproductie, maar later ook voor projecten met alleen warmte. Achterliggende reden voor deze veranderingen zijn de Europese doelstellingen voor hernieuwbare energie. Tot en met realisatiejaar 2010 waren er alleen Europese doelstellingen voor hernieuwbare elektriciteit en biobrandstoffen voor vervoer. Vanaf 2010 gaat het vooral om de doelstelling voor het totaal aan hernieuwbare energie. Daarbij is voor een rekenmethode gekozen die hernieuwbare warmte relatief zwaar meetelt (zie ook 2.6), waardoor het stimuleren van hernieuwbare warmte jarenlang een kosteneffectieve manier was om de doelstelling te halen. De afgelopen jaren is de kostprijs van elektriciteit producerende technieken zoals windenergie en zonnestroom sterk gedaald, waardoor dit beeld is gekanteld en hernieuwbare elektriciteit relatief snel groeit. De schommelingen in de elektriciteitsprijs, die soms leiden tot negatieve prijzen op zonnige en winderige dagen, lijken hier vooralsnog geen remmende invloed op te hebben.

Bij MEP en later SDE(+)(+) gaat het om relatief grote projecten waarvoor subsidie aangevraagd kan worden. Om ook de kleine projecten voor de productie van hernieuwbare warmte te stimuleren is in 2016 de Investeringssubsidie duurzame energie (ISDE) van start gegaan (zie ook 2.7). Kleinschalige zonnestroom wordt ondersteund door de salderingsregels waardoor productie van zonnestroom leidt tot vrijstelling van energiebelasting voor ingekochte stroom.

Methode

De methode voor het bepalen van het eindverbruik van hernieuwbare energie wordt per energiebron beschreven in de hoofdstukken 3 tot en met 8. Voor het totale bruto energetisch eindverbruik (de noemer van het aandeel hernieuwbare energie) tot en met 2022 is gebruik gemaakt van de SHARES (Short assessment of renewable energy sources)-applicatie (Eurostat, 2024). Deze applicatie berekent het bruto eindverbruik van energie op basis van de jaarvragenlijsten over energie die alle lidstaten jaarlijks invullen en opsturen naar Eurostat en IEA, aangevuld met extra data die niet reeds in deze jaarvragenlijsten zitten. 

Het nader voorlopige cijfer van de noemer voor 2023 is berekend uit het 2022-cijfer uit SHARES en de mutatie 2023–2022 van het energetisch eindverbruik uit de voorlopige nationale Energiebalans (Energiebalans; aanbod, omzetting en verbruik (cbs.nl)). Om de berekening van het voorlopige cijfer voor de noemer nauwkeuriger te maken neemt het CBS de ontwikkeling van internationaal vliegverkeer apart mee. Internationaal vliegverkeer zit niet in het finaal energieverbruik van de nationale en internationale energiebalans, maar wel in de noemer van het aandeel hernieuwbare energie. 

2.2 Hernieuwbare elektriciteit

Tot en met 2010 was er voor hernieuwbare elektriciteit een aparte doelstelling die voortkwam uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Elektriciteit uit 2001. Sinds de RED I (2009) is er geen aparte doelstelling meer opgenomen voor hernieuwbare elektriciteit. Wel moeten lidstaten rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel hernieuwbare elektriciteit. 

De productie van elektriciteit uit windenergie en waterkracht is afhankelijk van het aanbod van wind en water. Op jaarbasis kunnen er flinke fluctuaties zijn. Deze fluctuaties verminderen het zicht op structurele ontwikkelingen. Om deze fluctuaties uit te filteren, zijn normalisatieprocedures gedefinieerd voor elektriciteit uit windenergie en waterkracht. Tabel 2.2.1 geeft de genormaliseerde cijfers en ook de niet genormaliseerde cijfers. Voor windenergie geldt dat de normalisatiemethode vanaf verslagjaar 2021 is aangepast doordat wind op land en wind op zee nu apart worden genormaliseerd. Dat is nauwkeuriger en vloeit voort uit de aanpassing van de RED II.

Daarnaast kan onderscheid gemaakt worden tussen de netto en bruto productie van hernieuwbare elektriciteit. Het verschil zit in het eigen verbruik van de installaties. Windmolens, waterkrachtinstallaties en zonnepanelen hebben een klein, verwaarloosbaar, eigen verbruik. Biomassa-installaties hebben juist een relatief groot eigen verbruik. Vooral afvalverbrandingsinstallaties hebben behoorlijk wat elektriciteit nodig voor onder andere rookgasreiniging. Informatie over het eigen verbruik en de netto productie van installaties op biomassa is te vinden in hoofdstuk 8 en op StatLine - Hernieuwbare elektriciteit; productie en vermogen (cbs.nl).

2.2.1 Bruto hernieuwbare elektriciteitsproductie in Nederland
(mln kWh)
1990 2000 2010 2020 2021 2022** 2023*
Windenergie, genormaliseerd1) 56 744 4 503 13 949 18 960 21 360 26 708
Windenergie, genormaliseerd1)op land 56 744 3 737 8 962 10 455 12 978 15 737
Windenergie, genormaliseerd1)op zee 765 4 987 8 504 8 381 10 971
Windenergie, niet genormaliseerd 56 829 3 993 15 278 17 920 21 401 29 164
Windenergie, niet genormaliseerdop land 56 829 3 315 9 794 9 967 13 386 17 615
Windenergie, niet genormaliseerdop zee 679 5 484 7 952 8 015 11 549
Waterkracht, genormaliseerd1)85 100 101 90 91 87 84
Waterkracht, niet genormaliseerd 85 142 105 46 88 50 68
Zonnestroom 8 56 8 765 11 304 17 079 19 993
Biomassa, totaal2) 668 2 019 7 058 9 121 10 314 8 359 7 174
Totaal genormaliseerd1)2) 809 2 871 11 718 31 924 40 668 46 884 53 959
Totaal niet genormaliseerd 807 2 979 11 196 32 740 40 229 48 315 56 870
Totaal bruto elektriciteitsverbruik81 098 108 556 122 045 122 207 122 220 117 544 115 754
% Hernieuwbare elektriciteit, genormaliseerd1)2) 1,0 2,6 9,6 26,4 33,3 39,9 46,6
% Hernieuwbare elektriciteit, niet genormaliseerd 1,0 2,7 9,2 27,1 32,9 41,1 49,1
Bron: CBS.
1) Volgens procedure uit EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009 (RED I). Vanaf 2021 volgens RED II uit 2018
2) Inclusief indirecte elektriciteitsproductie uit groen gas (biogas dat na opwaardering tot aardgaskwaliteit is geïnjecteerd in aardgasnet)
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2023 lag de bruto genormaliseerde binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit op 47 procent van het elektriciteitsverbruik. In 2022 was dit 40 procent. Deze groei wordt veroorzaakt door meer elektriciteitsproductie uit wind en zon. 

De opwekking van hernieuwbare elektriciteit vindt vooral plaats met windmolens; ze verzorgen iets minder dan de helft van de totale productie. In 2023 was de genormaliseerde productie van de windmolens 23 procent van het Nederlandse stroomverbruik. De bijdrage van binnenlandse zonnestroom aan de Nederlandse stroomvoorziening is in 2023 opnieuw gegroeid en kwam uit op 17 procent. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit biomassa is juist met 14 procent gedaald in 2023. Hiermee levert biomassa een bijdrage van 6 procent aan de totale stroomvoorziening. Een kleine bijdrage wordt geleverd door waterkracht; dit was in 2023 ongeveer gelijk aan 2022. 

Certificaten van Garanties van Oorsprong voor groene stroom

Via VertiCer kunnen binnenlandse producenten van hernieuwbare elektriciteit certificaten van Garanties van Oorsprong (GvO’s) krijgen voor hun hernieuwbare stroom. Deze Garantie van Oorsprong is nodig om gebruik te kunnen maken van de subsidies voor groene stroom en om de eindafnemers te garanderen dat de afgenomen groene stroom daadwerkelijk groen is. Ook is het mogelijk om Garanties van Oorsprong te importeren.

2.2.2 Garanties van oorsprong voor hernieuwbare elektriciteit
 Aantal uitgegeven GvO's (netlevering) (miljoen kWh)Aantal uitgegeven GvO's (niet-netlevering) (miljoen kWh)Aantal afgeboekte GvO's (miljoen kWh)Aantal verlopen GvO's (miljoen kWh)Aantal binnenlands verhandelde GvO's (miljoen kWh)Aantal geïmporteerde GvO's (miljoen kWh)Aantal geëxporteerde GvO's (miljoen kWh)
2013120378633472111639925383625610
2014115798283788610158519325037000
2015131658104270212557851342973491
2016144621127480315247494375253088
20171587912554936366911063401134002
20181652413645351038111915461527619
20191895316455296170611977479267342
2020286612439537951395164794611611067
202133797310060778896206424455914448
20223656431606257015327233474534318697
2023416983139570733623285234831226226
Bron: CBS, VertiCer (2024)

De vraag naar groene stroom was in 2023 ruim 57 miljard kilowattuur (VertiCer, 2024). Dat zijn de Garanties van Oorsprong die zijn afgeboekt voor levering van groene stroom. De afboeking is bijna 5,5 miljard kWh minder dan in 2022 en staat in 2023 gelijk aan ongeveer de helft van het totale bruto elektriciteitsverbruik. Ter vergelijking: in 2015 was dit 36 procent.

De binnenlandse productie (niet genormaliseerd) van hernieuwbare elektriciteit was met 57 miljard kWh in 2023 ongeveer gelijk aan de vraag naar groene stroom. Toch is deze stroom niet altijd hetgeen wat afgeboekt is. Afgeboekte GvO’s kunnen namelijk ook geïmporteerd zijn. In 2023 nam zowel de import (+7%) maar vooral de export (+40%) van GvO’s toe. De import is nog steeds iets hoger dan de uitgegeven GvO’s. 

Internationaal is er waarschijnlijk nog steeds sprake van een overschot aan GvO’s voor groene stroom. Dit is te zien aan het aantal verlopen certificaten en het feit dat groene stroom niet, of maar een klein beetje, duurder is dan grijze stroom. In 2022 is het aantal verlopen certificaten omhoog geschoten ten opzichte van eerdere jaren, dit komt doordat de GvO’s voor niet-netleveringen vanaf dit jaar ook kunnen verlopen als gevolg van een administratieve wijziging. In 2023 zijn de verlopen certificaten weer naar een lager niveau gezakt. De reden voor het overschot van GvO’s is dat in veel andere landen alleen de aanbodzijde van hernieuwbare elektriciteit wordt gestimuleerd, terwijl in Nederland ook de vraagzijde aandacht krijgt via het aanbieden van groene stroom aan eindverbruikers. Dat maakt het enerzijds onzeker of de toename van de vraag naar groene stroom in Nederland heeft geleid tot een toename van de productie van groene stroom, in Nederland of elders in Europa, en niet alleen tot een toename van het aantal bestaande installaties buiten Nederland dat certificaten aanbiedt. 

Anderzijds zijn er aanbieders van groene stroom die expliciet benadrukken dat de geleverde stroom in Nederland geproduceerd is en mogelijk hiermee stimuleren dat meer groene stroom daadwerkelijk in Nederland wordt geproduceerd. Om deze claim waar te kunnen maken moeten deze aanbieders certificaten kopen gekoppeld aan in Nederland opgewekte hernieuwbare elektriciteit. 

De aanmaak van certificaten voor GvO’s voor binnenlandse productie van hernieuwbare elektriciteit (het aantal uitgegeven GvO’s) is niet gelijk aan de daadwerkelijke fysieke productie (zie Tabel 2.2.1). Het verschil tussen productie en aanmaak van certificaten is in de afgelopen jaren toegenomen. In 2023 bedraagt dit verschil 27 procent. Er zijn twee belangrijke redenen voor dit verschil. Ten eerste zijn er installaties die wel hernieuwbare elektriciteit maken, maar geen GvO’s aanvragen. Dit speelt bij zonnestroom en wordt verder toegelicht in paragraaf 2.7. Ten tweede zit er doorgaans één en soms een paar maanden tussen de fysieke productie en de uitgifte van de GvO’s. In de toekomst zal deze doorlooptijd worden ingekort naar dagen en zelfs uren. Op deze manier kan gegarandeerd worden dat de gebruikte stroom binnen een van tevoren afgesproken tijdsperk geproduceerd is. Bij de productie van groene waterstof is dit een vereiste (Europese Commissie, 2023c). Daarnaast zorgt een kortere doorlooptijd tussen productie, certificering en verbruik voor een betere aansluiting tussen vraag en aanbod van hernieuwbare elektriciteit. 

2.3 Hernieuwbare warmte

In tegenstelling tot hernieuwbare elektriciteit en hernieuwbare energie voor vervoer waren er tot de komst van de RED II voor hernieuwbare warmte nooit concrete beleidsdoelstellingen op nationaal of Europees niveau. Voor de RED I uit 2009 waren landen verplicht om te rapporteren over het geplande en gerealiseerde aandeel eindverbruik van energie voor verwarming uit hernieuwbare bronnen. In het bij de EU ingediende actieplan voor hernieuwbare energie gaf Nederland aan dat de regering vooralsnog uitging van 9 procent hernieuwbare warmte in 2020 (Rijksoverheid, 2010). Het daadwerkelijke aandeel kwam uit op 8 procent (zie Tabel 2.3.1). 

Hoewel koude geen energiedrager is in reguliere internationale energiestatistieken, telt hernieuwbare koude volgens de RED II wel mee voor het aandeel hernieuwbare energie vanaf verslagjaar 2021 (RVO en CBS, 2022). Het berekenen van hernieuwbare koude volgens de rekenmethode uit de RED II vereist gedetailleerde gegevens waarover CBS (nog) geen beschikking heeft. Daarom worden er nog geen cijfers over hernieuwbare koude in Nederland gepubliceerd en wordt in dit onderdeel uitsluitend gesproken over hernieuwbare warmte. In de RED II, welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is een (indicatieve) doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor warmte (en koude). Dit aandeel zou met 1,1 procentpunt per jaar moeten stijgen of 1,3 procentpunt als een land restwarmte (en/of koude) mee wil laten tellen. 

In RED III is een bindende stijging van het aandeel hernieuwbare warmte opgenomen. In de periode 2021-2025 moet een jaarlijkse groei van 0,8 procentpunt plaatsvinden. Voor de periode 2025-2030 is dit 1,1 procentpunt groei per jaar. Er kan gekozen worden om het gebruik van restwarmte- en koeling en/of het hernieuwbare deel van het elektriciteitsverbruik van warmtepompen mee te tellen in deze jaarlijkse groei, tot een limiet van 0,4 procentpunten. Als hiervoor gekozen wordt stijgt het jaarlijkse groeidoel ook, met maximaal 0,2 procentpunt. 

Door het uitblijven van doelstellingen werd de ontwikkeling van hernieuwbare warmte in het verleden veel minder gestimuleerd door subsidies. De door een wisselend subsidiebeleid veroorzaakte pieken en dalen van het groeitempo, zoals bij hernieuwbare elektriciteit, zijn bij hernieuwbare warmte daardoor niet aanwezig.

In de afgelopen jaren is de invloed van de doelen uit de RED duidelijker zichtbaar in de regelingen die de ontwikkeling van hernieuwbare warmte moeten stimuleren. In de subsidieregeling SDE was al een bonus voor warmte bij projecten met gelijktijdige productie van elektriciteit en warmte. Vanaf 2012 is er in de SDE+(+) ook subsidie voor installaties die alleen warmte uit hernieuwbare bronnen produceren en vanaf 2016 is er ISDE voor diverse kleinschalige technieken voor hernieuwbare warmte. Bovendien is vanaf 1 juli 2018 de aansluitplicht voor aardgas bij nieuwe woningen vervallen, wat een stimulering is voor de toepassing van alternatieven voor verwarming zoals warmtepompen of warmtenetten.

Ontwikkelingen

Het aandeel hernieuwbare warmte was 9,6 procent van het totale eindverbruik van energie voor warmte in 2023. In 2022 was dit 8,6 procent. De totale hoeveelheid hernieuwbare warmte is in 2023 met 5 procent gestegen naar 87 petajoule. Het totale verbruik van energie voor warmte is in 2023 gedaald ten opzichte van 2022 vanwege het zachte stookseizoen. Vergeleken met 2022 was er een toename van het verbruik van hernieuwbare warmte uit buitenluchtwarmte (+32%) en bodemwarmte (+11%) in combinatie met een warmtepomp. De warmte afkomstig uit de aarde liet een daling van 4 procent zien. De warmte afkomstig uit zonne-energie is nagenoeg gelijk gebleven. 

De bijdrage van warmte uit biomassa is in 2023 licht afgenomen ten opzicht van een jaar eerder. Een mogelijke verklaring is de daling van SDE(+)(+) voor warmteprojecten als gevolg van de gestegen aardgasprijzen (de waarde van de subsidie is afhankelijk van de marktprijs van aardgas). Dit speelt vooral een rol bij grote projecten die deze kosten niet kunnen doorrekenen aan consumenten, waardoor ze hun concurrerende positie verliezen.  

2.3.1 Eindverbruik voor verwarming uit hernieuwbare energiebronnen
(TJ)
1990 2000 2010 2020 2021 2022** 2023*
Zonnewarmte 100 454 994 1 176 1 164 1 168 1 176
Aardwarmte 318 6 185 6 327 6 798 6 533
Bodemwarmte 0 156 2 183 5 097 5 520 5 984 6 643
Buitenluchtwarmte . 23 536 8 012 10 681 14 515 19 194
Biomassa1) 18 758 23 723 36 618 64 045 63 099 53 942 52 979
Totaal 18 858 24 355 40 649 84 522 86 791 82 408 86 526
Totaal eindverbruik voor verwarming 1 083 632 1 212 131 1 311 333 1 049 607 1 108 995 959 501 903 881
Aandeel hernieuwbare warmte (%) 1,7 2,0 3,1 8,1 7,8 8,6 9,6
Bron: CBS.
1) Inclusief indirect eindverbruik van warmte uit groen gas (biogas dat na opwaardering is geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Een belangrijke bron voor hernieuwbare warmte zijn de houtkachels van huishoudens. Impliciete steun van de overheid voor het houtverbruik door huishoudens is de energiebelasting op aardgas en het ontbreken van een energiebelasting op hout. Voor veel huishoudens is geld overigens niet de belangrijkste drijfveer om hout te stoken: sfeer is ook een belangrijke factor. Mogelijk dat de beleving hiervan is gewijzigd door de stijging van de gasprijzen in 2022. De vraag is of CBS daar zicht op kan krijgen, want onderzoek naar houtverbruik bij woningen is lastig en duur en vindt daarom slechts eens in zes jaar plaats (zie ook paragraaf 8.6). 

2.4 Hernieuwbare energie voor vervoer

De RED I uit 2009 bevatte niet alleen een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie totaal maar ook een bindende doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer. In 2020 moest het verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer 10 procent zijn van het totale verbruik van benzine, diesel, biobrandstoffen en elektriciteit voor vervoer. Om dit doel te bereiken heeft de nationale overheid leveranciers van benzine en diesel verplicht om een (oplopend) aandeel van de geleverde energie uit hernieuwbare bronnen te laten komen (Wet Milieubeheer, onderdeel Hernieuwbare Energie Vervoer). Meestal doen ze dat door het bijmengen van biobrandstoffen in fossiele benzine of diesel. 
Vanaf verslagjaar 2021 geldt de RED II. Hierin is voor verslagjaar 2030 ook weer een bindende doelstelling opgenomen voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer, namelijk 14%. Voor tussenliggende jaren moeten lidstaten zelf een indicatief traject vast stellen. De rekenwijze voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is complex en vanaf 2021 anders dan voor 2020 en eerder.
In het najaar van 2023 is RED III aangenomen door de EU met voor hernieuwbare energie voor vervoer nieuwe doelstellingen voor 2030 en nieuwe rekenregels. Deze zullen ingaan met ingang van verslagjaar 2025 en komen hier nog niet aan bod.

Ontwikkelingen

2.4.1 Hernieuwbare energie voor vervoer
 EU-verplichting hernieuwbare energie voor vervoer (%)Nationale verplichting voor leveranciers van benzine en diesel (%)Behaald aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED I (t/m 2020) en RED II (vanaf 2021) (%)
201043,4
20114,255,07
20124,55,22
201355,34
20145,56,56
20156,255,6
201674,76
20177,755,84
20188,59,48
201912,512,33
20201016,412,63
202117,58,99
2022**17,910,81
2023*18,913,1
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

2.4.2 Berekening aandeel hernieuwbaar in eindverbruik van energie
voor vervoer volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie
Berekening 2020 2021 2022** 2023**
Duurzame vloeibare biobrandstoffen
  Op de markt gebracht (TJ) A 22 117 24 872 23 999 25 641
Duurzame gasvormige biobrandstoffen
  Totaal groen gas voor vervoer (administratief plus fysiek) (TJ) B 1 449 1 707 1 703 1 554
Dubbeltellende gasvormige+vloeibare biobrandstoffen naar type grondstof
  geavanceerd (Annex IX, deel A) (TJ) C 4 109 6 099 7 053 9 893
  gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B) (TJ) D 12 613 15 138 12 535 10 683
  maximum percentage biobrandstoffen uit frirtuurolie en dierlijke vetten
  (Annex IX, deel B)
E 100 1,70 1,70 1,70
  gebruikte frituurolie en dierlijke vetten (annex IX, deel B), gemaximeerd
  op 1,7% van de noemer (TJ)
F=MINIMUM (E*R, D) 12 613 6 683 6 662 7 014
  Bijdrage dubbeltellende biobrandstoffen aan teller (TJ) G=2*(C+F) 33 444 25 564 27 429 33 814
  Enkeltellende biobrandstoffen (TJ) H 6 844 5 342 6 113 6 619
Hernieuwbare elektriciteit voor spoorvervoer
  totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) I 5 374 5 852 6 114 6 111
  Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1) J 32,2 18,4 26,8 33,3
  Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in spoorvervoer K 2,5 1,5 1,5 1,5
  Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor vervoer (TJ) L=I×J/100xK 4326 1615 2461 3050
Hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer
  Totaal verbruik elektriciteit voor vervoer (TJ) M 2 423 3 857 5 926 7 948
  Gemiddeld aandeel hernieuwbare elektriciteit (%)1)N 32,2 18,4 26,8 33,3
  Rekenfactor voor hernieuwbare elektriciteit in wegvervoer O 5,0 4,0 4,0 4,0
  Verbruik hernieuwbare elektriciteit voor wegvervoer (TJ) P=MxN/100×O 3 902 2 838 6 361 10 577
Berekening aandeel hernieuwbaar vervoer uit EU-Richtlijn
Hernieuwbare Energie
  Totaal teller (TJ) Q=G+H+L+P 48 516 35 360 42 365 54 061
  Noemer (verbruik benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer) (TJ)2) R 384 093 393 121 391 866 412 600
  Aandeel hernieuwbare energie voor vervoer (%) S=Q/R*100 12,63 8,99 10,81 13,10
  Aandeel geavanceerde biobrandstofffen voor vervoer (%) T=2*C/R*100 2,1 3,1 3,6 4,8
Verplicht aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor leveranciers
van benzine en diesel in Nederland volgens nationale wetgeving3)
16,40 17,50 17,90 18,90
Bron: CBS.
1) In overeenstemming met de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het hier om het aandeel hernieuwbare elektriciteit twee jaar voor het referentiejaar.  
De richtlijn geeft lidstaten de vrijheid t/m referentiejaar 2020 om te kiezen voor het EU-gemiddelde (Eurostat, 2013c) of het nationale aandeel hernieuwbare elektriciteit.  Vanaf 2021 geldt het nationale aandeel.
In de praktijk betekent dit voor Nederland het EU gemiddelde t/m referentiejaar 2020 en het nationale gemiddelde vanaf 2021.
2) Berekend met voorgeschreven calorische waarden voor benzine en diesel uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. 
Deze wijkt wat af van de calorische waarde die het CBS hanteert in de standaard nationale en internationale energiestatistieken.
3) Besluit Hernieuwbare Energie voor vervoer, 3 mei 2018, NEa jaarrapportage verslagjaar 2021 en Niewsbericht NEa 18 april 2023
**Nader voorlopige cijfers

In 2023 was het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer 13,1 procent en daarmee zou Nederland op koers zijn om het doel van 14 procent hernieuwbare energie voor vervoer volgens RED II te halen.  

De nationale verplichting voor leveranciers om hernieuwbare energie te leveren is omhoog gegaan van 17,9 procent in 2022 naar 18,9 procent in 2023 (Overheid Internetconsultatie, 2024). In 2024 is de voorgenomen verplichting 28,4 procent. Vanaf 2026 zal RED III geïmplementeerd worden met een ander systeem van verplichtingen. 2025 is een overgangsjaar waarvoor het ministerie momenteel wetgeving in voorbereiding heeft.

Een belangrijke reden voor de stijging van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer is de toename van het verbruik van hernieuwbare elektriciteit voor vervoer, omdat het elektriciteitsverbruik voor wegvervoer snel groeit en ook omdat het aandeel hernieuwbare elektriciteit snel stijgt.

Het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer wordt op een wat andere manier berekend dan het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de RED (zie methodesectie). Daardoor loopt het gerealiseerde aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de RED niet gelijk op met het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer volgens de nationale wet- en regelgeving Energie voor Vervoer. Vanaf 2021 speelt dit in sterke mate bij de begrenzing van biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijk vet, welke in RED II veel sterker zit dan in de nationale wet- en regelgeving. Ter compensatie zijn overigens wel duidelijk hogere verplichte percentages hernieuwbare energie voor vervoer opgenomen in de nationale wet- en regelgeving.

Sinds de aanpassing van de RED I in 2015 worden er binnen de dubbeltellende biobrandstoffen twee categorieën onderscheiden: gewone dubbeltellende biobrandstoffen (uit gebruikt frituurvet en dierlijke vetten) en zogenaamde geavanceerde biobrandstoffen (uit milieuvriendelijke grondstoffen). Voor deze geavanceerde biobrandstoffen zijn er aparte doelstellingen. Voor RED II is dit doel 0,2 procent in 2022, 1 procent in 2025 en 3,5 procent in 2030. Volgens de nationale wetgeving waren bedrijven in 2023 verplicht om 2,4 procentpunt van de verplichting met geavanceerde biobrandstoffen in te vullen, oplopend naar 7 procent in 2030. Hiervoor kunnen ook administratief vergroende leveringen van aardgas aan vervoer meetellen, mits het administratief gekoppelde biogas uit de juiste grondstoffen is gemaakt. Voor 2023 kwam het aandeel geavanceerde biobrandstoffen al uit op 4,8 procent waarmee Nederland dit EU-doel voor 2030 dus nu al gehaald heeft.

Sinds 2022 wordt er in Nederland ook biokerosine in bijgemengde vorm gebunkerd. Dit wordt ook wel Sustainable Aircraft Fuel genoemd, SAF. De getankte hoeveelheid SAF is sindsdien sterk toegenomen van 0,9 PJ in 2022 naar ruim 2,6 PJ in 2023. De Europese Unie heeft middels de REFuelEU-wet een verplichting opgesteld waarin het percentage SAF moet groeien van 2 procent in 2025 naar 6 procent in 2030.

Methode 

Voor de RED tellen alleen biobrandstoffen mee welke voldoen aan de duurzaamheidscriteria uit deze Richtlijn. Het verbruik van duurzame biobrandstoffen is bepaald zoals beschreven in paragraaf 8.11. 

Via de wet en regelgeving Energie voor Vervoer uit 2018 (voortbouwend op vergelijkbare wetten met verplichtingen) zijn Nederlandse oliebedrijven verplicht om hernieuwbare energie op de markt te brengen. De berekening voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer uit de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer (zoals toegepast door NEa) is niet precies hetzelfde als de berekening volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie, waardoor de resulterende percentages verschillen. De rekenwijze verschilt op de volgende onderdelen:

  • Carry-over: Oliebedrijven hebben voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer de mogelijkheid om het ene jaar meer te doen en het andere jaar minder. De EU-Richtlijn kent deze verschuiving niet en gaat uit van de fysieke leveringen in het verslagjaar. Deze flexibiliteit verlaagt de kosten voor de oliebedrijven.
  • Hernieuwbare elektriciteit voor railvervoer: Elektriciteit voor railvervoer is geen onderdeel van de wet Hernieuwbare Energie Vervoer, maar telt wel mee voor de EU-doelstelling via het EU-gemiddelde aandeel hernieuwbare elektriciteit.
  • Biobrandstoffen voor mobiele werktuigen: Mobiele werktuigen in de bouw en landbouw gebruiken net als veel wegvoertuigen diesel. In deze diesel zit ook biodiesel bijgemengd. Voor de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie valt het gebruik van (bio)diesel door deze mobiele werktuigen niet onder vervoer en telt deze dus niet mee voor het verplichte aandeel hernieuwbare energie voor vervoer. Voor de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer tellen de biobrandstoffen geleverd aan mobiele werktuigen wel mee bij het voldoen aan de verplichting. Bij de bepaling van de grondslag voor de verplichting geldt hetzelfde verschil, nationaal tellen de mobiele werktuigen wel mee, internationaal niet. 
  • Met ingang van verslagjaar 2018 is het voor bedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan de nationale en internationale scheepvaart mee te laten tellen voor het voldoen aan hun verplichting. Leveringen aan de scheepvaart tellen alleen mee voor de EU-verplichting als deze zijn geleverd aan schepen met vertrek en aankomst in Nederland. Veel schepen varen naar het buitenland en de meeste biobrandstoffen geleverd aan schepen tellen daarom ook niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer voor de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie, en ook niet voor het totaal aandeel hernieuwbare energie. In 2020 waren de leveringen van biobrandstoffen aan de zeevaart zo sterk gestegen dat het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat heeft besloten enkel nog geavanceerde biobrandstoffen toe te staan. Dat heeft in 2021 geleid tot en een daling van de biobrandstoffen geleverd aan de zeevaart (zie ook paragraaf 8.11), maar de geleverde hoeveelheden waren met 7 PJ nog steeds substantieel. In 2022 stegen de leveringen aan de zeevaart weer fors tot 18 PJ. In 2023 is de hoeveelheid gebunkerde biobrandstoffen weer afgenomen tot 13,8 PJ. Deze daling kan worden verklaard door verschillende extra regulaties van de overheid om het aandeel hernieuwbare energie in de zeevaart beter te balanceren ten opzichte van de andere vervoerssectoren.
  • Met ingang van verslagjaar 2021 geldt er voor biobrandstoffen uit gebruikte frituurolie en dierlijke vetten volgens de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie een limiet van 1,7 procent. In de nationale wet- en regelgeving ligt deze limiet veel hoger, op 10 procent.
  • Berekening noemer: in de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie gaat het om benzine, diesel en elektriciteit voor wegvervoer en spoor. In de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer gaat het ook om alle belast uitgeslagen benzine en diesel. Het uitsluiten van leveringen aan mobiele machines is door aanpassing van de wet vanaf verslagjaar 2018 niet meer mogelijk.

2.5 Hernieuwbare energie in de EU

Nederland heeft weinig hernieuwbare energie ten opzichte van veel andere Europese landen. In de ranglijst voor het aandeel hernieuwbare energie staat ons land op de vier na laatste plaats. In 2022 komt in Nederland 15 procent van alle energie uit hernieuwbare bronnen, bij koploper Zweden is dit 66 procent. 

2.5.1 Hernieuwbare energie in bruto energetisch eindverbruik, 2022
 Gerealiseerd 2022 (%)
Zweden66
Finland47,89
Letland43,32
Denemarken41,6
Estland38,47
Portugal34,68
Oostenrijk33,76
Litouwen29,6
Kroatië27,92
Slovenië25
Roemenië24,14
Griekenland22,68
Spanje22,12
Duitsland20,8
Frankrijk20,26
Cyprus19,43
Italië19,13
Bulgarije19,1
Tjechië18,2
Slowakije17,5
Polen16,88
Hongarije15,19
Nederland14,97
Luxemburg14,36
België13,76
Malta13,4
Ierland13,11
EU2723,04
Bron: CBS, Eurostat (2024)

Er zijn drie belangrijke redenen waarom Nederland zo laag staat op de Europese ranglijst. Ten eerste hebben we nauwelijks waterkracht door de geringe hoogteverschillen in onze rivieren. Ten tweede wordt er relatief weinig hout verbruikt door huishoudens. In Nederland hebben bijna alle huishoudens een aardgasaansluiting en soms stadsverwarming. In veel andere landen ontbreken deze aansluitingen op het platteland. Hout concurreert in Nederland dus altijd met het makkelijke aardgas of stadsverwarming. In het buitenland zijn er veel gebieden waar hout alleen concurreert met elektriciteit, kolen of olie. Deze laatste drie energiedragers zijn relatief duur en en/of bewerkelijk. In die gebieden is hout daarom relatief snel aantrekkelijk. 

Er is een derde reden waarom het aandeel hernieuwbare energie in Nederland lager is dan in bijvoorbeeld Denemarken, Duitsland of Spanje. In deze landen heeft de overheid ‘nieuwe’ vormen van hernieuwbare energie zoals windenergie of zonnestroom in het verleden meer gesteund dan in ons land. Dit is een politieke keuze. Direct of indirect kost het stimuleren van deze vormen van hernieuwbare energie geld en in Nederland heeft de politiek dat er niet altijd voor over gehad. Sinds 2014 is hierin verandering gekomen met het ‘op stoom komen’ van de SDE-subsidieregeling en de forse verhogingen van de subsidiebudgetten (zie verder paragraaf 2.7 Subsidies). De ruimere subsidiemogelijkheden waren niet direct zichtbaar in de realisatiecijfers vanaf 2014, omdat vooral voor de grote projecten er veel tijd zit tussen plannen, discussie over de ruimtelijke inpassing, aanvraag en realisatie. De laatste jaren is een grote groei zichtbaar voor zonnestroom, windenergie en warmtepompen, gestimuleerd door de subsidies. 

2.6 Vergelijking methoden voor berekening totaal aandeel hernieuwbare energie

Het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie beschrijft drie methodes om het aandeel hernieuwbare energie uit te rekenen, namelijk de bruto-eindverbruikmethode, de substitutiemethode en de primaire energiemethode. 

Bruto-eindverbruikmethode

In de RED I uit 2009 hebben Europese regeringen en het Europees Parlement gezamenlijk afgesproken om 20 procent van het energetisch eindverbruik van energie in 2020 uit hernieuwbare bronnen te laten komen. Bij de berekeningen van het aandeel hernieuwbare energie wordt gebruik gemaakt van concepten uit de energiebalans. In de RED is het eindverbruik opgebouwd uit drie componenten: elektriciteit, warmte en vervoer. Hieronder worden de belangrijkste aspecten van de op dit moment geldige RED II toegelicht. 

Voor elektriciteit is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk gesteld aan de bruto binnenlandse productie. Dit is de productie zonder aftrek van het eigen elektriciteitsverbruik van de elektriciteit producerende installatie.

Voor warmte is het eindverbruik van hernieuwbare energie gelijk aan het finaal verbruik van hernieuwbare energie (bijvoorbeeld de inzet van hout in kachels) plus de verkochte warmte uit hernieuwbare bronnen (bijvoorbeeld de geleverde warmte aan stadsverwarming). 

Voor vervoer gaat het om de biobrandstoffen die geleverd zijn op de nationale markt, al dan niet gemengd in gewone benzine en diesel. Leveringen aan vliegtuigen tellen wel mee, leveringen aan internationale scheepvaart niet.

Voor het totale eindverbruik van energie (de noemer) gaat het bij de RED alleen om het eindverbruik van energie in de industrie (exclusief raffinaderijen), de dienstensector, de landbouw, huishoudens en vervoer. Daar komt dan nog een kleine bijdrage van de transportverliezen van elektriciteit en warmte en het eigen verbruik van elektriciteit en warmte voor elektriciteitsproductie bij. Het andere eigen verbruik van de energiesector, zoals de ondervuring bij de raffinaderijen, telt niet mee. Het gaat alleen om het energetisch verbruik van energie. Het niet-energetisch verbruik van energie, bijvoorbeeld olie of biomassa voor het maken van plastics, telt niet mee.

Vloeibare biomassa en vaste en gasvormige biomassa in grote installaties telt in de RED alleen mee als deze voldoet aan de duurzaamheidscriteria uit deze richtlijn. Voor de gewone energiestatistieken van het CBS, Eurostat en IEA telt alle biomassa mee.

Tot slot vindt er een correctie plaats voor landen met een groot aandeel energieverbruik voor vliegverkeer. Voor Nederland resulteert deze correctie voor 2022 in een verlaging van het totale eindverbruik van energie met 1 procent. Voor 2023 zijn deze cijfers nog niet berekend. 

Een bijzonder aspect bij de bruto eindverbruikmethode in de RED is dat de elektriciteitsproductie uit windenergie en waterkracht wordt genormaliseerd om te corrigeren voor jaren met veel of weinig wind of neerslag. Voor wind is de normalisatieperiode vijf jaar en voor water vijftien jaar.

Substitutiemethode

De substitutiemethode berekent hoeveel verbruik van fossiele energie wordt vermeden door het verbruik van hernieuwbare energie. Deze methode werd sinds de jaren negentig gebruikt voor nationale beleidsdoelstellingen. Het eerste kabinet-Rutte heeft de nationale beleidsdoelstelling voor hernieuwbare energie echter losgelaten en daarmee is het politieke belang van deze methode afgenomen. Maar de methode blijft wel relevant, omdat ze inzicht geeft in het vermeden verbruik van fossiele energie en de vermeden emissie van CO2. Deze effecten zijn belangrijke motieven om het verbruik van hernieuwbare energie te bevorderen.

2.6.1 Referentierendementen en CO2 emissiefactor voor elektriciteitsproductie
Rendement (%) CO2-emissiefactor voor inzet elektriciteits-
productie (kg/GJ primaire energie)
1990 37,4 71,5
2000 39,7 71,3
2010 42,3 67,4
2015 41,4 77,9
2019 46,9 64,0
2020 48,0 56,7
2021 45,2 63,2
2022 44,2 63,4
Bron: CBS

Uitgangspunten bij de substitutiemethode zijn de productie van hernieuwbare elektriciteit, de productie van hernieuwbare nuttige warmte en het verbruik van biobrandstoffen. Daarna wordt bepaald hoeveel fossiele energie nodig geweest zou zijn om dezelfde hoeveelheid elektriciteit, warmte of transportbrandstoffen te maken. Daarbij wordt gebruik gemaakt van referentietechnologieën die zijn gedefinieerd in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. 

Achtergrondinformatie over hoe de gebruikte referentierendementen en emissiefactoren worden berekend is te vinden op Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, CBS 2023a. Voor de substitutiemethode worden de waarden die berekend zijn met de referentieparkmethode gebruikt. Voor de berekening van de (voorlopige) cijfers van 2023 worden de waarden van een jaar eerder gebruikt. 

Primaire-energiemethode

De primaire-energiemethode wordt gebruikt in internationale energiestatistieken van het IEA en Eurostat. Net als het IEA en Eurostat gebruikt het CBS deze methode in de Energiebalans. Bij de primaire-energiemethode is de eerst meetbare en bruikbare vorm van energie het uitgangspunt. Bij windenergie gaat het om de elektriciteitsproductie. Bij biomassa om de energie-inhoud en niet om de elektriciteit of warmte die uit de biomassa wordt gemaakt. Biomassa komt pas binnen het systeem van de energiestatistieken (als winning) op het moment dat het geschikt en bestemd is voor gebruik als energiedrager. Koolzaad is dus nog geen biomassa, biodiesel wel. Mest nog niet, biogas uit mest wel.

Er is een verschil in het primair verbruik van biomassa volgens de energiebalansen van het CBS, het IEA en Eurostat. In de internationale energiebalansen zijn bijgemengde biobrandstoffen meegenomen als onderdeel van biomassa, in de Energiebalans van het CBS zijn de bijgemengde biobrandstoffen onderdeel van aardolieproducten. Na het bijmengen zijn biobrandstoffen in de Energiebalans dus niet meer als aparte producten herkenbaar. Het bijmengen telt daarom als primair verbruik. In de IEA/Eurostat-balansen is het primair verbruik van biobrandstoffen gelijk aan de leveringen op de binnenlandse markt van bijgemengde en eventueel ook pure biobrandstoffen. Bijgemengde biobrandstoffen worden geïmporteerd en geëxporteerd, waardoor het bijmengen niet gelijk is aan de leveringen op de markt. Om de impact van dit verschil inzichtelijk te maken wordt het aandeel hernieuwbare energie in Tabel 2.6.2 berekend volgens de internationale en de nationale definitie van biotransportbrandstoffen. 

Vergelijking tussen methoden

De drie methoden verschillen dus sterk van elkaar. Voor alle drie methoden is wat te zeggen en ze worden ook alle drie gebruikt. Daarom is voor de drie methoden het aandeel hernieuwbare energie uitgerekend. 

2.6.2 Vergelijking tussen verschillende methodes voor de berekening van aandeel hernieuwbare energie in Nederland, 2023**
Verbruik hernieuwbare energie (TJ)Bruto eindverbruik (volgens EU-richtlijn 2018 REDII)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (substitutiemethode)Verbruik primaire energie internationale definitie biotransportbrandstoffenVerbruik primaire energie nationale definitie biotransportbrandstoffen
Waterkracht 304 687 245 245
Windenergie96 147217 542104 990104 990
Zonnestroom71 973162 84771 97371 973
Zonnewarmte1 1761 2661 1761 176
Aardwarmte6 5336 5206 5336 533
Bodemwamte6 6434 4816 6436 643
Bodemkoude1 304
Buitenluchtwarmte19 1945 73019 19419 194
Afvalverbrandingsinstallaties16 89222 10737 54337 543
Meestoken in centrales15 36931 96731 97131 971
Biomassaketels bedrijven, WKK10 91813 90524 33724 337
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte10 36011 75813 30313 303
Biomassa huishoudens16 18011 60016 18016 180
Stortgas 281 367 462 462
Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties2 0721 9112 5172 517
Biogas, co-vergisting van mest3 1224 8248 4138 413
Overig biogas2 6513 9697 0247 024
Vloeibare biotransportbrandstoffen28 15728 15728 15745 283
Totaal elektriciteit194 252435 443
Totaal warmte86 52668 265
Totaal vervoer27 19527 233
Totaal hernieuwbaar307 972530 942380 661397 787
Totaal primair energieverbruik (PJ)2 8682 6212 621
Totaal energetisch eindverbruik van energie (PJ)1 812
Aandeel hernieuwbaar (%)16,9918,5114,5315,18
Bron: CBS.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

Het resulterende percentage voor het aandeel hernieuwbare energie is in 2023 voor alle drie methodes verschillend. De bijdrage van de componenten verschilt per methode. Zo telt in de substitutiemethode hernieuwbare elektriciteit veel zwaarder mee. Dat komt omdat in de twee andere methoden alleen de geproduceerde elektriciteit telt, terwijl het in de substitutiemethode gaat om de fossiele energie die een gemiddelde centrale nodig zou hebben om dezelfde hoeveelheid elektriciteit te produceren. Daar staat tegenover dat in de substitutiemethode het houtverbruik bij huishoudens veel minder zwaar meetelt, omdat het gemiddeld lage rendement van de houtkachels wordt verdisconteerd. 

Van belang is verder dat de noemer bij de bruto-eindverbruikmethode aanzienlijk kleiner is. Dat komt vooral omdat hierin de omzettingsverliezen bij elektriciteitsproductie en het niet-energetisch verbruik van energie niet zijn meegenomen. 

Nadeel van de substitutiemethode is dat deze ingewikkeld is. Voordeel is dat deze de beste benadering geeft van het vermeden verbruik van fossiele energie en vermeden emissies van CO2: belangrijke redenen voor het stimuleren van hernieuwbare energie (Segers, 2008 en Segers, 2010).

2.7 Subsidies

Onder de huidige marktcondities is hernieuwbare energie in sommige situaties duurder dan fossiele energie. Om de productie en het verbruik van hernieuwbare energie te stimuleren stelt de overheid subsidies beschikbaar, geeft belastingkortingen en stelt verplichtingen vast voor het verbruik van hernieuwbare energie. 

MEP en SDE(+)(+)

De oudste ingrijpende overheidsmaatregel was de MEP-subsidie (Milieukwaliteit elektriciteitsproductie). Voor de MEP konden van halverwege 2003 tot half augustus 2006 aanvragen worden ingediend. Na start van een project was er tien jaar recht op subsidie voor de productie van hernieuwbare elektriciteit. Het bedrag verschilde per technologie. In augustus 2006 is de MEP gesloten voor nieuwe projecten, omdat de kosten uit de hand dreigden te lopen en omdat het beoogde doel (9 procent hernieuwbare elektriciteit in 2010) binnen bereik kwam (Ministerie van Economische Zaken, 2006). Die doelstelling is inderdaad gehaald. 

Na 2010 streeft de overheid naar verdere groei van productie en verbruik van hernieuwbare energie. Daarom is de MEP in 2008 opgevolgd door een nieuwe subsidieregeling: de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (SDE) voor bedrijven, (non-profit)instellingen en particulieren. Belangrijke verschillen met de MEP waren: 

  • De SDE richt zich niet alleen op hernieuwbare elektriciteit, maar ook op groen gas en hernieuwbare warmte.
  • De subsidie is afhankelijk van de marktprijs van gewone stroom of aardgas: hoe hoger de prijs voor gewone stroom of aardgas, hoe kleiner het prijsverschil tussen conventionele en hernieuwbare energie en hoe lager de subsidie.
  • Elk jaar wordt een subsidieplafond vastgesteld. Het is dus geen open-einde-regeling. 
  • De regeling wordt elk jaar aangepast. Daarmee speelt de overheid in op nieuwe markt- en beleidsontwikkelingen. Voor ondernemers kunnen deze aanpassingen wel lastig zijn, omdat het plannen van een project vaak meerdere jaren duurt. 

Vanaf 2011 heet de regeling SDE+ en is alleen nog beschikbaar voor bedrijven en (non-profit)instellingen. Belangrijke verschillen ten opzichte van de oorspronkelijke SDE zijn:

  • In de SDE was er voor iedere techniek een apart tarief (subsidie per eenheid geproduceerde energie) en maximumbedrag beschikbaar. In de SDE+ zijn er geen vaste tarieven meer per techniek en ook geen apart subsidiebudget per techniek. De regeling is zo ingericht dat er competitie ontstaat tussen de technieken, waarbij de technieken en de projecten die de minste subsidie nodig hebben eerder aan bod komen. Achterliggend doel is het halen van de Europese doelstelling met zo min mogelijk subsidie.
  • In de SDE was er alleen een stimulans voor hernieuwbare warmteproductie, indien deze werd gecombineerd met elektriciteitsproductie. In de SDE+ is vanaf 2012 ook plek voor projecten die alleen hernieuwbare warmte produceren.

In 2020 is de Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie (en Klimaattransitie) (SDE++) geïntroduceerd. Bij deze tweede uitbreiding van de SDE-regeling is extra aandacht voor CO2-reducerende technieken met als doel het behalen van de afspraken van het klimaatakkoord. Voorbeelden van nieuwe categorieën waar subsidie voor beschikbaar is zijn CO2-afvang en -opslag en waterstofproductie door middel van elektrolyse.

Tussen het bedenken van de aanvraag en de realisatie van een project zit vaak een paar jaar. Deze tijd is onder andere nodig voor vergunningen, ontwerp, financiering en bouw. Dat verklaart waarom de effecten van veranderingen in de subsidieregelingen pas na enige jaren zichtbaar worden in de meting van nieuwe productie van hernieuwbare energie. Zo was het stopzetten van de MEP in 2006 pas zichtbaar in 2009 door het opdrogen van nieuwe gerealiseerde projecten. 2013 was pas het eerste jaar dat het bijgeplaatst vermogen voor windenergie weer op hetzelfde niveau was als de periode dat er veel molens met MEP-subsidie in gebruik werden genomen (2003-2009). En in 2014 werd voor het eerst een substantiële groei van de biomassaketels voor warmte bij bedrijven zichtbaar.

2.7.1 SDE(+)(+)-openstellingsbudget
Miljard euro
2011 1,5
2012 1,7
2013 3,0
2014 3,5
2015 3,5
2016 9,0
2017 12,0
2018 12,0
2019 10,0
2020 5,0
2021 5,0
2022 13,0
2023 8,0
2024 11,5
Bron: RVO

Zoals hierboven vermeld wordt jaarlijks vastgesteld hoeveel budget beschikbaar komt voor de SDE++-regeling. De hoogte van dit budget, het openstellingsbudget, was voor het SDE++-jaar 2023 met 8 miljard euro een stuk lager dan het jaar ervoor (Rijksoverheid, 2023a). De hier genoemde bedragen zijn exclusief die voor ‘wind op zee’. Deze techniek heeft een eigen aanvraagprocedure via tenders waarbij de overheid vooronderzoek doet, de vergunningen regelt en TenneT de netaansluiting laat verzorgen. De laatste tenders zijn gegund tegen een subsidie van 0 euro (zie ook Hoofdstuk 4).

2.7.2 SDE(+)(+) subsidie
Productie van installaties met subsidie Productie waarover subsidie is ontvangen Totale bruto productie1) Subsidie op transactiebasis (mln euro)3 Subsidie op kasbasis (mln euro)
2022 20232) 2022 20232) 2022** 2023** 2022 20232) 2022 2023
Waterkracht (mln kWh) 1 1 1 1 50 68 0,0 0,0 0,0 0,0
Windenergie (mln kWh) 18 447 23 054 17 205 21 210 21 401 29 164 0 377,3 -14 -71
Zonnestroom (mln kWh) 8 253 8 694 7 586 8 429 17 079 19 993 4 270 231 -95
Biomassa elektriciteit en warmte (TJ) 49 902 34 647 49 328 34 442 . . 47 31 188 -22
Aardwarmte (TJ) 6 792 6 492 6 578 5 325 6 798 6 533 43 0 63 0
Zonnewarmte (TJ) 95 82 94 81 1 168 1 176 1 0 1 0
Biomassa (gas in mln m3) 147 33 140 33 230 310 49 0 72 -1
Totaal 145 678 543 -188
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) In deze tabel is gekozen voor de productie zonder normalisatie, omdat de subsidie ook wordt uitgekeerd op basis van de productie zonder normalisatie.
2) Het gaat om productiegegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2024. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Vooral bij warmte leidt dit tot een onderschatting van de gesubsidieerde productie en subsidie op transactiebasis.
3) Berekend als productie in MWh maal het voorschottarief in €/MWh van de betreffende techniek in het betreffende jaar. Het bedrag is een indicatie en kan afwijken van het definitieve transactiebedrag zoals bepaald door RVO. 
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers

2.7.3 Kasuitgaven MEP en SDE(+)(+)
 Wind (miljoen euro)Biomassa (miljoen euro)Overig (miljoen euro)
'03700
'04951130
'051492791
'061882777
'072591338
'083312197
'093383047
'1030737311
'1132637612
'1232435119
'1331430727
'1428928428
'1533231132
'1651434346
'1756435874
'18603363111
'19582406190
'20688594352
'21969754618
'22-14188369
'23-71-22-95
Bron: CBS, RVO (2023)
*Zonne-energie, bodemenergie en waterkracht

De subsidiebedragen kunnen op kas- en op transactiebasis berekend worden. Berekeningen op kasbasis geven aan hoeveel geld er in een jaar daadwerkelijk is uitgekeerd. Berekeningen op transactiebasis laten zien hoeveel recht op subsidie is opgebouwd in het betreffende jaar. Dit is het moment van productie van de hernieuwbare energie. Het moment van produceren en het moment van uitbetalen is niet hetzelfde. De MEP werd achteraf betaald, de SDE(+)(+) werkt met voorschotten.

In 2023 is -188 miljard euro SDE(+)(+) subsidie uitgekeerd (kasbasis), wat in feite betekent dat de voorschotten van de te veel ontvangen subsidie zijn terugbetaald. De SDE-voorschotten worden bepaald met een voorlopig subsidietarief per eenheid energie dat jaarlijks door PBL wordt vastgesteld (Adviezen op de SDE++- en SCE-regelingen | Planbureau voor de Leefomgeving (pbl.nl)) en de verwachte productie. Doordat de energieprijzen in de loop van 2022 forst stegen is het definitieve subsidietarief, wat na afloop van het subsidiejaar wordt vastgesteld, lager uitgevallen. Deze bijstelling over 2022 is deels verrekend in 2023, wat in combinatie met het lage voorlopige subsidietarief voor 2023 in sommige gevallen tot negatieve kasuitgaven heeft geleid. Het definitieve subsidietarief voor 2023 is weer hoger uitgevallen dan oorspronkelijk was vastgesteld, wat in 2024 tot een positieve bijstelling zal leiden. 

De gegevens uit Tabel 2.7.2 zijn afgeleid uit een bestand met subsidiegegevens per project dat het CBS heeft ontvangen van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). De bedragen op kasbasis komen overeen met gegevens uit de figuren Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven (RVO, 2024a). 

Een groot deel, maar niet alle productie van hernieuwbare elektriciteit geeft recht op SDE(+)(+)-subsidie. Het aandeel zonder subsidie neemt toe. Elektriciteitsproductie zonder subsidie betreft onder andere windmolens waarvan de subsidieduur verstreken is of die meer produceren dan de maximaal te subsidiëren hoeveelheid. Ook al lang bestaande (delen van) afvalverbrandingsinstallaties hebben geen recht op SDE(+)(+)-subsidie. Zonnepanelen voor kleinverbruikers krijgen via vrijstelling van de hoge energiebelasting op een andere manier steun.

ISDE

De Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) is aangekondigd in de Warmtevisie in april 2015 (Rijksoverheid, 2015). Deze meerjarige regeling is geopend op 1 januari 2016 en loopt tot en met 31 december 2030. Met de ISDE wil de overheid stimuleren dat Nederlandse woningen en bedrijven (utiliteitsgebouwen) minder door gas en meer door duurzame warmte worden verwarmd. Particulieren en zakelijke gebruikers kunnen daarom via de ISDE een tegemoetkoming krijgen bij de aanschaf van zonneboilers, warmtepompen, verschillende isolatiemaatregelingen of aansluiting op een warmtenet. 

Sinds 2020 geldt de ISDE alleen voor gebouwen met een bouwjaar van 2018 of eerder (behalve als de omgevingsvergunning voor 1 juli 2018 is aangevraagd). De reden daarvoor is dat subsidie niet meer nodig is, omdat de toepassing van warmtepompen en zonnewarmtesystemen al gestimuleerd wordt doordat nieuwe gebouwen niet meer op het aardgasnet mogen worden aangesloten. Ook is per 1 januari 2020 de subsidie voor biomassaketels en pelletkachels gestopt, vanwege de zorgen over emissies naar de lucht van schadelijke stoffen. 

Voor het jaar 2023 was er een subsidiebudget van 560 miljoen euro beschikbaar. Vorig jaar zijn er 257 547 aanvragen ingediend voor 383 552 apparaten en maatregelen. Het totaal aangevraagde bedrag is 523,6 miljoen euro (RVO, 2024b). 

In 2023 zijn er 87 duizend warmtepompen en ruim 4 duizend zonneboilers met ISDE-subsidie gerealiseerd. Voor de zonneboilers is het aantal over de jaren heen redelijk stabiel, maar voor de warmtepompen is er een stijging van 80 procent ten opzichte van 2022. Dat komt doordat in steeds meer woningen de CV-ketel vervangen wordt door een warmtepomp. Voor meer informatie over de aanvragen van isolatiemaatregelen zie Investeringssubsidie duurzame energie en energiebesparing (ISDE) (rvo.nl)

2.7.4 Gerealiseerde projecten met ISDE subsidie per jaar van in gebruikname1)
Aantal installaties
(x 1 000)
Uitgekeerde subsidie (mln euro)Gerealiseerd vermogen (MW)Gerealiseerd opppervlakte
(1 000 m2)
Biomassaketels20162,17,764,4
Biomassaketels20172,111,6116,5
Biomassaketels20182,415,6157,8
Biomassaketels20192,718,8208,5
Biomassaketels20200,714,0146,8
Biomassaketels20210,24,647,5
Pelletkachels20169,45,376,9
Pelletkachels201713,07,2103,0
Pelletkachels201812,97,2103,0
Pelletkachels201923,112,9186,1
Pelletkachels20200,40,23,1
Pelletkachels20210,00,00,0
Warmtepompen20167,415,548,2
Warmtepompen201716,036,296,4
Warmtepompen201823,950,7149,8
Warmtepompen201938,180,2226,8
Warmtepompen202042,989,4231,1
Warmtepompen202133,773,0174,8
Warmtepompen202248,3127,0269,6
Warmtepompen202387,3237,0464,9
Zonneboilers20162,72,813,1
Zonneboilers20173,86,521,7
Zonneboilers20184,47,224,5
Zonneboilers20194,48,126,7
Zonneboilers20204,17,322,4
Zonneboilers20212,44,614,2
Zonneboilers20224,713,828,7
Zonneboilers20234,414,828,8
Bron: CBS op basis gegevens van RVO.
1) Het gaat om gegevens zoals deze bekend waren bij RVO op peildatum 1 maart 2024. Voor sommige installaties komen de data later beschikbaar. Ontbrekende gegevens zijn niet bijgeschat.
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.

Overige regelingen

De SDE(+)(+) en de ISDE zijn de belangrijkste stimuleringsmaatregelen van de overheid voor hernieuwbare energie. Daarnaast zijn er nog diverse andere maatregelen. Een overzicht hiervan is te vinden in Subsidies voor energie-innovatie (rvo.nl)

3. Waterkracht

Wereldwijd is waterkracht nog steeds de belangrijkste bron van hernieuwbare elektriciteit, hoewel het aandeel zonne- en windenergie sterk toeneemt. Nederland heeft echter weinig waterkracht vanwege de geringe hoogteverschillen in de lopen van onze rivieren. De totale productie wordt gedomineerd door drie centrales in de grote rivieren die goed zijn voor meer dan 90 procent van het vermogen. Van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie komt in 2023 0,1 procent voor rekening van waterkracht.

3.0.1. Elektriciteitsproductie uit waterkracht
 Niet-genormaliseerd (mln kWh)Genormaliseerd (mln kWh)
19908585
199110495
1992120103
199392100
1994100100
19958898
19968096
19979295
199811297
19999096
2000142100
2001117102
2002110103
200372100
200495100
200588100
2006106100
200710799
2008102100
200998100
2010105101
201157100
2012104100
2013114101
2014112102
20159399
201610098
20176194
20187294
20197493
20204690
20218891
2022**5087
2023**6884
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De niet-genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht was in 2023 een stuk hoger dan in 2022, 68 miljoen kWh ten opzichte van 50 miljoen kWh. De jaarlijkse variatie in productie wordt bepaald door de variatie in de watertoevoer in de grote rivieren. Om die variaties niet direct in de ontwikkeling door te laten werken, wordt er in de RED en ook in het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS gerekend met genormaliseerde cijfers. De genormaliseerde elektriciteitsproductie uit waterkracht is nagenoeg constant, maar vertoont in recente jaren een lichte daling. 

3.0.2 Waterkracht
Aantal systemen ≥0,1 MWOpgesteld elektrisch vermogen (MW)Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
199053730681859
200063736291165
201073736486158
201573735585867
202073732467638
202183832672146
2022**83831270545
2023**83830468744
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden sectie 4.5 Energie uit Water uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de periode 1990–1997 komen de gegevens uit CBS-enquêtes. Voor de periode 1998 tot en met juni 2001 is gebruik gemaakt van gegevens van EnergieNed, en vanaf juli 2001 van gegevens van Verticer (voorheen CertiQ). 

Zowel voor het opgesteld vermogen als voor de elektriciteitsproductie is een ondergrens gehanteerd van 0,1 MW geïnstalleerd vermogen per installatie. Onder deze grens zijn enkele kleinere installaties aanwezig met een totaal geschat vermogen van ongeveer 0,4 MW. Dat is ongeveer 1 procent van het totaal. De onnauwkeurigheid in de berekening van de hernieuwbare energie uit waterkracht wordt geschat op ongeveer 2 procent.

 

4. Windenergie

Windenergie is een zeer zichtbare vorm van hernieuwbare energie. Windmolens staan vooral in de kustprovincies, omdat het daar het meeste waait. Ook op zee staan molens. De bijdrage van windenergie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland lag op 31 procent in 2023.

Ontwikkelingen

Het opgestelde vermogen voor windenergie is in 2023 toegenomen en stond einde jaar op 10 789 megawatt; eind 2022 was dit nog 8 755 megawatt. De groei is grotendeels te danken aan de toename van capaciteit op zee, die met 55 procent groeide en eind 2023 goed was voor 3 978 megawatt. Op land werd er 655 megawatt aan windmolens bijgeplaatst, het totaal opgestelde vermogen van 2023 kwam hiermee uit op 6 812 megawatt. De elektriciteitsproductie (genormaliseerd) is in 2023 met een kwart gestegen naar 26,7 miljard kWh. Wind op zee was in 2023 goed voor 41 procent van de totale elektriciteitsproductie uit wind. 

4.0.1 Opgesteld vermogen windenergie
 Op land (MW)Op zee (MW)
004470
0512240
061453108
071641108
081921228
091994228
102009228
112088228
122205228
132485228
142637228
153034357
163300957
173245957
183436957
193527957
2041882460
2152142460
22**61852570
23**68123978
**Nader voorlopige cijfers

4.0.2 Elektriciteitsproductie uit windenergie
 Op land genormaliseerd (mln kWh)Op zee genormaliseerd (mln kWh)Op land niet-genormaliseerd (mln kWh)Op zee niet-genormaliseerd (mln kWh)
0074408290
0182208250
02102009470
031359013200
041763018710
052034020670
06247763266668
0728623033108330
0833765493664596
0937627193846735
1037377653315679
1139827434298802
1241567824193789
1346327364856771
1450607505049748
155882103564201130
166041232359012269
176267337568693700
186578345269183630
197429334579353573
208962498797945484
2110455850499677952
22**129788381133868015
23**15737109711761511549
**Nader voorlopige cijfers

Financiële ondersteuning van de overheid heeft een belangrijke rol gespeeld bij de opstart van windenergie. In 2006 sloot de minister van Economische Zaken de destijds belangrijkste subsidieregeling, de Regeling Milieukwaliteit Elektriciteitsproductie (MEP), vanwege de grote populariteit en daaruit voortvloeiende financiële verplichtingen. De ondersteuning voor toen bestaande en ingediende projecten bleef bestaan en in 2017 hebben de laatste projecten het einde van de looptijd van die ondersteuning bereikt. Als opvolger van de MEP werd in april 2008 een nieuwe subsidieregeling voor nieuwe windmolens gestart: de regeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE, vanaf 2011 SDE+ en vanaf 2020 SDE++). De subsidie dekt het verschil tussen de kostprijs en de gemiddelde opbrengst van windenergie per kilowattuur. Inmiddels is deze subsidieregeling alleen nog beschikbaar voor windmolens op het land.  

4.0.3 Hernieuwbare energie uit wind
Bruto energetisch eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal199020253939
Totaal20002 6786 745481
Totaal201016 21038 3202 583
Totaal201524 90060 2184 691
Totaal202050 215108 7776 168
Totaal202168 255151 0909 548
Totaal2022**76 896173 98311 024
Totaal2023*96 147217 54213 783
Op land202137 63983 3195 265
Op land2022**46 722105 7146 698
Op land2023*56 653128 1828 122
Op zee202130 61667 7714 283
Op zee2022**30 17368 2704 326
Op zee2023*39 49489 3605 662
Bron: CBS  
*Voorlopige cijfers  
**Nader voorlopige cijfers

4.0.4 Aantal en vermogen opgestelde windmolens
Aantal windmolensVermogen
bijgeplaatstuit gebruik genomenopgesteld1)bijgeplaatst (MW)uit gebruik genomen (MW)opgesteld (MW)1)
Totaal1990 700 323 150 50
Totaal2000 4791 291 382 447
Totaal2010 28 281 970 30162 236
Totaal2015 191 1442 168 583583 389
Totaal2020 379 882 6122 247 846 648
Totaal2021 285 962 8011 147 1207 674
Totaal2022** 265 852 9811 196 1158 755
Totaal2023** 253 133 2212 063 2810 790
Op land2020 206882 150 745 844 188
Op land2021285962 3391 147 1205 214
Op land2022** 255852 5091 086 1156 185
Op land2023** 125132 621 655 286 812
Op zee2020 173 0 4621 503 02 460
Op zee2021 0 0 462 0 02 460
Op zee2022** 10 0 472 110 02 570
Op zee2023** 128 0 6001 408 03 978
Bron: CBS
1) Aan einde verslagjaar.
**Nader voorlopige cijfers

Voorheen werden ook windparken op zee gesubsidieerd. Windmolens op zee produceren meer elektriciteit per eenheid vermogen dan windmolens op land, maar zijn ook duurder. De hogere opbrengst per eenheid vermogen van wind op zee woog lange tijd niet op tegen de hogere kosten per eenheid vermogen en per eenheid geproduceerde elektriciteit was wind op zee dan ook duidelijk duurder dan wind op land (Lensink et al., 2012). De laatste jaren is hier echter verandering in gekomen en daarmee is ook een einde gekomen aan de subsidieregeling voor windparken op zee.

In 2018 en 2019 werden de vergunningen voor de bouw van het eerste subsidieloze windpark op zee ter wereld, Hollandse Kust Zuid, uitgereikt aan Vattenfall (Rijksoverheid, z.d.) In 2023 is een groot deel van dit windpark stroom gaan leveren en de verwachting is dat in 2024 het park volledig operationeel zal zijn. Alle vergunningen die sindsdien verstrekt zijn, zijn subsidievrij; wel is het zo dat voor de nieuwe windparken op zee de landelijke netbeheerder de kosten draagt voor de aansluiting van de windparken op het landelijk stroomnet.

Eind 2022 stond er 2,6 gigawatt aan windmolens op zee, wat in 2023 uitgegroeid is naar bijna 4 gigawatt. Deze toename is vooral te danken aan  twee grote nieuwe windparken op zee: het eerder genoemde Hollandse Kust Zuid (1,5 GW) en Hollandse Kust Noord, kavel V (0,8 GW), welke sinds december 2023 volledig operationeel zijn. In juni 2022 heeft het kabinet aangegeven 21 gigawatt opgesteld vermogen van windmolens op zee te willen realiseren rond 2030 (Rijksoverheid, 2022b). Deze planning is in mei 2024 bijgesteld naar eind 2032 om zo bedrijven en ontwikkelaars meer tijd te geven en netaansluitingen te realiseren. 

De bouw van het nieuwe windpark op de locatie Hollandse Kust West (1,5 gigawatt) aan Ecowende (kavel VI) en Oranje Wind Power II (kavel VII) is gestart in 2023, de verwachte ingebruikname zal 2026-2027 zijn (RVO, 2024c). Er komen ook kavels vrij op de locaties IJmuiden Ver (6 gigawatt), Nederwiek (6 gigawatt),  Doordewind (2 gigawatt) en Ten Noorden van de Waddeneilanden (0,7 gigawatt). Begin 2023 werd bekend dat het windpark Ten Noorden van de Waddeneilanden bestemd wordt voor de productie van waterstof (Rijksoverheid, 2023b). 

4.0.5 Hernieuwbare energie uit wind en elektriciteitsproductie per capaciteit
Productiefactor (%)1)Vollasturen (uur)2)Elektriciteitsproductie per rotoroppervlak
(kWh per m2) 3)
Totaal2010 211 797798
Totaal2015 272 3821032
Totaal2020 322 8511105
Totaal2021 282 479937
Totaal2022** 302 626964
Totaal2023** 342 9411 053
Op land2010 191 661 740
Op land2015 262 247 986
Op land2020 292 5491 035
Op land2021 242 096 801
Op land2022** 272 355 863
Op land2023** 312 703 958
Op zee2010 342 9761 280
Op zee2015 413 5921 387
Op zee2020 413 6181 257
Op zee2021 373 2331 192
Op zee2022** 373 2461 197
Op zee2023** 393 3971 243
Bron: CBS
1) De productiefactor is gedefinieerd als de daadwerkelijke productie gedeeld door de maximale productie berekend op basis van het vermogen aan het einde van elke maand. Deze factor wordt ook wel capaciteitsfactor genoemd.
2) Het aantal vollasturen is het aantal uur dat de windmolens op de maximale capaciteit zouden moeten draaien om de gerealiseerde productie te halen. Het aantal vollasturen is recht evenredig met de productiefactor.
3) Berekend als het gemiddelde van de maandelijkse elektriciteitsproductie per rotoroppervlak aan het einde van de maand. Daarbij is gewogen met het aantal dagen per maand en de rotoroppervlak aan het einde van de maand.
**Nader voorlopige cijfers

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit naar ashoogte (cbs.nl)

4.0.6 Opgesteld vermogen wind op land naar ashoogte
 t/m 30 meter (MW)31 t/m 50 meter (MW)51 t/m 70 meter (MW)71 t/m 95 meter (MW)96 meter of meer (MW)
19903315100
199584164200
20006927110420
2005633545912142
201043337797515317
2015183328058681012
2016153207948981273
2017103207658381311
2018103187729081429
2019103127578991550
202093047259422209
2021928565411303136
2022**828357312964026
2023**928354613914583
**Nader voorlopige cijfers

Op grotere hoogte van het maaiveld staat meer wind dan op het maaiveldniveau. Daardoor produceren hoge molens per eenheid vermogen (in de tabel opgenomen als productiefactor) over het algemeen meer windenergie. Door de jaren heen worden steeds meer grote en dus hoge molens bijgeplaatst en kleine molens afgebroken. In de categorieën tot en met 70 meter ashoogte werden de laatste jaren meer windmolens afgebroken dan bijgeplaatst. De opgestelde capaciteit aan windmolens hoger dan 70 meter neemt wel toe en met name in de hoogste categorie, ashoogte van 96 meter of meer, is de laatste jaren een sterke stijging te zien. Eind 2023 was ongeveer twee derde van het opgestelde vermogen windmolens met een ashoogte van 96 meter of meer.

4.0.7 Opgesteld vermogen windenergie op land naar RES-regio1), 2023**
RES-regio Opgesteld vermogen
Groningen 871
Fryslân 619
Drenthe 271
Twente
West-Overijssel 87
Flevoland 2 019
Achterhoek 63
Arnhem/Nijmegen 64
Foodvalley 6
Noord-Veluwe 14
Fruitdelta Rivierenland 94
Cleantech 6
Amersfoort
U16 34
Noord-Holland Noord 563
Noord-Holland Zuid 140
Alblasserwaard 9
Drechtsteden 9
Goeree-Overflakkee 246
Hoeksche waard 94
Holland Rijnland 30
Midden-Holland 12
Rotterdam/Den Haag 396
Zeeland 611
Hart van Brabant 37
Metropoolregio Eindhoven 21
Noordoost-Brabant 17
West-Brabant 353
Noord- en Midden-Limburg 125
Zuid-Limburg

StatLine - Windenergie op land; productie en capaciteit per provincie (cbs.nl)

Op land staan de meeste windmolens in Flevoland en in de kuststreek. In de kuststreek speelt het grotere windaanbod een belangrijke rol. Bij de plaatsing van de windmolens is het windaanbod echter niet de enige factor. Ook de beleving van de inpasbaarheid in het landschap speelt een belangrijke rol. Dat verklaart waarom in Flevoland de meeste windmolens staan, ondanks de minder gunstige windcondities in deze provincie ten opzichte van de kuststreek (SenterNovem, 2005).

Gerealiseerde windenergie draagt bij aan het in het klimaatakkoord vastgestelde doel om in 2030 tenminste 35 TWh duurzame elektriciteit op land (wind en grootschalige zonne-energie-installaties > 15 kW) te realiseren (PBL, 2021). In de Regionale Energiestrategie (RES) wordt het regionale aandeel voor de landelijke opgave zo concreet mogelijk uitgewerkt. Gemeenten, provincies en waterschappen stellen deze RES-en op en er wordt door het CBS ook vanaf RES-niveau gepubliceerd over het vermogen en de productie van wind op land: Hernieuwbare energie; zonnestroom, windenergie, RES-regio.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden van de normalisatie 4.1 Windenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS.

Het vermogen is bepaald aan de hand van een CBS-database met alle windmolenprojecten. Elk jaar vernieuwt het CBS deze database op basis van gegevens uit de administraties van VertiCer. Het moment van het in en uit gebruik nemen van een molen is bepaald aan de hand van de elektriciteitsproductiegegevens van VertiCer, in combinatie met openbare gegevens op internet en Windstats. Tussen de uitkomsten van het CBS over het opgestelde windenergievermogen en die van andere bronnen, zoals de Monitor Wind op land en Windstats, treden soms verschillen op. Doorgaans worden deze veroorzaakt door verschillen in het moment van in of uit gebruik nemen van windmolens of (delen van) windmolenparken. 

In Nederland staan ook kleine windmolens, in de meeste gevallen bij landbouwbedrijven voor stroomproductie voor eigen gebruik. In 2023 betreft het in totaal circa 300 windmolens met per stuk een vermogen van 70 kilowatt of minder en met een gezamenlijk vermogen van vijf megawatt; deze molens staan geregistreerd bij VertiCer. Gezien de geringe omvang in totaal vermogen en om praktische redenen worden deze molens niet in de statistiek meegenomen. 

De elektriciteitsproductie is berekend aan de hand van de administratie achter de certificaten voor de Garanties van Oorsprong van VertiCer. Daarnaast wordt voor ontbrekende productiecijfers bij VertiCer gekeken of deze kunnen worden aangevuld met data vanuit de netbeheerders. 

Van VertiCer ontvangt het CBS cijfers met betrekking tot de brutoproductie en de netto aflevering aan het net per windmolen. Het verschil hiertussen is het eigen verbruik van de windmolen. Voor veel windmolens ontbreekt echter de brutoproductie. In dat geval wordt de aflevering als productiewaarde aangenomen. Eind 2023 zal er een verbeterslag worden gemaakt door het eigen verbruik, waar dit ontbreekt, mee te nemen in de productieschatting van de windmolens. Voor de windmolens op land is de afwijking van de brutoproductie ten opzichte van de netto aflevering geschat op 1 procent. Voor de windparken op zee is dit per windpark uitgevraagd en wordt de afwijking geschat op 2 procent.

De onzekerheid in de CBS-cijfers over de elektriciteitsproductie uit windenergie in 2023 wordt geschat op 2 procent. 

5. Zonne-energie

Zonne-energie wordt geproduceerd door zonnestraling om te zetten in elektriciteit (zonnestroom of fotovoltaïsche zonne-energie) of warmte (zonnewarmte of thermische zonne-energie). De bijdrage van zonne-energie aan het totale eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is net als vorige jaren gegroeid en komt in 2023 uit op 24 procent.

5.0.1 Bruto eindverbruik zonne-energie
 Zonnestroom (TJ)Zonnewarmte (TJ)
201314761106
201426111128
201539911137
201657671147
201779361144
2018133541156
2019194371180
2020315531176
2021406941164
2022**614841168
2023*719731176
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het opwekken van elektriciteit of warmte uit zonnestraling gebeurt met behulp van zonnepanelen (stroom) of zonnecollectoren (warmte). Zonnepanelen bestaan uit dunne laagjes silicium, een materiaal dat zonlicht opneemt en omzet in elektrische spanning. Zonnecollectoren bestaan uit een plaat of buizen die opwarmen door zonnestraling en de warmte vervolgens afgeven aan water of een andere vloeistof. De ontwikkelingen op het gebied van zonnestroom worden beschreven en geduid in paragraaf 5.1 en zonnewarmte komt in 5.2 aan bod.  

Naast zonnepanelen en zonnecollectoren bestaan er systemen die de opwek van zonnestroom en zonnewarmte combineren. Deze systemen worden PVT-panelen genoemd, waarbij PV staat voor fotovoltaïsch (photovoltaic) en T voor thermisch. Doordat gelijktijdig elektriciteit en warmte opgewekt worden, is de totale energieopbrengst per vierkante meter van PVT-panelen hoger dan die van losse zonnepanelen of zonnecollectoren. De investeringskosten zijn echter ook hoger en het aantal leveranciers is nog steeds beperkt. Hierdoor is de verkoop van PVT-panelen nog relatief beperkt, maar deze neemt de laatste jaren toe. In paragraaf 5.3 wordt de ontwikkeling van PVT-panelen verder toegelicht. 

5.1 Zonnestroom

Ontwikkelingen

Het opgesteld vermogen voor en de productie van zonnestroom is in 2023 weer gegroeid. Eind 2023 bedroeg het totale opgestelde vermogen van zonnestroominstallaties in Nederland 23 943 megawatt (MW). Dat is een toename van 4 343 MW opzichte van eind 2022. De cijfers over 2022 en 2023 zijn op dit moment respectievelijk nader voorlopig en voorlopig.

5.1.1 Vermogen zonnestroom
 In gebruik genomen vermogen (MW)Opgesteld vermogen (MW)
2012138287
2013363650
20143571007
20155191526
20166092135
20177762911
201816984609
201926177226
2020388211108
2021371514823
2022**477719600
2023*434323943
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het opgestelde vermogen is net als in andere jaren weer gegroeid. De groei zelf is alleen wel lager dan in 2022, toen er 4 777 MW aan vermogen bijkwam ten opzichte van 2021. Dit is de tweede keer in tien jaar dat de groei in opgesteld vermogen lager is dan het jaar ervoor. Dit is ook te zien in Figuur 5.1.1.

In 2023 nam het totaal opgesteld vermogen van zonnepanelen in Nederland gemiddeld met 22 procent toe ten opzichte van 2022. De totale toename per gemeente is te zien in Figuur 5.1.2. Woningen met zonnepanelen waren in 2023 goed voor 10 106 MW, een toename van 25 procent ten opzichte van het jaar daarvoor. Dit is iets meer dan 42 procent van het totale vermogen. Het opgestelde vermogen op woningen groeide het sterkst in de gemeenten Tilburg, Eindhoven, en Rotterdam, met 28,9, 27,5 en 26,7 MW respectievelijk. Bedrijven met zonnepanelen zorgden voor de overige 58 procent aan opgesteld vermogen. Bij bedrijven was de toename van het opgesteld vermogen bijna 20 procent ten opzichte van 2022. 

Verandering opgesteld vermogen zonnepanelen1), 2023 t.o.v. 2022
GemeenteVerandering opgesteld vermogen ( MW)
Aa en Hunze6,756
Aalsmeer13,548
Aalten7,104
Achtkarspelen7,517
Alblasserdam3,695
Albrandswaard4,942
Alkmaar19,217
Almelo15,279
Almere44,055
Alphen aan den Rijn20,452
Alphen-Chaam3,665
Altena18,636
Ameland1,558
Amersfoort19,864
Amstelveen10,707
Amsterdam43,701
Apeldoorn32,888
Arnhem17,394
Assen11,732
Asten6,177
Baarle-Nassau3,79
Baarn3,288
Barendrecht9,68
Barneveld17,253
Beek (L.)3,764
Beekdaelen7,255
Beesel9,616
Berg en Dal8,015
Bergeijk5,652
Bergen (L.)19,845
Bergen (NH.)6,187
Bergen op Zoom20,569
Berkelland27,929
Bernheze12,484
Best6,825
Beuningen20,713
Beverwijk3,936
Bladel6,197
Blaricum1,935
Bloemendaal3,781
Bodegraven-Reeuwijk8,648
Boekel4,537
Borger-Odoorn6,867
Borne5,93
Borsele6,24
Boxtel6,912
Breda32,15
Bronckhorst14,896
Brummen6,862
Brunssum3,494
Bunnik3,771
Bunschoten4,585
Buren9,769
Capelle aan den IJssel7,149
Castricum6,165
Coevorden41,428
Cranendonck6,566
Culemborg3,831
Dalfsen6,929
Dantumadiel4,498
De Bilt6,66
De Fryske Marren16,116
De Ronde Venen8,734
De Wolden7,453
Delft7,613
Den Helder8,133
Deurne10,479
Deventer19,03
Diemen2,071
Dijk en Waard16,654
Dinkelland10,357
Doesburg1,302
Doetinchem12,939
Dongen15,603
Dordrecht33,703
Drechterland6,184
Drimmelen7,77
Dronten50,94
Druten4,575
Duiven4,955
Echt-Susteren13,031
Edam-Volendam11,305
Ede27,421
Eemnes2,112
Eemsdelta7,818
Eersel6,178
Eijsden-Margraten5,663
Eindhoven35,085
Elburg4,396
Emmen77,954
Enkhuizen2,827
Enschede29,496
Epe8,479
Ermelo4,984
Etten-Leur23,516
Geertruidenberg4,685
Geldrop-Mierlo7,01
Gemert-Bakel9,381
Gennep3,892
Gilze en Rijen7,303
Goeree-Overflakkee13,552
Goes6,65
Goirle4,449
Gooise Meren9,918
Gorinchem10,562
Gouda7,938
Groningen (gemeente)56,552
Gulpen-Wittem3,387
Haaksbergen7,918
Haarlem12,849
Haarlemmermeer41,309
Halderberge13,127
Hardenberg19,431
Harderwijk8,446
Hardinxveld-Giessendam3,5
Harlingen3,063
Hattem3,445
Heemskerk4,977
Heemstede3,933
Heerde4,873
Heerenveen31,927
Heerlen15,481
Heeze-Leende2,848
Heiloo3,745
Hellendoorn9,042
Helmond17,742
Hendrik-Ido-Ambacht4,953
Hengelo (O.)17,137
Het Hogeland8,361
Heumen3,045
Heusden12,783
Hillegom4,895
Hilvarenbeek46,523
Hilversum9,81
Hoeksche Waard21,246
Hof van Twente13,986
Hollands Kroon12,991
Hoogeveen11,511
Hoorn12,285
Horst aan de Maas26,356
Houten11,902
Huizen6,128
Hulst5,589
IJsselstein5,238
Kaag en Braassem6,514
Kampen9,763
Kapelle3,247
Katwijk9,764
Kerkrade8,934
Koggenland6,94
Krimpen aan den IJssel5,882
Krimpenerwaard15,226
Laarbeek17,295
Land van Cuijk25,29
Landgraaf6,098
Landsmeer1,313
Lansingerland105,49
Laren (NH.)1,937
Leeuwarden20,475
Leiden11,198
Leiderdorp3,65
Leidschendam-Voorburg7,413
Lelystad66,167
Leudal11,212
Leusden7,254
Lingewaard12,867
Lisse4,056
Lochem8,996
Loon op Zand15,305
Lopik3,838
Losser7,032
Maasdriel6,362
Maasgouw5,775
Maashorst16,029
Maassluis5,452
Maastricht11,905
Medemblik12,962
Meerssen4,137
Meierijstad23,065
Meppel7,36
Middelburg (Z.)8,324
Midden-Delfland7,842
Midden-Drenthe9,795
Midden-Groningen9,313
Moerdijk20,154
Molenlanden14,027
Montferland10,937
Montfoort3,996
Mook en Middelaar1,797
Neder-Betuwe9,013
Nederweert5,112
Nieuwegein8,886
Nieuwkoop5,888
Nijkerk10,653
Nijmegen20,525
Nissewaard15,706
Noardeast-Frysl�n11,04
Noord-Beveland1,942
Noordenveld57,984
Noordoostpolder42,531
Noordwijk9,717
Nuenen, Gerwen en Nederwetten6,616
Nunspeet6,629
Oegstgeest3,334
Oirschot5,463
Oisterwijk8,822
Oldambt13,341
Oldebroek5,875
Oldenzaal7,995
Olst-Wijhe5,171
Ommen4,953
Oost Gelre13,503
Oosterhout12,609
Ooststellingwerf7,122
Oostzaan1,528
Opmeer3,404
Opsterland10,735
Oss28,662
Oude IJsselstreek13,968
Ouder-Amstel2,985
Oudewater2,464
Overbetuwe45,355
Papendrecht4,48
Peel en Maas15,935
Pekela52,887
Pijnacker-Nootdorp10,408
Purmerend13,792
Putten5,91
Raalte9,308
Reimerswaal4,465
Renkum4,917
Renswoude1,871
Reusel-De Mierden4,803
Rheden6,72
Rhenen3,825
Ridderkerk10,405
Rijssen-Holten8,466
Rijswijk (ZH.)4,385
Roerdalen5,226
Roermond13,989
Roosendaal14,499
Rotterdam80,167
Rozendaal0,33
Rucphen7,421
Schagen13,311
Scherpenzeel2,625
Schiedam5,835
Schiermonnikoog0,202
Schouwen-Duiveland8,152
's-Gravenhage (gemeente)29,128
's-Hertogenbosch35,609
Simpelveld2,423
Sint-Michielsgestel8,425
Sittard-Geleen22,211
Sliedrecht4,392
Sluis9,452
Smallingerland16,239
Soest7,276
Someren7,462
Son en Breugel4,47
Stadskanaal10,418
Staphorst3,683
Stede Broec4,805
Steenbergen6,791
Steenwijkerland10,315
Stein (L.)4,697
Stichtse Vecht13,061
S�dwest-Frysl�n20,641
Terneuzen56,654
Terschelling2,158
Texel4,428
Teylingen6,689
Tholen4,359
Tiel8,362
Tilburg49,829
Tubbergen8,958
Twenterand9,963
Tynaarlo8,681
Tytsjerksteradiel7,143
Uitgeest1,999
Uithoorn3,452
Urk6,451
Utrecht (gemeente)43,066
Utrechtse Heuvelrug9,277
Vaals1,248
Valkenburg aan de Geul3,695
Valkenswaard7,565
Veendam2,647
Veenendaal10,865
Veere5,618
Veldhoven10,197
Velsen5,767
Venlo57,513
Venray15,657
Vijfheerenlanden15,099
Vlaardingen6,946
Vlieland0,257
Vlissingen5,288
Voerendaal2,567
Voorne aan Zee30,396
Voorschoten3,768
Voorst7,261
Vught7,005
Waadhoeke10,02
Waalre3,927
Waalwijk16,616
Waddinxveen5,696
Wageningen4,331
Wassenaar3,985
Waterland3,283
Weert23,723
West Betuwe17,685
West Maas en Waal5,04
Westerkwartier15,814
Westerveld5,622
Westervoort2,087
Westerwolde73,719
Westland33,03
Weststellingwerf7,866
Wierden7,31
Wijchen8,838
Wijdemeren4,71
Wijk bij Duurstede27,392
Winterswijk6,318
Woensdrecht7,975
Woerden12,015
Wormerland2,514
Woudenberg2,458
Zaanstad18,256
Zaltbommel11,965
Zandvoort1,758
Zeewolde53,095
Zeist10,418
Zevenaar25,56
Zoetermeer13,778
Zoeterwoude1,77
Zuidplas10,955
Zundert13,982
Zutphen8,787
Zwartewaterland6,051
Zwijndrecht7,241
Zwolle20,422
1) In 2023 is er een gemeentelijke herindeling geweest, op deze kaart wordt de indeling van 2023 gebruikt (zie Gemeentelijke indeling op 1 januari 2023 (cbs.nl)). Zonnestroomcijfers van opgeheven gemeenten uit 2022 zijn volgens de nieuwe indeling bij elkaar opgeteld.

De opwek van elektriciteit met zonnepanelen bedroeg in 2023 19,96 terawattuur (TWh, een miljard kWh) (Tabel 5.1.4). De bijdrage van zonnestroom aan het eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland is 23,4 procent. Ook was het goed voor 17 procent van de netto elektriciteitsproductie in Nederland, wat ongeveer net zoveel is als het totale elektriciteitsverbruik van woningen in Nederland. De toename van geproduceerde zonnestroom komt niet alleen doordat er meer vermogen is geïnstalleerd, maar ook doordat in 2023 de zon meer scheen dan gemiddeld. De provincie waar in 2023 de meeste stroom geproduceerd werd door zonnepanelen was Noord-Brabant, met een productie van 3,477 TWh, zie ook Figuur 5.1.3.

Productie zonnestroom naar provincie, 2023*
ProvincieProductie zonnestroom ( TWh)
Groningen (PV)1,344
Frysl�n (PV)1,037
Drenthe (PV)1,322
Overijssel (PV)1,608
Flevoland (PV)0,905
Gelderland (PV)2,54
Utrecht (PV)1,077
Noord-Holland (PV)1,927
Zuid-Holland (PV)2,389
Zeeland (PV)0,754
Noord-Brabant (PV)3,477
Limburg (PV)1,535
*voorlopige cijfers

Het opgestelde vermogen aan zonnestroom is afgelopen jaar weer toegenomen, zie ook Figuur 5.1.1. Deze groei was echter minder dan het jaar ervoor. Afgelopen jaar is er veel gesproken over het wel of niet afschaffen van de salderingsregeling. Hiernaast is sinds 2023 een aantal energieleveranciers gestart met het in rekening brengen van kosten bij teruglevering van zonnestroom aan het net (Consumentenbond, 2024). Voor de kleinverbruikers (particulieren en bedrijven met een laag elektriciteitsverbruik) blijft de salderingsregeling in combinatie met de hoge energiebelasting op elektriciteit een belangrijke stimulans om zonnepanelen aan te schaffen. Kleinverbruikers kunnen via de salderingsregeling net zoveel voor hun opgewekte elektriciteit krijgen als zij voor ingekochte elektriciteit betalen. Pas als er over het gehele jaar meer wordt opgewekt dan verbruikt geldt er voor het overschot een door het energiecontract bepaalde terugleververgoeding. Voor het deel van de geleverde elektriciteit dat gecompenseerd is door teruglevering hoeft geen btw en energiebelasting te worden betaald. Daar komt nog bij dat er vanaf 2023 geen btw tarief op de aanschaf van zonnepanelen zit. De daadwerkelijke terugverdientijd van zonnepanelen hangt af van meerdere factoren, zoals de ligging van de zonnepanelen, de prijs van elektriciteit en het functioneren van de panelen op de lange termijn.

Begin 2023 is een wetsvoorstel voor de geleidelijke afbouw van de salderingsregeling door de Tweede Kamer aangenomen. Het was de bedoeling om tussen 2025 en 2031 het salderen van gebruikte en teruggeleverde elektriciteit in stappen af te bouwen naar nul. Eind 2023 is dit voorstel echter verworpen door de Eerste Kamer. In de budgettaire bijlage bij het hoofdlijnenakkoord van de huidige regering staat dat de salderingsregeling met ingang van 2027 wordt stopgezet. 

Voor grote installaties kan er subsidie worden aangevraagd voor zonnepanelen. De Stimuleringsregeling Duurzame Energieproductie en klimaattransitie (SDE++) is veruit de grootste bron van subsidie. Van het totaal bijgeplaatste vermogen in 2022 kwam zo’n 43% voort uit SDE-aanvragen (RVO, 2023a). Voor zakelijk gebruikers is er naast de SDE++ nog de Energie-investeringsaftrek (EIA). Voor kleinverbruikers is er de eerder genoemde salderingsregeling of als zij zich verenigen in een coöperatie of vereniging van eigenaars (VvE) is er de Subsidieregeling Coöperatieve Energieopwekking (SCE). 

Niet alle geplande en voor subsidie beschikte projecten zijn uiteindelijk gerealiseerd. De Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO, 2023a) heeft bijvoorbeeld in 2022 voor de SDE-projecten een forse stijging geconstateerd van projecten die volledig werden ingetrokken (volledige vrijval) of waarbij er substantieel minder vermogen werd gerealiseerd dan beschikt (gedeeltelijke vrijval), in totaal goed voor zo’n 3 GWp aan vermogen. Dit is bijna een verdubbeling ten opzichte van het jaar ervoor. Voor 2023 zijn er nog gegevens beschikbaar over de vrijval. De vrijval komt vooral voor bij dakinstallaties en niet of nauwelijks bij veldinstallaties. Als oorzaken voor volledige of gedeeltelijke vrijval noemt RVO aanpassing van de dakconstructie, tegenvallende business cases, netcapaciteit en verzekerbaarheid. De kortere realisatietermijn voor zon op daken projecten in de SDE maakt het voor zon op daken extra moeilijk om binnen de realisatietermijn van de SDE de knelpunten opgelost te krijgen. Voor de komende periode neemt mogelijk de ontoereikende netcapaciteit toe als beperkende factor bij de realisatie van projecten. Hierdoor kunnen regionale verschillen optreden in de vrijval, aangezien de netcapaciteit – en dus de ruimte voor nieuwe zonnestroominstallaties - regionaal sterk kan verschillen.

5.1.4 Zonnestroom
Elektriciteits-productie (TWh)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
19900,0040
20000,01705
20100,0647632
20151,119 639751
20208,5765 7363 727
202111,3090 0805 693
2022**17,08139 1138 814
2023**19,96162 84710 318
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.1 Zonnestroom uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS, en Zonnestroom op regionaal niveau (CBS, 2023b).

Tot 2018 bepaalde het CBS het opgestelde vermogen voor zonnestroom op basis van een enquête onder leveranciers van (importerende) zonnestroomsystemen. In 2018 is het CBS overgestapt op een nieuwe methode op basis van een combinatie van informatie uit registraties. De registerinformatie is beschikbaar vanaf verslagjaar 2012. Voor de jaren daarvoor is de zonnestroomstatistiek gebaseerd op de informatie uit de enquêtes onder leveranciers.

De informatie uit registraties gaat met name om de Centrale Registratie van Systeemelementen (CERES, voorheen het Productie-installatieregister (PIR)) van de netbeheerders en de administratieve data van VertiCer (voorheen CertiQ). Vanaf 2021 heeft het CBS ook beschikking over de terugleveringen van elektriciteit aan het net. Daarom gebruiken we vanaf dat jaar VertiCer, CERES en het elektriciteitsaansluitingenbestand om de populatie aan zonnestroominstallaties te bepalen. De registerinformatie van VertiCer en CERES wordt op het niveau van adressen en aansluitingen geïntegreerd met de statistieken welke het CBS al langer maakt op basis van de klantenbestanden van de netbedrijven. Hiermee zijn verschillende plausibiliteitscontroles mogelijk en worden uitsplitsingen naar onder andere regio en sector gemaakt. 

De beschikking over de terugleveringen zorgt voor minder onzekerheden ten opzichte van de oude methode, doordat er meer plausibiliteitschecks mogelijk zijn en omdat er vermogens bijgeschat kunnen worden voor kleinverbruikers waar het register niet compleet is. Dit was namelijk één van de grootste onzekerheden in de oude methode, omdat het CBS geen zicht had op de mate waarin in register compleet was en dat registerinformatie soms vertraagd beschikbaar was.  

Zowel in de schatting van het opgesteld vermogen als in de productie per geïnstalleerd vermogen zit een onzekerheid. Het CBS heeft een onderzoek uitgevoerd naar de methode waarmee de productie op dit moment geschat wordt. De belangrijkste conclusie uit dit onderzoek is dat de huidige methode voor het schatten van de productie deze lijkt te overschatten (CBS, 2023c). Het CBS werkt momenteel in samenwerking met andere partijen aan een verbeterde methode. De totale onnauwkeurigheid in de elektriciteitsproductie uit zonnepanelen schat het CBS op 15 tot 20 procent.

5.2 Zonnewarmte

Zonnewarmtesystemen worden al heel lang toegepast in Nederland. Een grote doorbraak is echter tot op heden uitgebleven. Hiervoor zijn verschillende redenen aan te wijzen, zoals een gebrek aan bekendheid bij zowel het publiek als beleidsmakers en adviseurs, relatief hoge kosten en een lange terugverdientijd in vergelijking met concurrerende technieken en technische uitdagingen (TNO, 2020a). De huidige subsidieregelingen hebben een beperkte effectiviteit. Ook zijn de prijsdalingen van deze systemen lang niet zo sterk als bij zonnepanelen. Het totale collectoroppervlak is daardoor al aantal jaren redelijk stabiel. In totaal werd er in Nederland naar schatting 1,2 PJ aan zonnewarmte geproduceerd in 2023, dat is 0,4 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

Bij de actieve zonthermische energiesystemen kan een uitsplitsing worden gemaakt naar afgedekte en onafgedekte systemen. Afgedekte systemen zijn gesloten systemen. Hierdoor wordt de temperatuur in de collector hoger en daardoor ook de warmteproductie per vierkante meter. Binnen de afgedekte systemen wordt nog een onderscheid gemaakt in systemen met een collectoroppervlak kleiner dan zes vierkante meter en systemen met een collectoroppervlak groter dan zes vierkante meter. De kleine afgedekte systemen zijn bekend als zonneboilers. Deze worden veel toegepast in de woningbouw. De grotere afgedekte systemen worden vooral in de utiliteitsbouw gebruikt. De onafgedekte systemen worden vooral bij zwembaden toegepast.

Er zijn twee typen afgedekte systemen: vlakkeplaatcollectoren en vacuümbuiscollectoren. Vlakkeplaatcollectoren komen in Nederland het meeste voor en de afdekking bestaat dan uit een glazen plaat. Vacuümbuiscollectoren zijn dubbelwandige buisvormige collectoren met tussen de twee wanden een isolerende vacuüm ruimte. In het binnenste gedeelte wordt de warmte opgevangen door een vloeistof.

5.2.1 Zonnewarmte
Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal zonnecollectoren 1990100845
Totaal zonnecollectoren 200045444525
Totaal zonnecollectoren 20109941 01657
Totaal zonnecollectoren 20151 1371 17967
Totaal zonnecollectoren 20201 1761 26671
Totaal zonnecollectoren 20211 1641 25471
Totaal zonnecollectoren 2022**1 1681 25871
Totaal zonnecollectoren 2023*1 1761 26672
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 199011
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2000278
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2010694
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2015818
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2020819
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2021801
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2022**800
Zonneboilers (afgedekte systemen <= 6 m2) 2023**797
Afgedekte systemen > 6 m2 199018
Afgedekte systemen > 6 m2 200047
Afgedekte systemen > 6 m2 2010138
Afgedekte systemen > 6 m2 2015187
Afgedekte systemen > 6 m2 2020260
Afgedekte systemen > 6 m2 2021273
Afgedekte systemen > 6 m2 2022**283
Afgedekte systemen > 6 m2 2023**293
Onafgedekte systemen 199071
Onafgedekte systemen 2000129
Onafgedekte systemen 2010162
Onafgedekte systemen 2015132
Onafgedekte systemen 202097
Onafgedekte systemen 202191
Onafgedekte systemen 2022**85
Onafgedekte systemen 2023**86
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2023 werd er bijna 35 duizend vierkante meter aan afgedekte en onafgedekte zonnecollectoren bijgeplaatst, ruim 17 procent minder dan in 2022. Daartegenover staat dat er bijna 30 duizend vierkante meter uit gebruik is genomen (einde geschatte levensduur). Per saldo steeg het totale oppervlak van de opgestelde zonnecollectoren daardoor licht en bedroeg afgerond 668 duizend vierkante meter. 

5.2.2 Collectoroppervlak zonnewarmte
 Uit gebruik genomen (m2)In gebruik genomen (m2)Totaal opgesteld (m2)
19901235909573228
2000837335563275694
2010909546731576167
20152057524140647397
20203556332482669416
20213817130609661854
2022**4158242097662369
2023**2969234851667528
**Nader voorlopige cijfers

Het grootste gedeelte van de zonnecollectoren, bijna drie kwart van het totale oppervlak, wordt geplaatst bij woningen. Meestal zijn dit bestaande woningen. Ongeveer 5 procent van het oppervlak aan zonnecollectoren wordt bij nieuwbouwwoningen geplaatst. De meeste zonnewarmtesystemen worden gebruikt voor het verwarmen van tapwater. Voor het plaatsen van zonnewarmtesystemen in de bestaande bouw kan subsidie aangevraagd worden via de ISDE-regeling (zie ook paragraaf 2.7). In 2023 is er bijna 29 duizend vierkante meter aan zonnewarmtecollectoren met ISDE-subsidie geplaatst, ongeveer net zoveel als in 2022.

5.2.3 Afzet afgedekte zonnewarmtesystemen, uitgesplitst naar sector
(% van collectoroppervlakte)
Sector20182019202020212022**2023**
WoningenTotaal564977647072
WoningenNieuwbouw377445
WoningenBestaande bouw413864525566
WoningenOnbekend12468111
Utiliteitsgebouwen121213141517
Landbouw323910221511
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

5.2.4 Afzet afgedekte zonnewarmte systemen, uitgesplitst naar type
systeem (% van collectoroppervlakte)
Type systeem20182019202020212022**2023**
Type systeemSystemen kleiner dan 6 m2
Type systeemVlakke plaat737670706670
Type systeemVacuümbuis272430303430
Type systeemVlakke plaat765767686544
Type systeemVacuümbuis244333323556
TotaalVlakke plaat756469696662
TotaalVacuümbuis253631313438
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.2.2 Zonnewarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De basis voor de statistiek is de database die Ecofys heeft opgesteld voor de jaren tot en met 2002 (Warmerdam, 2003). Het CBS heeft vervolgens de database geactualiseerd. De gegevens voor de bijgeplaatste afgedekte systemen zijn verkregen via een enquête bij de leveranciers van deze systemen. De respons was 100 procent voor verslagjaar 2023. Non-respons (indien van toepassing) wordt bijgeschat op basis van gegevens van vorig jaar. De lijst van leveranciers is opgesteld met hulp van de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland, brancheorganisatie Holland Solar en informatie uit de ISDE.

Onafgedekte systemen leveren een kleine bijdrage en worden vanaf verslagjaar 2012 geschat met een vaste aanname voor nieuw geplaatste systemen per jaar.

De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit zonnewarmte wordt nu bepaald door een combinatie van factoren: de productie per eenheid collectoroppervlak, de levensduur van de collectoren en het bijgeplaatste collectoroppervlak. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de productie van zonnewarmte op 25 procent.

5.3 PVT (zonnestroom en zonnewarmte)

Vanaf verslagjaar 2020 wordt in de enquête onder leveranciers van zonnecollectoren ook naar de afzet van PVT-systemen gevraagd. Tot en met 2022 publiceerde CBS geen statistieken over PVT-systemen, omdat het aantal leveranciers zo klein was dat de cijfers herleid zouden kunnen worden tot individuele bedrijven. In 2023 werd er bijna 6,5 duizend vierkante meter aan PVT-panelen verkocht.

Elektriciteit opgewekt met PVT-panelen telt in de energiestatistieken mee als zonnestroom. De opgewekte warmte wordt bijna altijd benut in combinatie met een warmtepomp en telt dus mee in de statistieken over warmtepompen (Hoofdstuk 7 Omgevingsenergie). Om dubbeltelling te voorkomen, wordt warmte uit PVT niet meegeteld in de statistiek over zonnewarmte.

6. Aardwarmte

Aardwarmte is warmte die afkomstig is van het binnenste van de aarde en wordt ook geothermie genoemd. Aardwarmte was in 2023 goed voor 2 procent van het eindverbruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

6.0.1 Onttrokken aardwarmte
 Onttrokken warmte (TJ)
200896
2009142
2010318
2011316
2012495
2013993
20141502
20152448
20162844
20173047
20183731
20195564
20206185
20216327
2022**6798
2023**6533
**Nader voorlopige cijfers

6.1 Aardwarmte

Ontwikkelingen

Sinds eind 2008 wordt in Nederland gebruik gemaakt van aardwarmte. In 2023 zijn er in totaal 19 projecten in gebruik. Projecten kunnen weleens stil komen te liggen wegens technische problemen met de boorputten, risico op vervuiling van de bodem en seismische risico’s. 

De kosten van diepe bodemenergie zitten vooral in het boren van de put tot een diepte van één kilometer of meer. Het lastige punt daarbij is dat er geen garantie is op succes bij het boren. Om de ontwikkeling van diepe bodemenergie te stimuleren en de risico’s voor de initiatiefnemers te beperken, heeft de overheid een regeling in het leven geroepen die een gedeelte van het risico op het misboren afdekt. Deze regeling (RNES Aardwarmte) werd tot en met 2023 periodiek opengesteld.

Vanaf 2012 komen projecten voor diepe bodemenergie ook in aanmerking voor SDE(+)(+)-subsidie. Diepe bodemenergie heeft per joule hernieuwbare energie relatief weinig subsidie nodig, waardoor het in de beginjaren van de competitieve SDE++ regeling weinig last had van concurrentie met andere technieken. In de afgelopen jaren is hier verandering in te zien; andere technieken (voornamelijk zon en wind) worden steeds goedkoper, waardoor diepe bodemenergie in sommige gevallen toch achteraan de rij van subsidieaanvragen belandt.   

Het realiseren van aardwarmteprojecten kent ook andere complicaties. In sommige gevallen waren projecten al in het bezit van een SDE-subsidiebeschikking, maar konden deze door vertraagde vergunningverlening of complexiteit van de warmtevraag in de gebouwde omgeving niet binnen de toen gestelde termijn van de SDE worden gerealiseerd (Geothermie Nederland, 2021). Hierom heeft RVO in 2022 de realisatietermijn van geothermieprojecten van vier jaar naar zes jaar verlengd. Daarnaast geldt er een langere berekende economische levensduur van 30 jaar. Hierdoor komt geothermie in de rangschikking van technieken eerder aan bod (Tweede Kamer der Staten-Generaal, 2023).

Voor geothermie is volgens een overzicht van RVO tot en met 2023 596 megawatt gerealiseerd. De tien ingediende geothermieprojecten van de SDE++2023-ronde hebben een positieve beschikking gekregen (Geothermie Nederland, 2024).

In totaal produceerden de aardwarmte-installaties in 2023 6,5 petajoule aan warmte. Dat is een afname van 4% vergeleken met de warmteproductie in 2022. 

6.1.1 Aardwarmte
Aantal actieve installatiesBruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
2008196955
2010231831617
2015112 4482 425131
2020216 1856 228351
2021226 3276 330352
2022**226 7986 785378
2023*196 5336 520363
Bron: CBS en LEI (Landbouweconomisch Instituut)
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.3 Aardwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Gegevens over de warmteproductie voor de jaren tot en met 2010 zijn door het CBS zelf opgevraagd bij het betreffende bedrijf. Vanaf 2011 tot en met 2013 is gebruik gemaakt van gegevens van het Landbouweconomisch Instituut (LEI) en voor 2014 en volgende jaren van data van VertiCer.

7. Omgevingsenergie: buitenluchtwarmte en bodemenergie

Omgevingsenergie is warmte die in de buitenlucht, de bodem of het oppervlaktewater is opgeslagen. Omdat de temperatuur van omgevingsenergie relatief laag is wordt meestal een warmtepomp gebruikt om deze te benutten.  Omgevingsenergie is de laatste jaren een van de snelst groeiende vormen van hernieuwbare energie en vertegenwoordigde in 2023 ruim 8 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

7.0.1 Bruto eindverbruik omgevingsenergie
 Bodemwarmte (TJ)Buitenluchtwarmte (TJ)
0331159
0445272
0562881
0684090
071141106
081488195
091841351
102183536
112538737
122852961
1331471230
1434041592
1536342019
1638552635
1740813529
1843834668
1947156167
2050978012
21552010681
22**598414515
23*664319194
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

De werking van een warmtepomp is vergelijkbaar met die van een koelkast, maar dan omgekeerd. Een koelkast maakt het binnenin kouder door warmte vanuit de koelkast naar buiten te pompen. Daardoor wordt het buiten de koelkast dus (iets) warmer. Een warmtepomp maakt het buiten (iets) kouder en binnen warmer. Net als een koelkast gebruikt een warmtepomp ook elektriciteit. Afhankelijk van het type warmtepomp levert één eenheid elektriciteit gemiddeld 2,6 tot 4 eenheden warmte op (RVO en CBS, 2022). De opwekking van één eenheid elektriciteit kost doorgaans 2 tot 2,5 eenheden fossiele energie (CBS, 2023a). Een gasketel maakt ongeveer één eenheid warmte uit één eenheid aardgas. Het gebruik van een warmtepomp is per saldo dus energetisch voordeliger dan verwarming met een gewone aardgasketel.

Er zijn verschillende bronnen van omgevingsenergie te onderscheiden. Het gebruik van buitenluchtwarmte is de afgelopen jaren sterk gegroeid en neemt jaarlijks met 30 à 35 procent toe. Bodemenergie wordt al sinds 1990 toegepast in Nederland en kent een gestage groei door de jaren heen, de laatste jaren rond de 10 procent per jaar. Omgevingsenergie uit oppervlaktewater komt nog niet veel voor in Nederland en loopt mee met bodemenergie, omdat de betreffende warmtepompen vaak hetzelfde zijn. Hetzelfde geldt voor warmtepompen die gebruikmaken van thermische zonne-energie (Hoofdstuk 5.3 PVT).

Een belangrijke reden voor het toenemende gebruik van omgevingswarmte is dat per 1 juli 2018 nieuwbouwwoningen in principe geen aansluiting op het aardgasnet meer krijgen. Dat betekent doorgaans dat ze ofwel aangesloten worden op een warmtenet, ofwel een warmtepomp krijgen. Voor bestaande woningen zijn er subsidies beschikbaar om consumenten te stimuleren een warmtepomp aan te schaffen. Vermoedelijk hebben in 2022 en 2023 ook de hoge aardgasprijzen een rol gespeeld. 

In de volgende paragrafen worden de ontwikkelingen op het gebied van bodemwarmte (7.1) en buitenluchtwarmte (7.2) verder toegelicht.

7.1 Bodemenergie

Bodemenergie is omgevingsenergie die in de bovenste laag van de bodem (tot 500 meter diep) is opgeslagen. Om warmte uit de bodem te onttrekken wordt grondwater opgepompt. In de zomer wordt dit grondwater, dat een temperatuur heeft van 5 tot 10 graden, gebruikt om een gebouw te koelen. Na het koelen is dit water opgewarmd tot tussen 10 en 15 graden, en wordt het op een andere plek weer teruggepompt in de grond op een vergelijkbare diepte. In de winter wordt dit opgewarmde water weer opgepompt en gebruikt om het gebouw te verwarmen, waarna het afgekoelde water weer terug de bodem in gaat en de cirkel rond is. Bodemenergie wordt ook warmte/koude-opslag (WKO) genoemd. Water van 10 à 15 graden is niet zonder meer geschikt om een gebouw in de winter op een aangename temperatuur te krijgen. Daarom wordt meestal een warmtepomp gebruikt om de energie naar een hoger temperatuurniveau te brengen. Het gebruik van bodemenergie met behulp van warmtepompen neemt gestaag toe en bedroeg in 2023 6,6 PJ, ruim 2 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie. 

Een beperkte hoeveelheid ondiepe bodemwarmte wordt benut zonder warmtepompen. Bodemwarmte benut zonder warmtepompen telt volgens de RED II echter niet mee voor het aandeel hernieuwbare energie.

7.1.1 Bodemenergie benut met en zonder warmtepomp
 Benut met warmtepompen (TJ)Benut zonder warmtepompen (TJ)
20143404169
20153634162
20163855180
20174081176
20184383185
20194715171
20205098193
20215520194
2022**5984197
2023**6643197
**Nader voorlopige cijfers

7.1.2 Bodemenergie
Onttrekking van warmte (TJ)Onttrekking van koude (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2
Bodemwarmte 1990
Bodemwarmte 20002001336
Bodemwarmte 20102 3851 50766
Bodemwarmte 20153 7962 29366
Bodemwarmte 20205 2923 775212
Bodemwarmte 20215 7143 845189
Bodemwarmte 2022**6 1814 055198
Bodemwarmte 2023**6 8404 481219
Bodemkoude 1990840
Bodemkoude 200029215311
Bodemkoude 20101 66087659
Bodemkoude 20151 79394970
Bodemkoude 20202 3741 23870
Bodemkoude 20212 4031 26580
Bodemkoude 2022**2 4791 30483
Bodemkoude 2023**
Bron: CBS
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

In 2023 is de afzet van warmtepompen die gebruik maken van bodemwarmte met 17 procent toegenomen ten opzichte van 2022. Het totale vermogen van alle opgestelde bodemwarmtepompen steeg van 2 021 megawatt naar 2 242 megawatt, een toename van 11 procent. Warmtepompen en bodemenergie worden vaak toegepast in nieuwe gebouwen. Dit komt doordat het plaatsen van een bodemwarmtepomp relatief duur en ingrijpend is.

7.1.3 Bijgeplaatst vermogen bodemwarmtepompen
 Bodemwarmtepompen (MW)
201496
201591
201686
201795
2018125
2019160
2020191
2021215
2022**260
2023*341
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

7.1.4 Bodemwarmtepompen, aantal bijgeplaatste installaties
Bodemwarmtepompen
20142 510
20152 086
20164 065
20174 830
20186 504
201911 755
202019 356
202121 792
2022**22 693
2023*26 563
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Voorheen werden bodemwarmtepompen voornamelijk geplaatst bij grotere gebouwen. De laatste jaren worden er ook steeds meer bodemwarmtepompen bij kleinere gebouwen en woningen geplaatst. Dat komt met name doordat nieuwbouwwoningen niet meer op het aardgasnet worden aangesloten. In gegevens over ISDE-subsidietoekenningen is terug te zien dat bodemwarmtepompen voornamelijk in nieuwe gebouwen geplaatst worden. Sinds de ISDE-regeling niet meer van toepassing is op de nieuwbouw, is de hoeveelheid vanuit de ISDE gesubsidieerde bodemwarmtepompen flink afgenomen: van 87 megawatt in 2020 tot ongeveer 33 megawatt in 2023. Van alle in 2023 verkochte bodemwarmtepompen werd voor ongeveer 13 procent ISDE-subsidie verstrekt. Het is aannemelijk dat van de overige 87 procent het merendeel in de nieuwbouw geplaatst werd. 

Binnen de bodemenergie kan nog onderscheid gemaakt worden tussen open systemen en gesloten systemen. In open systemen wordt grondwater onttrokken waarna boven de grond de uitwisseling van warmte plaatsvindt voor koeling en verwarming. Daarna wordt het grondwater weer teruggepompt. In gesloten systemen wordt een gesloten buis of slang de grond ingebracht tot een diepte van 50 tot 100 meter. In deze buis stroomt een vloeistof voor warmtetransport en deze wordt verwarmd of gekoeld via de wand van de buis. Bij gesloten systemen wordt dus geen grondwater onttrokken uit de bodem. Door de stroming van het grondwater is bij open systemen een groter deel van de bodem betrokken bij de opslag van warmte en koude. De gemiddelde capaciteit van deze systemen is dus groter. Open systemen worden vooral toegepast bij grote kantoren, kassen of woonwijken. Gesloten systemen worden vaak toegepast bij kleine kantoren of (een kleine groep) woningen. De warmtepompen die benut worden voor open en gesloten systemen zijn vaak hetzelfde en daarom wordt hier in de energiestatistieken geen onderscheid tussen gemaakt. Wel zijn er gegevens beschikbaar over de hoeveelheid onttrokken grondwater in open systemen.

Vooral in grote kantoren is onttrekking van bodemwarmte een veel toegepaste techniek. Het is relatief snel rendabel, omdat in deze gebouwen naast een warmtevraag er vaak ook een behoorlijke koelvraag is en omdat in nieuwe gebouwen het verwarmings- en koelsysteem direct bij aanleg al aangepast kan worden aan het gebruik van bodemenergie. Ook in de glastuinbouw worden grote systemen voor bodemenergie in gebruik genomen. Voor de open systemen is in 2022 in totaal 350 miljoen kubieke meter water rondgepompt; voor 2023 zijn nog geen uitkomsten beschikbaar. De meeste open systemen staan in de provincies Noord- en Zuid-Holland en Noord-Brabant. Deze verdeling reflecteert in grote lijnen de aanwezigheid van grote gebouwen, die zich goed lenen voor toepassing van warmte/koudeopslag met open systemen.

7.1.5 Onttrokken grondwater in open systemen voor warmte/koudeopslag, 2022 (mln m3)
Groningen9
Friesland8
Drenthe5
Overijssel14
Gelderland26
Flevoland7
Utrecht35
Noord-Holland84
Zuid-Holland85
Zeeland3
Noord-Brabant62
Limburg12
Totaal350
Bron: CBS

7.1.6 Onttrokken grondwater open systemen voor warmte/koudeopslag naar sector, 2022
SectorOnttrokken grondwater
Utiliteitsbouw274
Woningbouw47
Glastuinbouw20
Overige landbouw4
Industrie5

Methode

Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.1 Bodemenergie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de berekening van de bodemenergie is gebruik gemaakt van de verkoopgegevens van de leveranciers van warmtepompen en van gegevens over warmte/koudeopslag die de provincies verzamelen voor het verlenen en beheren van de vergunningen voor warmte/koude-opslagprojecten. Bij het verzamelen van de verkoopgegevens van warmtepompen is samengewerkt met de Vereniging Warmtepompen. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging. Op basis van deze verkoopcijfers en een aanname over de levensduur wordt het opgesteld vermogen bepaald. Daaruit worden vervolgens de relevante energiestromen bepaald op basis van kengetallen. Het CBS schat de onnauwkeurigheid in de cijfers over de hernieuwbare energie uit bodemenergie op ongeveer 25 procent.

Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectoruitsplitsing niet meer per installatiejaar gepubliceerd. Voor het berekenen van het totaal aan opgesteld warmtepompen (aantallen en vermogens) wordt de sectorverdeling geschat op basis van dat deel van de data waarvoor wel informatie beschikbaar is.

De hernieuwbare energie uit koude en de benutting van warmte zonder warmtepompen is afgeleid uit gegevens over het grondwaterdebiet van de provincies en kengetallen uit het Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie. 
Lastig daarbij is dat uit de informatie van de provincies niet altijd duidelijk is of een project al in gebruik is. Ook is de informatie over de debieten niet compleet. Het CBS maakt schattingen voor ontbrekende informatie, maar daardoor worden de cijfers wel minder nauwkeurig. Vanwege deze grote onzekerheid en de benodigde analysetijd heeft het CBS besloten deze cijfers niet meer met de status voorlopig te publiceren maar alleen nog met de status definitief in december. Als gevolg daarvan zijn in deze publicatie nog geen koudecijfers over 2023 opgenomen.  

7.2 Buitenluchtwarmte

Warmte uit de buitenlucht kan gebruikt worden om gebouwen te verwarmen met een warmtepomp. Het principe is hetzelfde als bij bodemwarmtepompen. Een belangrijk verschil is dat gedurende het stookseizoen de bodem gemiddeld een hogere temperatuur heeft dan de buitenlucht, waardoor het verschil tussen de temperatuur van de warmtebron en de afgiftetemperatuur groter is bij een buitenluchtwarmtepomp dan bij een bodemwarmtepomp. Bij grotere temperatuurverschillen functioneert een warmtepomp minder efficiënt en dus heeft een luchtwarmtepomp gemiddeld meer elektriciteit (of gas) nodig dan een bodemwarmtepomp. Daar staat tegenover dat de installatie van een buitenluchtwarmtepomp goedkoper en minder ingrijpend is. Buitenluchtwarmte is goed voor 19 PJ, dat is ruim 6 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie in 2023.

7.2.1 Buitenluchtwarmte naar afgiftesysteem
 Warmteafgifte aan lucht (TJ)Warmteafgifte aan water (TJ)
2014790802
201510101009
201612781358
201716041925
201819372731
201924063762
202033664991
202142966385
2022**53829134
2023*649312701
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

7.2.2 Buitenluchtwarmte
Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
20002330
20058112-1
2010536133-1
20152 019439-39
20208 0123 311184
202110 6813 53599
2022**14 5154 345105
2023*19 1945 730138
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Het gebruik van buitenluchtwarmte met warmtepompen is de laatste jaren flink toegenomen. In 2023 werden 439 duizend installaties geplaatst met een totaal vermogen van 2 672 megawatt. Vergeleken met 2022 nam het bijgeplaatste aantal buitenluchtwarmtepompen met 10 procent toe en het vermogen met 12 procent. Vijf jaar eerder, in 2018, was het aantal nieuwe installaties nog 106 duizend met een totaal vermogen van 700 megawatt. Het aantal per jaar verkochte warmtepompen is in vijf jaar tijd dus ongeveer verviervoudigd.

Warmtepompen die gebruik maken van buitenluchtwarmte kunnen grofweg in twee categorieën worden ingedeeld: lucht-luchtwarmtepompen geven de aan de buitenlucht onttrokken warmte af aan lucht. Lucht-waterwarmtepompen geven de warmte af aan een verwarmingssysteem op basis van water. Waar tussen 2015 en 2020 met name de afzet van lucht-luchtwarmtepompen flink toegenomen is, is vanaf 2021 de grootste stijging juist te zien bij de lucht-waterwarmtepompen. Het aantal bijgeplaatste installaties nam toe van 50 duizend in 2021 naar 94 duizend in 2022 en 134 duizend in 2023. 

7.2.3 Bijgeplaatst vermogen buitenluchtwarmtepompen
 Buitenluchtwarmte, lucht (MW)Buitenluchtwarmte, water (MW)
201428746
201529460
2016373101
2017449162
2018472228
2019698289
20201547341
20211493387
2022**1634761
2023*16651007
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

7.2.4 Buitenluchtwarmtepompen, aantal bijgeplaatste installaties
Afgifte aan luchtAfgifte aan water
201439 5294 499
201543 5415 635
201658 61811 179
201770 87621 594
201876 93829 335
2019120 76133 494
2020317 08943 312
2021296 58449 766
2022**304 03193 980
2023*305 086133 799
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Voorheen werden buitenlucht-waterwarmtepompen vooral bij nieuwbouw geplaatst, maar in de laatste paar jaren is juist bij bestaande gebouwen een sterke groei te zien. Dat blijkt onder andere uit een analyse van gegevens van RVO over toekenningen van ISDE-subsidie. Deze subsidie is niet (meer) van toepassing op de nieuwbouw. In 2023 werd er voor 432 megawatt aan gesubsidieerde buitenlucht-waterwarmtepompen geplaatst, aanzienlijk meer dan in 2021 (104 megawatt) en 2022 (239 megawatt). Van alle in 2023 geplaatste buitenlucht-waterwarmtepompen is voor bijna twee derde ISDE-subsidie toegekend. Dat betekent dat in 2023 verreweg de meeste buitenlucht-waterwarmtepompen in bestaande gebouwen geplaatst werden.

Ook de opkomst van de hybride warmtepomp speelt een belangrijke rol. Een hybride warmtepomp is een warmtepomp die samenwerkt met een aardgasketel, waarbij de aardgasketel actief wordt als de warmtevraag te groot wordt voor de warmtepomp. Met een hybride warmtepomp kunnen ook minder goed geïsoleerde gebouwen verwarmd worden, waardoor de investeringskosten lager zijn dan bij het volledig aardgasvrij maken van de woning. Sinds 2022 houdt het CBS ook de afzet van hybride warmtepompen bij. In 2023 was 40 procent van de verkochte buitenlucht-waterwarmtepompen hybride. In 2022 was dat nog 25 procent. 

Buitenlucht-luchtwarmtepompen worden van oudsher vooral in kantoorgebouwen gebruikt. Het gaat dan doorgaans om omkeerbare warmtepompen. Dat zijn warmtepompen die in de zomer kunnen worden gebruikt als airco om te koelen, en in de winter om te verwarmen. De laatste jaren zijn er ook veel omkeerbare airco’s bij woningen geplaatst. Over de wijze van functioneren van deze systemen is weinig bekend, maar het zou kunnen dat deze apparaten primair voor koeling zijn aangeschaft en heel weinig voor verwarming worden gebruikt. Anderzijds kan bij hoge aardgasprijzen verwarmen met een lucht-luchtwarmtepomp een goedkoper alternatief zijn voor verwarmen met een cv-ketel. Begin 2023 gaf 40 procent van de ondervraagde huishoudens met een airco aan dat ze hun airco ook als verwarming gebruiken (CBS, 2023d). Bij een ander onderzoek een jaar later was dit 62 procent, waarvan een derde zei de airco als hoofdverwarming te gebruiken en twee derde als bijverwarming (Ipsos I&O, 2024). Daarbij moet worden aangetekend dat van dit tweede onderzoek de steekproef een stuk kleiner was. Over de mate waarin lucht-luchtwarmtepompen voor verwarming gebruikt worden, is dus nog veel onduidelijk.

Opvallend is dat de vermeden emissies van CO2 voor warmtepompen op buitenlucht tot en met 2017 vaak negatief zijn, maar dat het vermeden verbruik van fossiele primaire energie positief is. De verklaring hiervoor is dat de besparing van deze warmtepompen afhangt van het verschil tussen het uitgespaarde aardgasverbruik en de daaraan gerelateerde emissies enerzijds (aardgasketel) en het extra verbruik van elektriciteit en de daaraan gerelateerde primaire energie en emissies anderzijds (warmtepomp). Elektriciteitsopwekking heeft volgens de huidige referenties een hogere CO2-emissie per eenheid verbruikte energie dan warmteopwekking in een aardgasketel. De laatste jaren neemt de bijdrage van fossiele energiedragers aan de elektriciteitsproductie in Nederland af, daardoor wordt de referentie elektriciteitsproductie minder CO2-intensief en neemt de berekende CO2-besparing van de warmtepompen met gebruik van buitenluchtwarmte steeds verder toe.

Overigens is het belangrijk om te weten dat zowel het vermeden verbruik van primaire energie als de vermeden emissies van CO2 sterk afhangen van de energieprestatiefactor van de warmtepompen. Deze waarde voor deze factor is overgenomen van een richtsnoer van de Europese Commissie (RVO en CBS, 2022), maar feitelijk is nog erg weinig bekend over de prestaties van warmtepompen op buitenlucht in de praktijk.

Methode

Zie voor een gedetailleerde omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.4.2 Buitenluchtwarmte uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Via gegevens over de afzet van warmtepompen en een aanname over de levensduur wordt het opgesteld vermogen bepaald. Daaruit worden vervolgens de relevante energiestromen bepaald op basis van kengetallen. Verkoopgegevens van de warmtepompen zijn verzameld in samenwerking met de branchevereniging. De Vereniging Warmtepompen heeft de verkoopgegevens van de leden geleverd. Het CBS heeft zelf de leveranciers geënquêteerd die geen lid zijn van de branchevereniging. 

Tot en met 2021 zijn ook er gegevens beschikbaar over de verdeling naar sectoren (woningen of utiliteitsgebouwen/landbouw). Vanaf 2022 zijn deze gegevens slechts beperkt beschikbaar en wordt de sectoruitsplitsing niet meer per installatiejaar gepubliceerd. Voor het berekenen van het totaal aan opgesteld warmtepompen (aantallen en vermogens) wordt de sectorverdeling geschat op basis van dat deel van de data waarvoor wel informatie beschikbaar is.

Volgens de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie mogen warmtepompen alleen meetellen als ze de energieprestatie (warmteproductie gedeeld door elektriciteitsverbruik) groter is dan een bepaalde norm. Vooral bij (oude) warmtepompen op buitenlucht is het onzeker of ze voldoen aan deze norm. In de Richtsnoer voor de rekenmethodiek voor warmtepompen (Europese Commissie, 2013) is vervolgens bepaald dat lidstaten zelf een expertschatting mogen maken voor het deel van de warmtepompen dat voldoet aan deze norm. Deze expertschatting hebben Segers en Busker (2015) verdisconteerd in de rekenfactor voor de omrekening van het vermogen naar de warmteproductie.

Het onderzoek van Segers en Busker (2015) omvat data over schattingen van installateurs over in 2014 geplaatste systemen. Over de oude en nieuwere systemen is weinig bekend. Daarnaast zijn er geen goede representatieve data over de energieprestatie van de warmtepompen in de praktijk, waardoor het onduidelijk is welk deel van de buitenluchtwarmtepompen voldoet aan de ondergrens voor de energieprestatie uit de EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie. Daarom blijft het eindverbruik van de buitenluchtwarmtepompen onzeker.

Het CBS schat de onnauwkeurigheid voor de hernieuwbare energie uit buitenluchtwarmte op 40 procent.

8. Biomassa

Biomassa kan vele vormen aannemen, zoals voedsel, hout of papier. In de energiestatistieken wordt biomassa echter alleen meegenomen als het wordt gebruikt als energiedrager. De import van bijvoorbeeld palmolie voor de voedingsindustrie of het houtgebruik in de bouw worden dus niet meegenomen. Biomassa is de belangrijkste bron van hernieuwbare energie en wordt op vele manieren gebruikt. In dit hoofdstuk worden alle technieken systematisch langs gelopen. In 2023 droeg biomassa voor 34 procent bij aan het totaal hernieuwbare energie.  

8.1 Inleiding 

De belangrijkste toepassingen, goed voor ruim 70 procent van het biomassaverbruik, zijn: afvalverbrandingsinstallaties (paragraaf 8.2), meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales (paragraaf 8.3), het gebruik van vloeibare biotransportbrandstoffen (8.11) en het verbruik van biomassa in WKK-installaties (8.4). De resterende 29 procent betreft niet alleen het gebruik van biomassa door huishoudens (8.6) en het verbruik van biomassa voor (uitsluitend) warmte bij bedrijven (8.5). Ook kan, naast direct verbranden, de biomassa eerst worden omgezet in biogas, wat op stortplaatsen (8.7) gebeurt. Ook natte organische afvalstromen zijn vaak geschikt om te worden omgezet in biogas via vergisting. Dat gebeurt in veel rioolwaterzuiveringsinstallaties (8.8), in afvalwaterzuiveringsinstallaties in de industrie (8.10) en veel biogas wordt gemaakt uit vergisting van mest samen met ander organisch materiaal (co-vergisting van mest) (8.9). 

Ontwikkelingen

8.1.1 Biomassaverbruik
TechniekenAfvalverbrandingsinstallaties (PJ)Bij- en meestoken biomassa in centrales (PJ)Biomassaketels bedrijven, WKK (PJ)Biomassaketels bedrijven, alleen warmte (PJ)Totaal biogas (PJ)Totaal biomassa huishoudens (PJ)Vloeibare biotransportbrandstof, totaal (PJ)
200025,5121,7553,3332,2125,21114,027
200124,6375,4083,512,2685,3613,938
200225,519,8663,1142,5295,56213,856
200325,0597,1273,0252,8365,39214,1860,134
200426,06614,1233,0943,6865,28514,9010,134
200526,65930,5223,5244,1065,09515,6640,101
200626,61629,4453,6775,5015,87916,3941,766
200727,84515,7023,9816,1457,15316,37713,031
200830,54919,6929,9296,4349,25816,52212,048
200932,44122,78813,1526,51210,93916,76315,606
201034,20828,54512,7255,47711,98417,0999,577
201137,36127,85510,1385,22211,96817,41413,438
201239,79426,29512,4825,34412,16516,93814,017
201340,68915,69113,4365,48512,77717,01213,378
201440,2658,17314,1277,62213,09416,89815,686
201540,774,67516,6248,82713,69316,74313,439
201642,2824,08318,0759,69913,45316,56910,747
201740,4154,88318,9349,99613,37716,43213,891
201838,6575,67418,52412,03713,84616,44622,993
201938,4815,52522,15612,99915,15716,27828,437
202038,84540,35924,06215,15617,216,16824,329
202140,85856,48827,09116,94117,83716,18927,739
2022**37,57446,03527,04516,26517,53816,19525,679
2023**37,54331,97124,33713,30318,41516,1825,511
**Nader voorlopige cijfers

Het primair verbruik van biomassa is vooral vanaf 2003 hard gegroeid en bereikte een piek in 2012. Het ging in eerste instantie vooral om een toename van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales, gestimuleerd door de MEP-subsidies (zie ook 2.8). Later nam ook het gebruik van biomassa voor het wegverkeer toe door de introductie van de verplichting voor leveranciers van benzine en diesel tot het verbruik daarvan, veelal ingevuld door biobrandstoffen bij te mengen in gewone benzine en diesel. Ook het verbruik van biomassa voor elektriciteitsproductie nam toe. Het gaat hierbij vooral om enkele installaties die afvalhout verbranden en elektriciteit maken. Het verbruik van biomassa door afvalverbrandingsinstallaties en als biogas groeit meer geleidelijk. 

Na de piek in 2012 daalde het verbruik van biomassa door het teruglopen van het meestoken van biomassa als gevolg van het aflopen van de subsidie. Echter, vanaf 2018 was er weer groei te zien in het totale verbruik van biomassa doordat de subsidie op meestoken terugkeerde. Deze groei lijkt voorlopig een piek te hebben bereikt in 2021 en laat in 2022 en 2023 een daling zien. Het verbruik van alle vormen van vaste biomassa is in 2023 opnieuw afgenomen. De grootste daling was te zien bij de biomassa die in centrales is meegestookt, met een afname van 31 procent in 2023. Het verbruik van biogas is in 2023 toegenomen met 5 procent, voornamelijk vanwege de hogere productie van groen gas. De vloeibare biotransportbrandstoffen zijn licht gedaald ten opzicht van een jaar eerder.  

8.1.2 Biomassa verbruik (TJ)
Bruto energetisch eindverbruikVermeden verbruik van fossiele primaire energie
2022**2023*2022**2023*
Afvalverbrandingsinstallaties18 18216 89223 74322 107
Bij- en meestoken biomassa in centrales22 30815 36946 02931 967
Totaal biomassa huishoudens16 19516 18011 50711 600
Biomassaketels bedrijven, WKK6 79110 9185 07213 905
Biomassaketels bedrijven, alleen warmte11 97710 36014 23411 758
Biogas uit stortplaatsen286281367367
Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties2 0852 0721 9111 911
Biogas, co-vergisting van mest2 7743 1223 8604 824
Overig biogas2 5812 6513 3693 969
Vloeibare biotransportbrandstoffen26 55728 15726 55728 157
Totaal109 736106 002136 649130 565
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Tabel 8.1.2 geeft het verbruik van biomassa op twee manieren: eindverbruik en vermeden verbruik van fossiele energie. In grafiek 8.1.1 wordt het primaire verbruik weergegeven. Bij het eindverbruik van energie gaat het om de vorm waarin het aan de eindverbruiker wordt geleverd: elektriciteit, warmte of brandstof. Bij het primair verbruik gaat het om de energie-inhoud van de eerst meetbare vorm van de verbruikte biomassa. Vooral bij elektriciteit is het verschil tussen primair en eindverbruik groot, omdat het omzettingsverlies bij de productie van elektriciteit uit biomassa groot is. 

Het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is in de regel lager dan het primair verbruik van biomassa (8.1.1 en 8.1.2). Dat betekent dat 1 joule biomassa minder dan 1 joule fossiele energie uitspaart. Dit komt doordat het energetisch rendement van de installaties die biomassa verbruiken relatief laag is ten opzichte van de fossiele referentie. Het sterkst speelt dit bij afvalverbrandingsinstallaties en bij houtkachels in huishoudens. Voor de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie is geen complete levenscyclusanalyse (LCA) uitgevoerd (RVO en CBS, 2022), omdat dat ingewikkeld is en omdat er veel gegevens voor nodig zijn. 

Groen gas

Groen gas is biogas dat is opgewerkt tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Soms wordt ook ruw biogas tot groen gas gerekend of biogas dat wordt opgewerkt tot Compressed Natural Gas (CNG) voor verbruik in vervoer. Hier gaat het alleen over groen gas dat geïnjecteerd wordt in het aardgasnet. Directe injectie van ruw biogas in het aardgasnet kan niet, onder andere omdat de verbrandingswaarde van biogas een stuk lager is. 

8.1.3 Groen gasproductie uit biogas
TechniekenBiogas, co-vergisting van mest (Miljoen kubieke meter)Overig biogas (Miljoen kubieke meter)Biogas rioolwaterzuiveringsinstallaties (Miljoen kubieke meter)Biogas uit stortplaatsen (Miljoen kubieke meter)
200000017,35
200100015,23
200200013,08
20030009,98
200400013,78
200500014,09
200600014,06
200700013,18
200800012,51
200900012,23
201000010,9
201107,209,98
2012019,8407,8
2013041,7105,47
2014054,3807,3
2015073,8405,88
2016078,204,61
2017092,9904,96
201820,1680,092,374,01
201950,5283,63,574,55
202086,54101,179,134,96
2021112,2989,7918,485,66
2022**124,980,9817,916,7
2023**156,48101,7419,432,55
**Nader voorlopige cijfers

Op stortplaatsen wordt al jaren groen gas gemaakt. De biogasproductie op stortplaatsen loopt echter terug, omdat er nog maar weinig afval voor lange tijd wordt gestort. Het meeste biogas voor groen gas is afkomstig van andere bronnen zoals vergisters van afvalverwerkingsbedrijven, industrie en landbouw. In de jaren na 2011 zijn er telkens nieuwe projecten bijgekomen met groen gas productie uit overig biogas. In de laatste jaren neemt ook de productie van groen gas uit mestvergisting toe. In 2023 groeide de totale productie van groen gas met 22 procent naar 280 miljoen kubieke meter (Platform Groen Gas, 2024). Dit komt overeen met ongeveer 1 procent van het totale aardgasverbruik in Nederland. 

De productie van groen gas wordt gestimuleerd met de subsidieregeling Stimulering Duurzame Energieproductie (SDE(+)(+)). Eind 2023 waren er 77 projecten met een beschikking in gebruik met een gezamenlijk vermogen van 400 megawatt (RVO, 2024a). Ook de mogelijkheid om groen gas mee te laten tellen voor het voldoen aan de verplichting voor hernieuwbare energie voor vervoer, in plaats van SDE-subsidie, is een stimulans voor de productie. In 2023 werd 1,5 PJ voor dat doel ingezet.

Het bruto energetisch eindverbruik van groen gas wordt berekend door uit de Europese energiestatistieken voor Nederland af te leiden welk deel van het primair aardgasverbruik leidt tot bruto energetisch eindverbruik (Eurostat, 2011). Sinds eind 2018 is voor deze verdeling daarnaast mogelijk om onder bepaalde voorwaarden groen gas administratief over te boeken naar de sector vervoer (zie ook paragraaf 2.4). De gebruikte methode is geïmplementeerd in de tool SHARES van Eurostat en zit er op dit moment als volgt uit:

  1. Bepaal hoeveel groen gas dat is ingevoed in het nationale net wordt overgeboekt naar vervoer. In 2023 was dit 16 procent van alle groen gas.
  2. Verdeel de rest van het groen gas over vijf bestemmingen, evenredig met de bestemmingen van aardgas:
  • energetisch eindverbruik voor warmte. Dit is verbruik in warmteketels plus de warmte uit aardgasinzet in warmtekrachtinstallatie
  • energetisch eindverbruik voor elektriciteit. Dit is de productie van elektriciteit uit aardgas
  • energetisch eindverbruik voor vervoer. Dit is de levering van aardgas voor vervoer
  • niet-energetisch eindverbruik , vooral voor de productie van kunstmest
  • transformatieverliezen, vooral voor de productie van elektriciteit al dan niet in combinatie met warmte .

De eerste drie bestemmingen vallen onder het bruto energetisch eindverbruik voor de RED, waarbij voor RED II in sommige gevallen de duurzaamheid van het biogas moet worden aangetoond. In 2023 telde 50 procent van het finaal verbruik van groen gas als bruto energetisch eindverbruik, waarvan 33 voor warmte, 1 voor elektriciteit en 16 voor vervoer. 

8.1.4 Verdeling verbruik van groen gas (TJ)
2022**2023*
TotaalConform RED II1)TotaalConform RED II1)
Productie7 295. 9 816 .
Energetisch eindverbruik voor warmte3 5022 3305 0293 239
Energetisch eindverbruik voor elektriciteit9621031 438115
Energetisch eindverbruik voor vervoer2)1 7031 7031 5541 554
Niet-energetisch verbruik381586
Transformatieverliezen7471 209
1) Niet-energetisch verbruik en transformatieverliezen vallen niet onder het bruto energetisch eindverbruik volgens de RED II. Installaties met een ingaand thermisch vermogen boven de 2 MW moeten aantonen dat het verbruikte groene gas aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet
2) Inclusief administratieve allocatie naar vervoer
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

In eerste instantie is het misschien wat tegen intuïtief dat niet alle groen gas meetelt bij het verbruik van hernieuwbare energie. Echter, het aardgasverbruik telt ook niet volledig mee bij het bepalen van de noemer voor het berekenen van het aandeel hernieuwbare energie. Hierbij worden de transformatieverliezen en het niet-energetische verbruik ook buiten beschouwing gelaten. 

Duurzaamheid biomassa

Biomassa telt als bron voor hernieuwbare energie omdat de CO2-emissie die vrijkomt bij het verbruik van biomassa gecompenseerd wordt door CO2-vastlegging bij de groei van planten die weer zorgt voor nieuwe biomassa (kortcyclische CO2). Toch zijn er ook zorgen over de duurzaamheid van het gebruik van biomassa. Het gaat dan vaak over de bescherming van tropische bossen, de CO2-effectiviteit over de hele keten, de lange tijd die er nodig is om nieuwe bomen te laten groeien en effecten op voedselprijzen. In de RED I uit 2009 zijn duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa en biogas voor vervoer. Dat heeft tot gevolg dat vanaf 2011 vloeibare biomassa die niet voldoet aan de criteria, niet meetelt voor de realisatie van de doelstelling en ook geen steun mag ontvangen van nationale regeringen via een subsidie, een korting op de accijns of een verplichting. 

In de nieuwe EU-Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), welke zich richt op de periode 2021 tot en met 2030, is afgesproken om voor installaties op vaste en gasvormig biomassa boven een bepaalde capaciteitsgrens wel duurzaamheidscriteria te gaan hanteren. De aangescherpte duurzaamheidscriteria voor biomassa zijn niet van toepassing voor:

  • Installaties die (biogeen) huishoudelijk afval gebruiken (afvalverbrandingsinstallaties)
  • Installaties die vaste biomassa gebruiken en een thermisch ingangs vermogen onder de 20 MW hebben (alle houtkachels bij huishoudens zijn hierdoor uitgezonderd en een groot deel van de houtketels bij bedrijven). 
  • Installaties op biogas met een thermisch ingangs vermogen onder de 2 MW  
  • Vloeibare biotransportbrandstoffen (deze moeten aan andere duurzaamheidscriteria voldoen) 

Vanaf 2012 controleert de Nederlandse Emissieautoriteit of biobrandstoffen voor vervoer die opgevoerd zijn voor de nationale bijmengplicht voldoen aan de duurzaamheidcriteria uit de RED (NEa, 2015). Het CBS ontvangt gegevens per bedrijf van de NEa en vergeleken met eigen gegevens over biobrandstoffen. Daaruit is naar voren gekomen dat nagenoeg alle Nederlandse biobrandstoffen die geleverd zijn voor vervoer in Nederland voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Voor vloeibare biomassa in stationaire installaties geldt al meerdere jaren dat ze alleen SDE(+)(+) subsidie kunnen krijgen als ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Bij de uitvoering van deze subsidieregeling controleert RVO of de gebruikte biomassa adequaat is gecertificeerd en CBS ontvangt van RVO informatie over de hoeveelheid hernieuwbare energie met gecertificeerde biomassa.

Met de invoering van RED II is het verplicht om de duurzaamheid van vaste en gasvormige biomassa aan te tonen wanneer de gebruikte installatie boven de vermogensgrens uitkomt. Sinds de publicatie van RED II, op 21 december 2018, moeten energieproducenten die een SDE-aanvraag indienen voor het gebruik van biomassa bewijzen dat de gebruikte biomassa aan de geldende duurzaamheidscriteria voldoet (RVO, 2023b). Voor installaties die vóór deze datum subsidie hadden aangevraagd, was er geen verplichting om de duurzaamheid van de verbruikte biomassa aan te tonen. Dit veranderde op 1 januari 2023: ETS-installaties die biomassa verbranden, moeten nu bewijzen dat de gebruikte biomassa duurzaam is om nul-emissies te mogen rapporteren (NEa, 2023). 

Op nationaal niveau is discussie over de wenselijkheid van biomassa de laatste jaren geïntensifieerd, wat heeft geresulteerd  in een SER advies over biomassa (SER, 2020), waarin de SER de overheid adviseert om het verbruik biomassa voor warmte met lage temperaturen (verwarming van gebouwen) af te bouwen en de regering dit advies heeft overgenomen (EZK, 2022). Lastig is wel dat alternatieven voor biomassa voor het halen van de (internationaal afgesproken) duurzaamheidsdoelen een stuk duurder zijn en dat de opschaling daarvan nog veel onzekerheden kent (PBL, 2020). Vanwege de verontreinigende emissies heef de overheid de ISDE subsidie (voor kleinere systemen bij woningen en bedrijven) met ingang van aanvragen met ingang 2020 stopgezet (Staatscourant, 2019).

Aanbod van vaste biomassa

Het binnenlands verbruik van vaste biomassa, in hoofdzaak houtachtige producten uit reststromen, kon in de periode 2014 tot en met 2018 geheel voorzien worden vanuit binnenlandse productie. Per saldo was Nederland in deze periode exporteur van vaste biomassa voor energie. In 2013 was dat niet het geval toen houtpellets op grote schaal werden geïmporteerd, voornamelijk voor de bij- en meestook in elektriciteitscentrales (CBS, 2021). 

Het binnenlands verbruik van vaste biomassa, in hoofdzaak houtachtige producten uit reststromen, kon in de periode 2014 tot en met 2018 geheel voorzien worden vanuit binnenlandse productie. Per saldo was Nederland in deze periode exporteur van vaste biomassa voor energie. In 2013 was dat niet het geval toen houtpellets op grote schaal werden geïmporteerd, voornamelijk voor de bij- en meestook in elektriciteitscentrales (CBS, 2021). 

8.1.5 Totaal vaste biomassa voor energieverbruik
JaarWinning (TJ)Invoer (TJ)Uitvoer (TJ)Verbruik (TJ)
20155497660771417846875
20165680551131345248466
20176028944751452950235
20185887363361468150528
201962621166181393065310
202068533425101623394811
2021723625965516184115834
2022**696184997315458104133
**Nader voorlopige cijfers

Vanaf 2019 is Nederland weer netto-importeur van houtpellets. In 8.1.5 is te zien dat de uitvoer van vaste biomassa vrij constant is over de jaren en dat de winning iets stijgt naarmate het verbruik toeneemt. De stijging in verbruik wordt echter voornamelijk opgevangen door een toename van de invoer. In 2022 daalde het binnenlands verbruik van vaste biomassa naar 104 petajoule, dat is 10 procent minder dan in 2021. De invoer daalde met 16 procent. Met name het verbruik van houtpellets nam in dit jaar af door de afname in meestook van biomassa bij centrales. In Figuur 8.1.6 is een gedetailleerdere uitsplitsing van de biomassasoorten te zien voor 2022 (StatLine - Nationale balans vaste biomassa: productie en verbruik; energiedragers (cbs.nl)). Voor 2023 zijn nog niet voldoende data beschikbaar om de tabel van een update te voorzien.

8.1.6 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2022**Winning Pellets Gebruikt hout Industriele restproducten Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Industriele restproducten Houtige biomassa uit bosbeheer Houtige biomassa uit bosbeheer 8.1.6 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2022** 26 977 TJ 52 146 TJ 69 619 TJ Uitvoer 13 448 TJ 15 458 TJ Invoer 49 626 TJ 49704 TJ Verbruik 88 323 TJ 103863 TJ 546 TJ 3 182 TJ 1 965 TJ 17 163 TJ 4 824 TJ Pellets 46 803 TJ 17 473 TJ Pellets Gebruikt hout 1 094 TJ 443 TJ 9 066TJ 2 845 TJ 2 010 TJ Pellets Gebruikt hout 26 429 TJ 4 704 TJ 8 408 TJ 48 782 TJ 15 540 TJ 78 TJ **Nader voorlopige cijfers Gebruikt hout 312 TJWinningPelletsGebruikt houtIndustrielerestproductenIndustrielerestproductenHoutige biomassauit bosbeheerIndustrielerestproductenHoutige biomassauit bosbeheerIndustrielerestproductenHoutige biomassauit bosbeheerHoutige biomassauit bosbeheer8.1.6 Balans vaste biomassa voor energieproductie, 2022**26 977 TJ52 146 TJ69 619 TJUitvoer13 448 TJ15 458 TJInvoer49 626 TJ49704 TJVerbruik88 323 TJ103863 TJ546 TJ3 182 TJ1 965 TJ17 163 TJ4 824 TJPellets46 803 TJ17 473 TJPelletsGebruikt hout1 094 TJ443 TJ9 066TJ2 845 TJ2 010 TJPelletsGebruikt hout26 429 TJ4 704 TJ8 408 TJ48 782 TJ15 540 TJ78 TJ**Nader voorlopige cijfersGebruikt hout312 TJ

In mei 2024 is de laatste editie van een rapportage gepubliceerd door het Platform Bio-Energie (PBE) in samenwerking met RVO over het verbruik van hout in energie-installaties voor elektriciteit en warmte in 2023. 

De bedrijven waar de installaties (vanaf 1 megawatt) in gebruik zijn, hebben op vrijwillige basis aan het onderzoek meegewerkt (respons: 54 procent). De deelnemende partijen beogen met de jaarlijkse rapportage bij te dragen aan de gewenste openheid over de omvang, aard, herkomst en duurzaamheidsaspecten van de gebruikte biomassa. Zij hopen daarnaast dat de rapportage het draagvlak voor deze vorm van hernieuwbare energie bevordert. Deze rapportage heeft betrekking op vaste - houtachtige - biomassa die in 2023 direct of indirect is ingezet om elektriciteit en/of warmte op te wekken. In de laatste versies van de jaarrapportage is ook aandacht voor niet-energetische inzet van biomassa en voor combinaties met andere vormen van energie zoals batterijen en e-boilers. 

Uit het rapport blijkt het grootste aandeel houtige biomassa (42% van in totaal 3,1 miljoen ton) afkomstig is uit eigen land. Duitsland en België zijn verantwoordelijk voor 4% van de ingevoerde biomassa. De rest van de EU is verantwoordelijk voor 7%. 43% komt uit Noord-Amerika, de overige 4% komt uit o.a. Zuidoost-Azië. Vrijwel alle gebruikte houtige biomassa bestaat uit resthout dat vrijkomt bij onderhoud van bos, landschap en gemeentelijk groen, bij timmerfabrieken, uit bouw- en sloopwerkzaamheden (PBE en RVO, 2024). Niet opgenomen in deze rapportage zijn gasvormige of vloeibare biobrandstoffen, fossiele brandstoffen of andere vaste biomassa. 

Jaarlijks is ook een aparte rapportage over de aard, herkomst en certificering van biomassa die is meegestookt in kolencentrales beschikbaar, deze wordt verzorgd door CE Delft. Uit de rapportage volgt dat de kolencentrales in 2023 wederom vooral houtpellets meestoken, waarvan 71 procent uit Noord-Amerika kwam, 9,8 procent uit EU-landen en 19,2 procent uit Azië (CE Delft, 2024). In 2023 bestond 100 massaprocent van de meegestookte biomassa uit biogene rest- en afvalstromen (Categorie 5-biomassa). 

In de volgende paragrafen van deze publicatie wordt nader ingegaan op het verbruik van andere niet-houtachtige biomassa zoals huishoudelijk afval en biogas.

8.2 Afvalverbrandingsinstallaties

Afval dat verbrand wordt door afvalverbrandingsinstallaties is op energiebasis voor ongeveer de helft van biogene oorsprong. Daarom telt ongeveer de helft van de energieproductie door afvalverbrandingsinstallaties als hernieuwbare energie. In Nederland zijn er twaalf afvalverbrandingsinstallaties. Deze grote installaties waren in 2023 goed voor 5 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.2.1 Verbrand huishoudelijk afval
 Hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ)Niet-hernieuwbaar huishoudelijk afval (TJ)
1990132059635
1991129299621
1992129159621
19931452811346
19941366711283
19951545013204
19961955917641
19972298121073
19982446522790
19992541724167
20002551224255
20012463724459
20022551026063
20032505928259
20042606629393
20052665930063
20062661628834
20072784530165
20083054931797
20093244131168
20103420830335
20113736031827
20123979431266
20134068933291
20144026534301
20154077033357
201642281,998936018
20174041535840
20183865735683
20193848034124
20203884533090
20214085834805
2022**3757432007
2023*3754331981
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie uit afvalverbrandingsinstallaties (AVI’s) toont vanaf 2009 tot 2017 een duidelijke stijging. Tot en met 2011 had de stijging vooral te maken met het in gebruik nemen van nieuwe installaties, daarna kwam de stijging door nieuwe leidingen voor leveringen van stoom aan nabijgelegen industrie en warm water vooral voor bestaande stadsverwarmingsnetten. Bij veel installaties werd de warmte nog lang niet volledig benut, waardoor de extra warmteleveringen slechts in beperkte mate ten koste gingen van de elektriciteitsproductie. In 2023 is er een kleine 70 petajoule aan afval verbrand, ongeveer net zo veel als in 2022. 
Vanaf 1990 tot en met 2002 is het biogene aandeel van het verbrande afval langzaam gedaald. Dat had te maken met het opkomen van het apart inzamelen van groente-, fruit- en tuinafval. In 2003 kwam aan deze daling een eind en tot en met 2012 steeg de biogene fractie weer om tot 2016 min of meer constant te blijven (rond 55%). Een betere scheiding van het plastic afval speelde daarbij een rol (Agentschap NL, 2013). In 2023 was net zoals in 2022 het aandeel 54 procent.

Voor huishoudelijk afval is de import belangrijk. Reden daarvoor is dat de capaciteit van de afvalverbrandingsinstallaties de laatste jaren is uitgebreid en dat het binnenlandse aanbod van afval is afgenomen. Om de investering in de dure installaties terug te verdienen is het voor de bedrijven van belang om de installatie zoveel mogelijk te gebruiken. Dankzij de nabijheid van zeehavens is het relatief goedkoop om afval te importeren uit Europese landen waar de capaciteit voor verwerking van afval schaars is. Per 1 januari 2020 is een importheffing op buitenlands afval ingevoerd als onderdeel van het Urgenda-pakket om CO2-uitstoot in Nederland te beperken. De Vereniging Afvalbedrijven heeft in 2019 een onderzoek laten uitvoeren dat aantoonde dat de importheffing geen CO2-besparing oplevert in Nederland (PwC, 2019). Een onderzoek van TNO ondersteunt dit: de gevolgen van het storten van het niet-geïmporteerde afval in het land van herkomst leiden op Europees niveau tot meer CO2-uitstoot (TNO, 2020b). Afvalbedrijven voorspelden ook dat het economisch onaantrekkelijk zou worden om afval te importeren door de nieuwe heffing (Vereniging Afvalbedrijven, 2019). 2021 en 2022 laten een lagere invoer en daarmee inzet van afval zien. De cijfers over 2023 zijn nog voorlopig.

8.2.1 Afvalverbrandingsinstallaties: vermogen, energiebalans
ElektriciteitWarmteFossiele brandstoffen
vermogen (MW)bruto productie (mln kWh)verbruik (mln kWh)netto productie (mln kWh)productie (TJ)verbruik (TJ)
1990 196 933 134 7993 3250
2000 3942 520 5651 9567 129796
2010 5863 376 7012 67511 194950
2015 6493 676 8232 85323 157935
2020 7804 060 7653 29514 969677
2022** 7884 118 8743 24417 125540
2023** 7883 739 7552 98416 125 535
Bron: CBS.
**Nader voorlopige cijfers

8.2.3 Afvalverbrandingsinstallaties: hernieuwbare fractie en hernieuwbare energie
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
19901 9422 2034 1456 453432
20004 5784 5489 12612 420835
20106 3487 70814 05617 4361 115
20157 18813 52320 71126 4621 783
20207 8959 12217 01821 4471 214
2022**8 00510 17618 18223 7431 439
2023*7 2689 62416 89222 1071 339
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Het verschil tussen de bruto en de netto elektriciteitsproductie is bij de AVI’s groter dan bij de andere vormen van biomassa (StatLine - Afvalverbrandingsinstallaties; energieproductie uit biomassa (cbs.nl)). Dit komt vooral doordat de AVI’s veel elektriciteit gebruiken voor rookgasreiniging. Sommige AVI’s gebruiken ook redelijk wat fossiele brandstoffen en warmte voor rookgasreiniging. Het verbruik van fossiele brandstoffen wordt verdisconteerd in de berekening van de productie van hernieuwbare elektriciteit en warmte (RVO en CBS, 2022).

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.1 Afvalverbrandingsinstallaties uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Afvalverbrandingsinstallaties zijn verbrandingsinstallaties die geschikt zijn voor gemengde afvalstromen. Installaties die ontwikkeld zijn voor specifieke afvalstromen, zoals de thermische conversie-installatie in Duiven voor papierslib en de afvalhoutverbranders bij Twence in Hengelo, de AVR Rijnmond en de Huisvuilcentrale in Alkmaar, worden niet meegenomen bij de afvalverbrandingsinstallaties. Deze installaties tellen wel mee voor de hernieuwbare energie, maar dan bij de bedrijven die biomassa stoken voor elektriciteit (8.4).

De belangrijkste bron voor het bepalen van de (hernieuwbare) energieproductie uit afvalverbranding zijn rapportages die de AVI’s leveren aan Rijkswaterstaat Leefomgeving voor de WAR en de vaststelling van de R1-status (‘nuttige toepassing’). De eventuele ontbrekende gegevens zijn bijgeschat op basis van milieujaarverslagen. 

Op basis van de vergelijking tussen de milieujaarverslagen en de R1-rapportages schat het CBS de onnauwkeurigheid in de geleverde energieproductie van de AVI’s op ongeveer 5 procent. De niet verkochte warmte is relatief gezien wat onzekerder, omdat het complex kan zijn om de stromen op een eenduidige manier af te bakenen. Alles bij elkaar genomen ligt de grootste onzekerheid in de hernieuwbare energie uit AVI’s bij de bepaling van de biogene fractie. Deze onzekerheid wordt geschat op 10 procent.

8.3 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales

Bij het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales gaat het om centrales die kolen gebruiken als hoofdbrandstof. Een gedeelte van deze kolen kan vervangen worden door verschillende soorten biomassa. Omdat alle installaties waarin biomassa wordt meegestookt een vermogen boven de grens van 20 MW uit de RED II hebben moeten deze voldoen aan de duurzaamheidscriteria hiervan om mee te tellen voor het bruto energetisch eindverbruik. De bijdrage van meestoken van biomassa ligt in 2023 op 5 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.3.1 Inzet biomassa bij- en meestoken centrales
PeriodenTotaal verbruik (TJ)
199533
1996376
1997357
1998906
19991403
20001755
20015408
20029866
20037127
200414123
200530522
200629445
200715702
200819692
200922788
201028545
201127855
201226295
201315691
20148173
20154675
20164083
20174883
20185674
201915525
202040359
202156488
2022**46035
2023**31971
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De ontwikkeling van het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales verliep in de periode 2003-2012 met horten en stoten. Aanvankelijk zorgden technische aanpassingen van de centrales voor groei, maar halverwege de periode zorgde de afbouw van de MEP-subsidie voor stagnatie. Tussen 2013 en 2015 waren er geen subsidieregelingen die het meestoken van biomassa bij kolencentrales aantrekkelijk maakten. 

In 2016 en 2017 zijn in het kader van SDE+ weer nieuwe subsidieaanvragen voor het meestoken van biomassa in grote installaties geaccepteerd. Sindsdien is er een duidelijke groei te zien in het verbruik van biomassa bij elektriciteitscentrales, tot 2021. In 2023 is 32 petajoule aan biomassa meegestookt, 28 procent minder dan een jaar eerder. Het aandeel biomassa in kolencentrales is licht gedaald van 32 procent in 2021 naar 31 procent van de totale energetische inzet in 2023. De daling van het meestoken van biomassa wordt grotendeels verklaard doordat de kolencentrales in 2023 minder hebben bijgedragen aan de totale elektriciteitsproductie als gevolg van een hogere beschikbaarheid aan elektriciteit afkomstig uit zon en windenergie (CBS, 2024).

8.3.2 Meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199515116333
2000748157631 755166
200512 41669313 10930 5222 394
201011 6531 26712 92028 5452 703
20151 849351 8844 675443
202017 1442 54219 68740 3593 822
2022**19 9462 36222 30846 0294 359
2023*13 5911 77715 36931 9673 027
Bron: CBS
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.5 Bij- en meestook van biomassa in elektriciteitscentrales uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de inzet van biomassa is gebruik gemaakt van de opgaven van bedrijven uit de CBS-enquêtes. De gegevens uit de administratie van VertiCer en de CBS-enquêtes zijn op individueel niveau met elkaar geconfronteerd. De onnauwkeurigheid in de hernieuwbare energie uit het meestoken van biomassa in centrales wordt geschat op 5 procent. 

8.4 Stoken van biomassa voor elektriciteit en warmte (WKK) bij bedrijven 

Het gaat hier om installaties die vaste of vloeibare biomassa verbranden voor de productie van elektriciteit, meestal in combinatie met warmteproductie, uitgezonderd het meestoken van biomassa in elektriciteitscentrales. De belangrijkste groep zijn de vier installaties voor het verbranden van afvalhout in Hengelo, Alkmaar, Rotterdam en Delfzijl. Daarnaast gaat het om het verbranden van diverse afvalstromen zoals kippenmest of papierslib in installaties die speciaal ontworpen zijn voor deze soorten biomassa en meerdere kleinschalige installaties die vooral schoon resthout verbranden. Voor deze kleine installaties is vaak warmte het hoofdproduct en elektriciteit het bijproduct.

De ongeveer dertig installaties waren in 2023 goed voor 4 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie. 

8.4.1 Inzet biomassa voor elektriciteit en warmte bij bedrijven
PeriodenTotaal verbruik (TJ)
20003333
20013510
20023114
20033025
20043094
20053524
20063677
20073981
20089929
200913152
201012725
201110138
201212482
201313436
201414127
201516624
201618075
201718934
201818524
201922156
202024062
202127091
2022**27045
2023**24337
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De jaarlijkse productie van individuele installaties kan sterk fluctueren door het al dan niet optreden van storingen en de noodzaak tot onderhoud. De biomassa verbruikt in deze installaties kent een stabiele groei vanaf 2011 en laat in 2023 voor het eerst sindsdien een daling zien. Bij het bruto energetisch eindverbruik is bijna een verdubbeling te zien ten opzichte van een jaar eerder. Dit is voornamelijk het gevolg van het ontbreken van informatie over de duurzaamheid van de ingezette biomassa in 2022. Zoals in onderdeel 8.1 “Duurzaamheid biomassa” wordt benoemd telt de ingezette biomassa alleen voor het bruto energetisch eindverbruik als deze voldoet aan de duurzaamheidseisen uit de RED II. Vanaf 2023 moet vaste biomassa ingezet voor energiedoeleinden aantoonbaar duurzaam zijn om als uitstootvrij te worden beschouwd volgens het ETS. Dit geldt voor installaties met een thermisch ingaand vermogen van 20 MW of meer; alle installaties die boven deze drempel zitten, voldoen aan deze eis.

MEP-subsidie is de belangrijkste subsidieregeling geweest voor het bouwen van installaties in deze categorie. De SDE-subsidieregeling heeft nog niet geleid tot veel grote nieuwe installaties. Wel is er met steun van de SDE een aantal kleinere installaties bijgekomen die vooral warmte leveren. Belangrijk in 2017 was de aansluiting van de afvalhoutverbrander in Delfzijl op het lokale stoomnet. Sinds 2018 leveren de drie andere grote installaties voor het verbranden van afvalhout (in Alkmaar, Hengelo en Rotterdam) warmte aan stadsverwarming, voor een gedeelte in plaats van leveringen van warmte door afvalverbrandingsinstallaties. Vanaf 2022 wordt er geen subsidie meer uitgegeven voor nieuwe installaties die laagwaardige warmte produceren (onder de 100°C).

8.4.2 Stoken van biomassa in WKK-installaties bij bedrijven
Aantal installatiesBruto energetisch eindverbruikEffect
aantal einde jaarelektriciteit (TJ)warmte (TJ)totaal (TJ)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
1990 .12423335757437
200048431881 0312 166151
2010183 6537844 4368 481562
2015194 9951 4646 45911 909900
2020333 67910 91314 59214 243805
2022**337136 0796 7915 072295
2023* .3 6457 27210 91813 905834
Bron: CBS
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.4 Decentrale elektriciteitsproductie uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor de elektriciteits- en warmteproductie is VertiCer de belangrijkste bron, met informatie uit de winning- en omzettingsenquêtes van het CBS als aanvulling. Als verdere aanvulling en controle is gebruik gemaakt van milieujaarverslagen. De onzekerheid in de hernieuwbare energie uit de decentrale biomassaverbranding voor elektriciteit wordt geschat op ongeveer 10 procent.

8.5 Stoken van biomassa voor warmte bij bedrijven

Biomassa kan in vaste en vloeibare vorm (afvalhout, slachtafval, papierslib) verstookt worden in ketels en kachels voor warmteproductie. Zo heeft de houtverwerkende industrie al jaren houtketels waarin de bedrijven hun eigen afvalhout stoken. Sinds 2006 hebben ook steeds meer bedrijven uit de intensieve veehouderij houtketels voor het verwarmen van stallen. In de meeste gevallen wordt de warmte door de producent zelf verbruikt, maar de laatste jaren worden biomassa warmteketels ook voor stadsverwarming gebruikt. Er is ook een aantal biomassaketels voor stadsverwarming die naast warmte ook wat elektriciteit leveren. Deze installaties tellen mee bij “Stoken van biomassa voor elektriciteit bij bedrijven” (paragraaf 8.4).

Het stoken van biomassa voor warmte draagt in 2023 voor 3 procent bij aan het totale verbruik van hernieuwbare energie.

8.5.1 Inzet vaste en vloeibare biomassa voor warmte bij bedrijven
 Hout (TJ)Overige vaste en vloeibare biomassa (TJ)
20001850362
20011834434
20021817711
200318031033
200417871899
200520012104
200625552946
200730483097
200832943140
200934873024
201034991979
201136371585
201237931551
201340501436
201446702952
201552463581
201661693529
201765213476
201874084629
201991704001
2020112443872
2021127804161
2022**118724393
2023*91884115
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Sinds 2012 komen de grotere ketels (vanaf 500 kW) in aanmerking voor SDE-subsidie. Dat heeft geleid tot een toename van de grotere ketels (groter dan 1 MW). Van 2016 tot 2020 konden particulieren en bedrijven voor klein zakelijk gebruik met subsidie uit de ISDE-regeling een biomassaketel (of pelletkachel) met een vermogen tot en met 500 kW aanschaffen. Met name de zakelijke markt was geïnteresseerd in biomassaketels, de aanvragen namen tot 2019 jaarlijks toe. De ISDE-regeling is gestopt voor aanvragen in 2020; voor zakelijk gebruik (bedrijven) is de regeling per 1 januari 2020 geheel gestopt, voor particulieren was er een overgangsperiode. Hier is toen ook gebruik van gemaakt: het totale vermogen van de aangevraagde ketels was bijna 17 megawatt in 2020 en volledig bestemd voor woningen. 

8.5.2 Stoken van vaste en vloeibare biomassa voor warmte bij bedrijven
Warmte-productie Bruto eindverbruikEffect
Totaal (TJ)wv. verkochte warmte (TJ)Totaal bruto eindverbruik (TJ)vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal19901 208 01 7251 342 76
Totaal20001 724 02 2121 916 109
Totaal20104 568 05 4775 076 287
Totaal202012 3273 96714 16313 697 773
Totaal2022**13 6474 75011 97712 276 692
Totaal2023*11 1313 58510 36011 758 664
Hout20209 5582 82310 74610 620 599
Hout2022**10 0753 39911 25311 194 632
Hout2023*8 3132 376...
Overige vaste en vloeibare biomassa20202 7701 1443 4173 077 174
Overige vaste en vloeibare biomassa2022**3 5721 351 7241 082 60
Overige vaste en vloeibare biomassa2023*2 8171 209...
Bron: CBS.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers
StatLine - biomassaketels bedrijve, warmte; energieproductie uit biomassa (cbs.nl)

In 2023 daalde de inzet van biomassa en de warmteproductie met 18 procent ten opzichte van 2022. De daling is vooral te zien bij de installaties waar hout wordt verbrand. Eind 2023 was het opgestelde vermogen van de houtketels wel iets hoger dan het jaar ervoor. Een groot deel van de warmte wordt geproduceerd door energiebedrijven voor gebruik door derden. Bijvoorbeeld voor stadsverwarming. Deze ‘verkochte warmte’ was in 2023 ook een stuk lager dan in 2022.

Installaties die laagwaardige warmte leveren (onder de 100°C) kunnen niet meer met subsidie worden geplaatst (Rijksoverheid, 2022c). De gedachte hierachter is dat deze warmtevraag met andere technieken zou kunnen worden voorzien. In paragraaf 8.1 is aandacht voor de ontwikkelingen op het gebied van de discussie over de wenselijkheid van de toepassing van biomassa als brandstof.

8.5.3 Warmteproductie houtketels voor warmte bij bedrijven naar sector
 Landbouw (TJ)Energiebedrijf (TJ)ZakelijkeDiensten (TJ)FinancieleDiensten (TJ)Bouw (TJ)Houtindustrie (TJ)Overige-industrie (TJ)Handel (TJ)Overig (TJ)
201518532847211056832033272524
201619714509212327734827778600
201723011359702579135323795682
20182773258105733910831723496723
201931029891243348126345204115807
2020343319061410374375346234159857
2021367629021437404329329202180870
2022**335225861370379370268306194969
2023*249123761055377351303262204894
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

8.5.4 Opgesteld thermisch vermogen en warmteproductie van houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst naar sector
2015202020212022**2023*
Thermisch vermogen (MW) Landbouw178360334311297
Thermisch vermogen (MW) Energiebedrijf33176180181189
Thermisch vermogen (MW) ZakelijkeDiensten59129131137134
Thermisch vermogen (MW) FinancieleDiensten1333333333
Thermisch vermogen (MW) Bouw1344464544
Thermisch vermogen (MW) Houtindustrie5659565248
Thermisch vermogen (MW) Overige-industrie6237334240
Thermisch vermogen (MW) Handel1328323275
Thermisch vermogen (MW) Overig96151163158158
Thermisch vermogen (MW) Totaal5231 0171 0079911 019
Warmteproductie (TJ) Landbouw1 8533 4333 6763 3522 491
Warmteproductie (TJ) Energiebedrijf2841 9062 9022 5862 376
Warmteproductie (TJ) ZakelijkeDiensten7211 4101 4371 3701 055
Warmteproductie (TJ) FinancieleDiensten105374404379377
Warmteproductie (TJ) Bouw68375329370351
Warmteproductie (TJ) Houtindustrie320346329268303
Warmteproductie (TJ) Overige-industrie332234202306262
Warmteproductie (TJ) Handel72159180194204
Warmteproductie (TJ) Overig523858870969894
Warmteproductie (TJ) Totaal4 2799 09410 3299 7948 313
Bron: CBS.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

De meeste houtketels staan in Gelderland, Noord-Brabant en Overijssel. Dit zijn grote provincies met intensieve veehouderij, de sector met de meeste houtketels. Noord-Holland heeft het een na hoogste vermogen wegens de grote installatie van de stadverwarming in Purmerend.

8.5.5 Opgesteld aantal en vermogen houtketels voor warmte bij bedrijven uitgesplitst naar vermogensklasse
≤ 0,1 MW> 0,1 t/m 0,5 MW> 0,5 t/m 1,0 MW> 1 MWTotaal
Aantal20152 186 545 94 742 899
Aantal20203 6501 530 143 795 402
Aantal20213 2921 504 142 815 019
Aantal2022**2 9901 482 132 884 692
Aantal2023*2 8191 457 127 894 492
Vermogen (MW)201512113869195 523
Vermogen (MW)20201883341053901 017
Vermogen (MW)20211663301024081 007
Vermogen (MW)2022**14732696422 991
Vermogen (MW)2023*139320934681 019
Bron: CBS.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.3 Warmteketels bij bedrijven voor vaste en vloeibare biomassa uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De informatie over de warmteproductie en het brandstofverbruik van de ketels en kachels op brandstoffen anders dan hout komt uit overheidsregistraties zoals een subsidieregeling of milieujaarverslag dan wel uit directe waarneming (bij de grotere installaties) door het CBS. Voor grotere installaties is warmteproductie via VertiCer beschikbaar. 

De gegevens over de aantallen en het vermogen van houtkachels voor warmte bij bedrijven zijn gebaseerd op inventarisaties onder de leveranciers van houtketels en houtkachels groter dan 18 kW. Voor deze inventarisatie stuurt het CBS elk jaar een vragenlijst naar de leveranciers. 

De uitsplitsing naar sector is gebaseerd op opgaven van de leveranciers van ketels en kachels en op gegevens van VertiCer.  Ook de uitsplitsing naar provincie is gebaseerd op opgaven per installatie van de leveranciers van de ketels en kachels voor installaties groter dan 100 kW. Voor ketels en kachels kleiner dan 100 kW heeft het CBS geen gegevens per installatie. Voor deze ketels is de verdeling gebaseerd op de gemeenten van vestiging van de bedrijven die via de ISDE 2016-2019 een aanvraag voor een biomassaketel hebben gedaan. 

Door de non-respons op de CBS-vragenlijst, de onzekerheid over het aantal vollasturen van de houtketels en de timing van het uit gebruik nemen, bevatten de cijfers over de houtketels bij bedrijven een behoorlijke onzekerheid. Deze onzekerheid neemt echter iets af door de groei van het aandeel warmteproductie die volgt uit de data die overgenomen wordt uit de SDE-registratie. Al met al schat het CBS schat de onzekerheid op 30 procent.

8.6 Stoken van biomassa door huishoudens

Ongeveer een miljoen huishoudens hebben een houtgestookte installatie. Meestal worden deze installaties niet als hoofdverwarming gebruikt, maar bij elkaar wordt er toch een aanzienlijke hoeveelheid hout verstookt. Voor het eindverbruik van hernieuwbare energie telt de hoeveelheid verstookt hout en dit kwam in 2023 overeen met 5 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie in Nederland.

Daarnaast verbruiken veel Nederlandse huishoudens af en toe wat houtskool op de barbecue. Dit telt ook als verbruik van hernieuwbare energie. Het gaat om een tiende procent van het totale eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.6.1 Inzet biomassa bij huishoudens
PeriodenBiomassa huishoudens, houtkachels (TJ)Biomassa huishoudens, pelletkachels (TJ)Biomassa huishoudens, inzethaarden (TJ)Biomassa huishoudens, openhaarden (TJ)Biomassa huishoudens, houtskoolverbruik (TJ)
20005421051713165270
20015453050883127270
20025498049983090270
20035972048943050270
20046835047853011270
20057750046722972270
20068689044832952270
20078875042952938270
20089182042142856270
20099563041542777270
201010013041152700270
201110439040802624270
201210763033572549270
201311113031572472270
20141112010930022397270
20151109221128492322270
20161104031027012247270
20171087555125622174270
20181071393924212103270
201910421131322662008270
202010060167922421917270
20219780205422391845270
2022**9739218222291775270
2023**9673230722221707270
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

8.6.2 Biomassa bij huishoudens
Aantal in gebruik (x 1000)Warmte-productie (TJ)Bruto eindverbruik (TJ)Vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)Vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal19908984 64712 8515 094289
Totaal20009425 92914 0276 699380
Totaal20109829 59817 09910 339585
Totaal201599610 25316 74310 847613
Totaal202098310 68316 16811 215633
Totaal2022**97710 93116 19511 507650
Totaal2023**97411 02016 18011 600655
Openhaarden20202801921 91720211
Openhaarden2022**2611771 77518711
Openhaarden2023**2521711 70718010
Inzethaarden20201851 5292 2421 61791
Inzethaarden2022**1841 5622 2291 64493
Inzethaarden2023**1841 5752 2221 65894
Houtkachels20204487 53510 0607 894445
Houtkachels2022**4537 3379 7397 723436
Houtkachels2023**4557 3139 6737 698435
Pelletkachels2020701 4271 6791 50385
Pelletkachels2022**791 8552 1821 953110
Pelletkachels2023**831 9612 3072 064117
Houtskool (elk jaar)2000-2023** . 270 .
Bron: CBS
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
**Nader voorlopige cijfers

Binnen de huishoudelijke houtkachels worden vier soorten onderscheiden: open haarden, inzethaarden, vrijstaande kachels en pelletkachels. De laatste twee groepen worden veel vaker gebruikt en hebben een hoger rendement dan open haarden. Het aantal openhaarden daalt en het aantal inzethaarden blijft min of meer stabiel. Mogelijk door de concurrentie van de toegenomen verkopen van pelletkachels (met ISDE-subsidie tot 2020) daalt het aantal houtkachels. Het totale verbruik van hout door huishoudens is de laatste jaren ongeveer constant.

Methode 

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.2 Houtkachels bij huishoudens uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De gegevens voor de aantallen in gebruik zijnde huishoudelijke houtkachels, het houtverbruik en het rendement zijn afkomstig van een model van TNO wat geijkt is met data van CBS uit de energiemodule van WoON-onderzoek (Middelkoop en Segers, 2019). In dit model (uit 2019) zijn de effecten van de hoge gasprijzen van de afgelopen jaren niet in meegenomen. 

De verschillen met een schatting van het houtverbruik via de aanbodzijde zijn groot. Zowel de bepaling van het houtverbruik via de aanbodzijde (schatting van de opbrengst van brandhout uit bos, landschap, stedelijk groen en afval) als via de vraagzijde (enquête onder huishoudens) kent veel onzekerheden. Het CBS schat de onzekerheid in het houtverbruik op 30 procent (Middelkoop en Segers, 2019). 

De schatting van het houtskoolverbruik is gebaseerd op expertkennis van buiten het CBS. De database van het CBS-Budgetonderzoek bevat ook gegevens over het houtskoolverbruik. Door de beperkte waarneemperiode is het aantal waarnemingen van houtskoolaankopen klein en zit er veel statistische ruis in de uitkomsten. Het CBS schat de onzekerheid in het houtskoolverbruik op 50 procent.

8.7 Stortgas

Stortgas is biogas uit stortplaatsen. Het meeste afgevangen stortgas wordt omgezet in een gas met eigenschappen die sterk lijken op die van aardgas. Dit groene gas wordt vervolgens in het aardgasnet geïnjecteerd. Daarnaast wordt er nog een beetje stortgas direct voor warmtetoepassingen gebruikt of gebruikt om elektriciteit op te wekken. In 2023 leverde het stortgas ongeveer 0,1 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.7.1 Inzet biogas uit stortgas
PeriodenFinaal verbruik (TJ)Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)
199070221101
1991118392171
1992336512486
1993319895462
19942811348407
19952761563399
19962701777392
19971331628376
19981471648425
19991241669513
2000671697549
2001461775482
2002442037414
2003261915316
200401605436
200501463446
200601480445
200701492417
200801462396
200901254387
201001193345
201101048316
201288916247
2013118789173
201486637231
201579550186
201665466146
2017118430157
201893312127
2019105188144
202088172157
202160156179
2022**50200212
2023*50200212
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie uit stortgas is over haar hoogtepunt heen. De afname wordt veroorzaakt doordat steeds minder afval gestort wordt en het afval dat reeds gestort is steeds minder gas produceert (Rijkwaterstaat, 2015). Sinds 2014 is de hoeveelheid gestort afval licht gestegen. In 2018 bereikte deze een piek, waarna de hoeveelheid weer is afgenomen (Rijkswaterstaat, 2024). In 2022 is de winning van stortgas iets hoger dan in 2021, rond de 460 terajoule. Voor 2023 zijn nog geen uitkomsten beschikbaar en zijn de cijfers van 2022 overgenomen. 

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die stortgas verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens. 

8.7.2 Stortgas
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)1)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199070157 .33722
2000638475 .2 000135
2010392267 .1 14274
20151801931361043
2020741543532219
2022**841524936723
2023*881603436722
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Tot en met 1996 komen de gegevens uit de energie-enquêtes van het CBS. Vanaf het jaar 1997 zijn de gegevens afkomstig uit de stortgasenquête in het kader van de Werkgroep Afvalregistratie. Tot en met het verslagjaar 2004 werd deze enquête uitgevoerd door de Vereniging Afvalbedrijven, vanaf 2005 door Rijkswaterstaat Leefomgeving. In deze enquête worden energiegegevens van alle stortplaatsen gevraagd. 

De respons op de WAR-enquête is de laatste jaren (bijna) 100 procent. Eventuele ontbrekende gegevens zijn geschat op basis van de wel bekende gegevens. Het bruto eindverbruik van het in aardgas omgezette stortgas is berekend zoals beschreven in 8.1. De onzekerheid in het bruto eindverbruik van energie uit stortgas schat het CBS op 10 procent.

8.8 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties

Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties (RWZI’s) komt vrij door het vergisten van het uit het zuiveringsproces geproduceerde zuiveringsslib. Slibgisting wordt vooral bij de grotere RWZI’s toegepast. Er zijn ongeveer 330 RWZI’s in Nederland en bij circa 70 RWZI’s wordt biogas gewonnen en nuttig gebruikt. Biogas uit RWZI’s draagt in 2023 ongeveer 1 procent bij aan het eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.8.1 Inzet biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
PeriodenFinaal verbruik (TJ)Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)
19906258910
199164910510
199249211170
199363311940
199460112260
199550813260
199656912580
199758913150
199855312440
199955913310
200057913450
200153015370
200239916740
200344615600
200440716270
200537015750
200628517250
200718518130
200822718180
200921918280
201017519260
201116219950
201213920830
201318822330
201415422050
201514021770
201616722570
201722021350
2018275207775
20193312121113
20204342175289
20213041958585
2022**1911759567
2023*1911759567
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

De productie van hernieuwbare energie met behulp van biogas uit RWZI’s was ongeveer stabiel tot en met 2010 maar nam daarna langzaam maar gestaag toe tot 2015. In de laatste jaren tot 2020 was een toename te zien in het verbruik van biogas uit RWZI’s, in het bijzonder voor de productie van groen gas. Vanaf 2021 lijkt deze groei te stagneren; de totale inzet is in 2022 licht gedaald ten opzichte van een jaar eerder naar 2,5 PJ. Voor 2023 zijn de cijfers nog niet beschikbaar en zijn de cijfers van 2022 overgenomen.

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. De installaties die biogas uit RWZI’s verbruik voor de productie van elektriciteit en/of warmte zitten onder deze grens. 

8.8.2 Biogas uit rioolwaterzuiveringsinstallaties
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)1)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
19902541 1421 02668
20003981 3611 46797
20105901 2581 508100
20157431 2051 940146
20207831 649652 329133
2022**6621 2901321 911120
2023*6711 311901 911119
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De gegevens zijn afkomstig uit de CBS-enquête Zuivering van Afvalwater. De respons op deze enquête is 100 procent. Vanaf het verslagjaar 2011 is het energiegedeelte van deze enquête gecombineerd met de uitvraag voor de Meerjarenafspraken Energiebesparing in samenwerking met Unie van Waterschappen, RVO en Arcadis. De grootste onzekerheid zit in de warmte; deze warmte wordt vaak niet gemeten maar geschat. 

Vanaf verslagjaar 2004 is voor het eerst gevraagd om de warmte uit te splitsen naar gebruiksdoel. Het blijkt dat een groot deel van de warmte wordt gebruikt om het productieproces van het biogas op temperatuur te houden. Deze warmte telt niet mee bij de berekening van het vermeden verbruik van fossiele primaire energie, maar wel bij de berekening van het bruto eindverbruik. 

Bij tien RWZI’s wordt het biogas omgezet in aardgas. Vanwege de geringe hoeveelheid, mogelijke vertrouwelijkheid van de gegevens en eenvoud werd deze aardgasproductie tot en met 2017 geteld als finaal verbruik van biogas. 

De onnauwkeurigheid van de hernieuwbare energie uit biogas van RWZI’s wordt geschat op 10 procent.

8.9 Biogas, co- en monovergisting van mest

Co- en monovergisting van mest omvat de productie van biogas uit het vergisten van mest, al dan niet samen met andere plantaardige materialen. Gemakshalve wordt co- en monovergisting van mest ook aangeduid als mestvergisting. Monovergisting van mest komt in kleine hoeveelheden voor, in 2023 was 6 procent van de energieproductie uit mestvergisting afkomstig uit een monovergister (inclusief vergisting met 95%-mestgehalte). Co- en monovergisting van mest leverde in 2023 ongeveer 1 procent van het eindverbruik van hernieuwbare energie. 

8.9 Inzet biogas uit co- en monovergisting van mest
PeriodenVoor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)
2005850
20065610
200717720
200835050
200950020
201054450
201153260
201252140
201349770
201449720
201552410
201649660
201748210
20184675638
201944621599
202042372739
202143263554
2022**41863953
2023**29125501
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

Na een snelle opkomst van de mestvergisting onder invloed van de MEP-subsidie in de jaren tot en met 2008 vlakte de groei of trad er zelfs een daling op mede door de hoge prijzen van de co-substraten (Peene et al., 2011 en van den Boom en van der Elst, 2013). Daarna groeide het eindverbruik doordat, onder invloed van de aangepaste subsidieregels, er steeds meer warmte geproduceerd werd door de WKK-installaties. Vanaf 2018 is er een duidelijke groei van de totale winning en verbruik van biogas uit mestvergisting te zien. Dat hangt vooral samen met de toename van de productie van groen gas. Biogas uit mest voor elektriciteit- en warmteproductie neemt de laatste jaren af.  

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.

8.9.2 Co- en monovergisting van mest
Aantal locatiesElektriciteitBruto energetisch eindverbruikEffect
vermogen (MW)1)elektriciteit (TJ)2)warmte (TJ)2)vervoer (TJ2)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
20051753218805
201092982 0691 3334 990331
2015971331 9922 300 .5 910428
2020951042 0323 4446237 070412
2022** . .2841 5679233 860243
2023* . .2082 0378774 824298
Bron: CBS
1) Aan het einde van het verslagjaar.
2) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. 
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De bruto elektriciteitsproductie van de mestvergisters is bepaald aan de hand van gegevens uit de administratie van de certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom van VertiCer. 

De certificaten voor Garanties van Oorsprong voor groene stroom of groen gas van VertiCer zijn een noodzakelijke voorwaarde voor de subsidie of claim voor de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer, die weer een noodzakelijke voorwaarde is voor het rendabel exploiteren van mestvergisters. Het is dus zeer waarschijnlijk dat de administratie van VertiCer een nagenoeg volledig beeld geeft van de elektriciteits- en groen gasproductie door biogasinstallaties op landbouwbedrijven. De onzekerheid in de bruto elektriciteits- en groen gasproductie wordt daarom geschat op maximaal 5 procent. De onzekerheid in de warmteproductie is iets groter, omdat de warmte voor de gisting geschat wordt met een kengetal. Het CBS schat de totale onzekerheid in het bruto eindverbruik van co-vergisting van mest op 5 á 10 procent.

8.10 Overig biogas

Overig biogas omvat vanaf de jaren negentig biogas uit afvalwater dat gewonnen en gebruikt wordt in de voedingsmiddelenindustrie. Daar wordt via anaerobe afvalwaterzuivering biogas gewonnen dat wordt gebruikt voor de opwekking van elektriciteit en/of proceswarmte. Later zijn daar andere natte biomassastromen bijgekomen, zoals groente- fruit- en tuinafval of afval uit de voedingsmiddelenindustrie. Het gaat momenteel om projecten op ongeveer 40 locaties die in 2023 goed zijn voor 1 procent van het bruto eindverbruik van hernieuwbare energie.

8.10.1 Inzet overig biogas
PeriodenFinaal verbruik (TJ)Voor omzetting in elektriciteit/warmte (TJ)Voor toevoeging aan het aardgasnet (TJ)
1990423450
1991506570
1992538780
19935381020
1994665810
19956971290
19967221770
19978231340
19987451540
19997032350
20007002740
20017172720
20026583360
20037383910
20048843270
20057504050
20068095730
20076807950
200859712530
200967915690
201065722430
20114532440228
20125802270628
201364823311320
201453725501721
201548225012337
201653923712475
201757919742943
201895720822535
2019112523222646
2020141022973202
2021145124212842
2022**136024982563
2023**125622333535
**Nader voorlopige cijfers

Ontwikkelingen

8.10.2 Overig biogas
Bruto energetisch eindverbruikEffect
elektriciteit (TJ)1)warmte (TJ)1)vervoer (TJ)vermeden verbruik van fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
199015446043225
200061897092854
20107071 42402 593163
20151 1532 9581664 615310
20201 22336757235774340
2022**3971 5865983 369209
2023*3561 7435533 969244
Bron: CBS
1) Inclusief elektriciteit, warmte of vervoer toegerekend aan de productie van groen gas (biogas opgewaardeerd tot aardgaskwaliteit en geïnjecteerd in aardgasnet).
*Voorlopige cijfers
**Nader voorlopige cijfers

De productie van hernieuwbare energie uit overig biogas neemt gestaag toe. In de jaren 2021 en 2022 was er een kleine terugval, voornamelijk door een afname van het finaal energieverbruik van biogas voor verwarming. Deze daling van het finaal energieverbruik zette zich voort in 2023, maar dankzij een forse stijging in de productie van groen gas uit overig biogas is het verbruik van dit type biogas weer aan het groeien. 

De toename tot en met 2010 betrof vooral nieuwe projecten waarbij elektriciteit werd gemaakt uit biogas. Het opstarten was toen relatief aantrekkelijk vanwege de ondersteuning via de MEP-regeling. Vanaf 2011 wordt steeds meer overig biogas ingezet voor de productie van groen gas. De productie van groen gas wordt ondersteund door de SDE(+)(+)–subsidieregeling en de mogelijkheid om groen gas mee te laten voor het voldoen aan de verplichting hernieuwbare energie voor vervoer. 

In 2021 zijn er aangescherpte duurzaamheidscriteria in gebruik genomen vanuit de RED II voor installaties boven de 2 MW die biogas gebruiken. Voor de installaties boven deze grens heeft het CBS geen informatie over of deze aan de duurzaamheidscriteria voldoen. Omdat dit een vereiste is om mee te mogen tellen voor het bruto energetische eindverbruik is dit biogas niet meegenomen in de berekende cijfers. Biogas voor vervoer valt onder al lang bestaande certificering qua duurzaamheid volgens de RED en wordt gecontroleerd door de NEa. Dit telt daarom volledig mee.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.6 Biogas uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

Voor biogas in de industrie berust de waarneming deels op de reguliere CBS-enquêtes voor de winning, omzetting en het gebruik van energie. Non-respons wordt bijgeschat op basis van historische gegevens. 

Van veel nieuwere projecten, vaak buiten de industrie, is de elektriciteitsproductie en groengasproductie bekend bij VertiCer. Het CBS ontvangt deze productiegegevens van VertiCer en gebruikt de gegevens als basis om de benodigde gegevens uit te rekenen zonder directe waarneming.

Het zwakste punt in de waarneming is de schatting van de warmteproductie, omdat warmte vaak niet wordt verkocht en daarom ook vaak niet wordt gemeten. Het CBS schat de onzekerheid in de hernieuwbare energie uit overig biogas op 10 procent. 

8.11 Vloeibare biotransportbrandstoffen

Biobrandstoffen voor het wegverkeer zijn duurder dan de op aardolie gebaseerde brandstoffen. Om het verbruik van biobrandstoffen te stimuleren heeft de overheid de leveranciers van benzine en diesel vanaf 2007 verplicht om deze te leveren. Leveranciers kunnen ook (deels) aan deze verplichting voldoen door aardgas voor vervoer administratief te vergroenen met groen-gascertificaten uit Nederland mits over de productie van dit groene gas geen subsidie wordt verstrekt.

De meeste biobrandstoffen kunnen in pure vorm niet in gewone motoren van wegvoertuigen gebruikt worden. Motoren van bestaande wegvoertuigen draaien wel op met biobrandstoffen bijgemengde benzine en diesel, zolang de bijmengpercentages niet te groot worden. Aan benzine wordt maximaal 10% bio-ethanol toegevoegd en verkocht als E10 benzine. Bij diesel wordt een maximum van 7% biobrandstof toegevoegd en dit is als B7 diesel verkrijgbaar aan de pomp. 

Het overheidsbeleid voor biobrandstoffen wordt sterk beïnvloed door Europese richtlijnen. Eerst was er de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Brandstoffen in het vervoer uit 2003 (Europees Parlement en de Raad, 2003). In deze richtlijn hebben lidstaten een niet-bindende afspraak gemaakt om het aandeel biobrandstoffen op te laten lopen van 2 procent in 2005 tot 5,75 procent in 2010. De richtlijn was aanleiding voor het Besluit Biobrandstoffen (Staatsblad, 2006), dat leveranciers verplichtte om biobrandstoffen te leveren. 

Later kwam er discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen. Als voordelen van biobrandstoffen worden genoemd: de reductie van broeikasgasemissies en de verminderde afhankelijkheid van de steeds schaarser wordende fossiele olie, die regelmatig afkomstig is uit landen waarmee de politieke relatie als instabiel wordt ervaren. Als nadeel van biobrandstoffen wordt vaak genoemd dat reductie van broeikasgasemissies maar zeer beperkt is, soms zelfs nihil, als alle, vaak indirecte, effecten worden meegenomen (Europese Commissie, 2012), ook al is het lastig om de indirecte effecten te berekenen. Ook kunnen biobrandstoffen concurreren met voedsel, wat daardoor duurder kan worden. Tot slot kunnen natuurgebieden bedreigd worden door een toename van de teelt van biobrandstoffen. Om dit te voorkomen zijn er in de vernieuwde RED II voorschriften opgenomen die eisen aan de aard en oorsprong van de biobrandstoffen stellen.

In de RED I uit 2009 was bindend afgesproken dat in 2020 10 procent van alle energie voor vervoer uit hernieuwbare bronnen afkomstig is. Hernieuwbare elektriciteit voor vervoer telt daarbij ook mee (zie paragraaf 2.4). Als gevolg van de discussie over de wenselijkheid van biobrandstoffen zijn in de EU-Richtlijn hernieuwbare energie duurzaamheidscriteria opgenomen voor vloeibare biomassa. Deze criteria moeten waarborgen dat bij de productie van de gebruikte vloeibare biomassa mensen, natuur en milieu voldoende worden beschermd. In 2015 is de Richtlijn aangepast en is afgesproken dat het verbruik van biobrandstoffen uit voedselgewassen beperkt wordt tot 7 procent van het totaal verbruik van benzine, diesel en elektriciteit voor vervoer. Zie ook paragraaf 2.4. Vanaf verslagjaar 2021 geldt de vernieuwde EU Richtlijn Hernieuwbare Energie (RED II), waarin is opgenomen dat het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer moet oplopen tot 14 procent in 2030 volgens een indicatief traject dat lidstaten zelf moeten vaststellen (artikel 25, RED II). De definitie van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in RED II is wel anders dan in RED I, zie ook paragraaf 2.4. Ook is de definitie van het aandeel hernieuwbare energie voor vervoer in de RED anders dan de definitie die de nationale overheid hanteert bij het opleggen van de verplichting tot het gebruik van hernieuwbare energie voor vervoer. In samenhang daarmee is het verplichte aandeel vanuit de nationale overheid ook anders. Zie paragraaf 2.4 voor meer uitleg.

Ontwikkelingen

8.11.1 Verbruik duurzame vloeibare biotransportbrandstoffen voor vervoer
 Dubbel tellend (PJ)Enkel tellend (PJ)
'0500,1
'0601,8
'07013
'08012
'093,212,4
'103,66
'1176,5
'127,45,2
'137,54,6
'148,95,2
'1566,4
'1654,8
'177,15,4
'1814,66,4
'1920,25,6
'2015,36,8
'2119,55,3
22**17,96,1
23*196,6
*Voorlopige cijfers **Nader voorlopige cijfers

Het fysieke verbruik van duurzame vloeibare biobrandstoffen voor vervoer is in 2023 gestegen van 24,0 naar 25,6 petajoule. Het verbruik van biobenzine is in 2023 licht gestegen naar 10,8 petajoule en dat van biodiesel daalde licht naar 12,2 petajoule. Achterliggende reden is onder meer het dalende verbruik van diesel in het wegverkeer. Bij biodiesel wordt grotendeels gebruik gemaakt van dubbeltellende biobrandstoffen, bij biobenzine voor het grootste deel van enkeltellende. De NEa publiceert jaarlijks een rapport met veel informatie over de herkomst en aard van de biobrandstoffen die meetellen voor de nationale verplichting (NEa, 2024).

Vanaf verslagjaar 2018 is het voor oliebedrijven mogelijk om biobrandstoffen geleverd aan schepen mee te tellen voor de verplichting om hernieuwbare energie voor vervoer te leveren. Als gevolg daarvan worden sinds 2018 ook biobrandstoffen geleverd aan schepen. De meeste van deze schepen varen naar het buitenland en als gevolg daarvan tellen deze leveringen als bunkers, een soort export, en niet bij het verbruik. De hoeveelheid bijgemengde biodiesel in bunkerbrandstoffen is flink gestegen sinds 2018. In 2023 werd 13,8 petajoule biodiesel bijgemengd in de bunkerbrandstof. Dit is een daling ten opzichte van 2022 van 24 procent. In 2022 zagen we juist een flinke stijging ten opzichte van het jaar ervoor. De daling kan worden verklaard door verschillende regulaties van de overheid om het aandeel hernieuwbare energie in de zeevaart beter te balanceren ten opzichte van de andere vervoerssectoren.

Hoewel biodiesel in scheepsbrandstof wel een bijdrage levert aan het verminderen van CO2-uitstoot, tellen deze hoeveelheden niet mee in de doelstellingen voor vervoer en het overall doel uit de EU Richtlijn Hernieuwbare Energie. Reden is dat het verbruik van bunkerbrandstoffen in de internationale scheepvaart ook niet meetelt voor de grondslag (noemer) van de doelen uit deze richtlijn. In de nieuwe RED III, die in zal gaan vanaf verslagjaar 2025, wordt hier expliciet van afgeweken. Daarin gaat hernieuwbare energie voor de bunkers wel meetellen (RED III artikel 7.4(a)). 

8.11.2 Duurzame1) vloeibare biotransportbrandstoffen, afleveringen op
binnenlandse gebruikersmarkt
Afleveringen, totaal = Bruto energetisch eindverbruik2),zonder verrekening dubbeltellingAfleveringen, dubbeltellend3), zonder verrekening dubbeltellingEffect
Mobiele werktuigen (telt als warmte) (TJ)Weg- en railverkeer+binnenvaart (telt als vervoer) (TJ)Totaal (TJ)Weg- en railverkeer+binnenvaart (telt als vervoer) (TJ)Vermeden verbruik fossiele primaire energie (TJ)vermeden emissie CO2 (kton)
Totaal20109 5779 5773 5749 577518
Totaal201592312 39213 3156 03313 315845
Totaal20202 21122 11724 32815 27324 3281 742
Totaal20212 86724 87227 73919 53027 7392 204
Totaal2022**2 55823 99926 55717 88625 6792 011
Totaal2023*2 51625 64128 15719 02228 1572 218
Biobenzine20105 6145 6145 614.
Biobenzine20155 9505 9505 950323
Biobenzine20209 4809 4809 481592
Biobenzine20219 7669 7669 766720
Biobenzine2022**10 51210 51210 512759
Biobenzine2023*10 78110 78110 781794
Biodiesel20103 9633 9633 963.
Biodiesel20159236 4427 3657 365522
Biodiesel20202 21112 63614 84714 8471 150
Biodiesel20212 86715 10617 97317 9731 484
Biodiesel2022**2 55812 60915 16715 1671 252
Biodiesel2023*2 51612 21414 73014 7301 196
Biokerosine2010
Biokerosine2015
Biokerosine2020
Biokerosine2021
Biokerosine2022**87887887876
Biokerosine2023*2 6462 6462 646229
Bron: CBS.
1) Vanaf 2011 afgeleid uit opgaven van oliebedrijven aan NEa. In de jaren daarvoor was er nog geen verplichting tot het gebruik van systemen voor certificatie van de duurzaamheid van biomassa. In Europees verband is afgesproken om tot en met 2010 alle vloeibare biomassa als duurzaam te tellen. 
2) Volgens de berekening van de doelstelling voor hernieuwbare energie totaal uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009, dus zonder dubbeltelling. 
3) Dubbeltellend voor de verplichting uit de wet Hernieuwbare Energie Vervoer en de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer uit de EU-richtlijn Hernieuwbare Energie uit 2009.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers
*Voorlopige cijfers

8.11.3 Vloeibare biotransportbrandstoffen1), balans (TJ)
ProductiecapaciteitAanbod Verbruik Bijmenging
Totaal ProductieNetto invoer, puur en bijgemengdNetto invoer, puurNetto invoer, bijgemengdVoorraadmutatie, puur en bijgemengdBunkers2), puur en bijgemengdTotaal
Totaal2010.9 577 . . .9402 585 .9 5778 637
Totaal2015 .13 439 . . .-2 074498 .13 43915 513
Totaal2020 .24 329 . . .-8 6482 0429 89424 32942 872
Totaal2021 .28 187 . . .-4 477-3 0396 95428 18739 170
Totaal2022** .26 132 . . .-5 996-15 90719 00426 13250 679
Totaal2023* .25 853 . . .-3 35713 51516 41625 85345 283
Biobenzine2010 .5 614 . . .1 010199 .5 6144 604
Biobenzine2015 .5 950 . . .-27957 .5 9506 230
Biobenzine2020 .9 481 . . .-2 746-1 747. 9 48112 227
Biobenzine2021 .10 214 . . .-2 103854 .10 21411 869
Biobenzine2022** .10 965 . . .-3 299-4 094 .10 96513 811
Biobenzine2023* .11 123 . . .-2 867345 .11 12313 648
Biodiesel201048 3223 96314 134-12 557-12 487-702 386 .3 9634 033
Biodiesel201580 5127 48860 273-53 226-51 431-1 795442 .7 4889 283
Biodiesel202080 93014 84873 266-52 312-46 410-5 9023 7899 89414 84830 645
Biodiesel202186 90317 97375 575-46 756-44 382-2 374-3 8926 95417 97327 301
Biodiesel2022**83 87215 16771 940-26 835-23 260-3 575-11 81318 12615 16736 868
Biodiesel2023*81 75314 73079 791-64 463-61 327-3 13613 17113 76914 73031 635
Biokerosine2010. .
Biokerosine2015. .
Biokerosine2020. .
Biokerosine2021 . . .. .
Biokerosine2022** .. .878878 .
Biokerosine2023* . . .2 6462 646 .
Bron: CBS.
1) Het gaat in deze tabel om alle biobrandstoffen, ongeacht of ze voldoen aan de duurzaamheidscriteria. Dit in tegenstelling tot tabel 8.11.2 waar het alleen gaat om duurzame biobrandstoffen.
2) Dit zijn leveringen aan schepen die naar het buitenland varen en telt mee als een soort export en niet bij het verbruik.
Een punt (.) betekent dat een cijfer onbekend, onvoldoende betrouwbaar of geheim is. Niets (blanco) geeft aan dat een cijfer op logische gronden niet kan voorkomen.
**Nader voorlopige cijfers
*Voorlopige cijfers

In 2023 was de Nederlandse productie van biodiesel bijna 80 petajoule. Dat is veel meer dan het binnenlands verbruik (15 petajoule) en de hoeveelheid in Nederland gebunkerde biobrandstoffen (14 petajoule). Het grootste deel van de geproduceerde biodiesel gaat nog steeds naar het buitenland.

De productiecapaciteit van de biodieselfabrieken is in 2023 ongeveer gelijk gebleven en bedraagt 82 petajoule. Hiermee komt de bezettingsgraad van de installaties voor biodiesel uit op 98 procent. 
 
In Nederland wordt ook biobenzine geproduceerd. Het gaat om bio-ethanol, bio-methanol en bionafta. Er zijn niet zoveel fabrieken voor de productie van biobenzine. Daarom zijn de uitkomsten over de productie vertrouwelijk.

Er wordt in Nederland geen biokerosine geproduceerd. Wel wordt er sinds 2022 bijgemengde biokerosine ingevoerd en geleverd aan vliegtuigen. In de EU richtlijn hernieuwbare energie (RED II) tellen bunkers van duurzame biobrandstoffen voor internationaal vliegverkeer wel mee voor de doelstelling voor totaal verbruik van hernieuwbare energie en verbruik van hernieuwbare energie voor vervoer. De totale bunkers voor internationaal vliegverkeer tellen wel mee voor de grondslag van de overall doelstelling (met een cap), maar niet als grondslag voor de doelstelling voor hernieuwbare energie voor vervoer.

Methode

Zie voor een omschrijving van de methode inclusief rekenvoorbeelden 4.6.7 Vloeibare biotransportbrandstoffen uit Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie, RVO en CBS

De cijfers over de productie van biobrandstoffen zijn afgeleid uit een enquête van het CBS. De respons op deze enquête was 100 procent. Voor de energie-inhoud is gebruik gemaakt van de standaardwaarden uit de EU-Richtlijn voor Hernieuwbare Energie.

De waarneming voor de handel, bijmenging en het verbruik van biobrandstoffen is gebaseerd op een combinatie van gegevens uit:

  • de biobrandstoffenrapportages die oliebedrijven inleveren bij de Nederlandse Emissieautoriteit (NEa);
  • de aardoliestatistiek van het CBS. 

In het kader van de verplichting tot het leveren van hernieuwbare energie voor vervoer leveren oliebedrijven jaarlijks een rapportage aan de overheid over de hoeveelheid voor de markt geclaimde duurzame biobrandstoffen en aan schepen geleverde biobrandstoffen per locatie, inclusief de aard en oorsprong van de grondstoffen van de geleverde biobrandstoffen. Het CBS heeft per bedrijf de fysieke gegevens uit deze rapportages ontvangen van de NEa.

Voor de CBS-oliestatistiek vullen alle belangrijke spelers op de oliemarkt (raffinaderijen, petrochemische industrie, handelaren en opslagbedrijven) elke maand een formulier in, met per olieproduct een complete balans. Bio-ETBE, bio-MTBE, biobenzine en biodiesel worden apart onderscheiden. De respons op deze enquête was 100 procent voor de bedrijven die relevant zijn voor biobrandstoffen. Er is echter wel een onzekerheid in de resultaten voor de balans van pure biobrandstoffen door het gebrek aan kwaliteit en volledigheid van de respons bij sommige bedrijven en doordat niet alle bedrijven die biobrandstoffen opslaan in de populatie zitten. 

Voor veel bedrijven is het beantwoorden van de vraag over de aanvoer en aflevering van bijgemengde biobrandstoffen lastig en veel werk. Om de administratieve lasten te beperken, staat het CBS toe dat deze vraag niet maandelijks wordt ingevuld. In plaats daarvan ontvangen de relevante bedrijven een extra jaarlijkse vragenlijst waarin wordt gevraagd naar de invoer en uitvoer van bijgemengde biobrandstoffen.

De informatie van de NEa over biobrandstoffen is in principe betrouwbaar en voor het CBS altijd een cruciale bron. Door definitieverschillen tussen de Energiestatistieken en de wet- en regelgeving Energie voor Vervoer moet CBS soms een vertaalslag maken, vaak op basis van extra informatie van de bedrijven. Deze vertaalslag kent echter wel een onzekerheid, maar in de jaren met weinig definitieverschillen is de onzekerheid in de CBS-cijfers relatief klein. Met ingang van verslagjaar 2018 is de wet- en regelgeving aangepast met het gevolg dat het verschil tussen belaste leveringen tussen CBS en NEa een stuk kleiner is geworden. 

De oliestatistiek van het CBS richt zich op fysieke stromen en voorraden. Echter, voorraden van bijgemengde biobrandstoffen worden slechts door een enkel bedrijf gerapporteerd, omdat het lastig is om gegevens over bijgemengde biobrandstoffen af te leiden uit de bedrijfsadministratie. Daarom neemt het CBS aan dat de veranderingen in de fysieke voorraden van bijgemengde biobrandstoffen nihil zijn en dat de bijgemengde biobrandstoffen direct worden geëxporteerd of geleverd op de binnenlandse markt. 

De eigen waarneming van het CBS bevat geen informatie over de duurzaamheid van de gebruikte biobrandstoffen, de dubbeltelling van biobrandstoffen en de vermeden emissies van broeikasgassen. Echter, door het combineren van informatie uit de rapportages aan de NEa met fysieke afzetcijfers kan het CBS toch deze informatie afleiden.

De onzekerheid in de cijfers over de (fysiek) op de markt gebrachte biobrandstoffen zit vooral in de bestemming van de biobrandstoffen nadat ze door de bedrijven zijn geclaimd voor de Nederlandse markt bij de NEa. Komen deze op de binnenlandse markt, of worden ze uiteindelijk geëxporteerd? De wetgeving en de controles van de NEa zijn in steeds sterkere mate gericht op het borgen dat voor de binnenlandse markt geclaimde biobrandstoffen ook daadwerkelijk fysiek op de markt geleverd zijn. Het CBS schat de onzekerheid in de cijfers over de op de Nederlandse markt gebrachte biobrandstoffen op maximaal 5 procent voor verslagjaar 2023.

Literatuur

Agentschap NL (2013), Statusdocument bio-energie 2012.

Boom, van den en van der Elst, C. (2013), Toekomst Biogas: Van laagwaardige input naar hoogwaardige output Rabobank Food & Agri Thema-update: Biogas, Januari 2013.

CBS(2021) Balans vaste biomassa voor energie, 2013-2020 | CBS

CBS(2023a) Rendementen, CO2-emissie elektriciteitsproductie, 2022 | CBS

CBS (2023b) Zonnestroom op regionaal niveau (cbs.nl)

CBS (2023c) Onderzoek naar productiefactoren zonnestroom in 2022 | CBS

CBS (2023d) Belevingen (Klimaatverandering en energietransitie: opvattingen en gedrag van Nederlanders in 2023)

CBS (2024) Energieverbruik uit hernieuwbare bronnen gestegen naar 17 procent | CBS

Consumentenbond (2024) Terugleverkosten zonnepanelen | Zonnepanelen (consumentenbond.nl), geraadpleegd op 17 juli 2024.

CE Delft (2024) Convenant duurzaamheid biomassa. Jaarrapportage over 2023 - CE Delft, mei 2024.

Europees Parlement en de Raad (2003), Richtlijn 2003/30/EG ter bevordering van het gebruik van biobrandstoffen of andere hernieuwbare brandstoffen in het vervoer.

Europees Parlement en de Raad (2009), Directive of the European Parliament and of the Council of 23 April 2009 on the promotion of the use of energy from renewable sources and amending and subsequently repealing Directives 2001/77/EC and 2003/30/EC.

Europees Parlement en de Raad (2018), RICHTLIJN (EU) 2018/2001 VAN HET EUROPEES PARLEMENT EN DE RAAD van 11 december 2018 ter bevordering van het gebruik van energie uit hernieuwbare bronnen.

Europees Parlement en de Raad (2023), Richtlijn (EU) 2023/2413 van het Europees Parlement en de Raad van 18 oktober 2023 tot wijziging van Richtlijn (EU) 2018/2001, Verordening (EU) 2018/1999 en Richtlijn 98/70/EG wat de bevordering van energie uit hernieuwbare bronnen betreft, en tot intrekking van Richtlijn (EU) 2015/652 van de Raad

Europese Commissie (2012), Proposal for a DIRECTIVE OF THE EUROPEAN PARLIAMENT AND OF THE COUNCIL amending Directive 98/70/EC relating to the quality of petrol and diesel fuels and amending Directive 2009/28/EC on the promotion of the use of energy from renewable sources. COM(2012) 595 final.

Europese Commissie (2013), Besluit van de Commissie tot vaststelling van de richtsnoeren inzake de berekeningen van de Hernieuwbare energie uit warmtepompen.., C(2013) 1082.

Europese Commissie (2022), REPORT FROM THE COMMISSION TO THE EUROPEAN PARLIAMENT AND THE COUNCIL 2022 Report on the Achievement of the 2020 Renewable Energy Targets EUR-Lex - 52022DC0639 - EN - EUR-Lex (europa.eu)

Europese Commissie (2023a) Renewable energy targets - European Commission (europa.eu)

Europese Commissie (2023b) Commission recommendation of 18.12.2023 on the draft updated integrated national energy and climate plan of the Netherlands covering the period 2021-2030 and on the consistency of Netherlands' measures with the Union's climate-neutrality objective and with ensuring progress on adaptation

Europese Commissie (2023c) Commission sets out rules for renewable hydrogen (europa.eu)

Eurostat (2011), Minutes of the meeting of the Working Party on “Renewable Energy Statistics” in December 2010.

Eurostat (2024), Additional data - Energy - Eurostat (europa.eu), Short assessment of renewable energy sources (SHARES)

Geothermie Nederland (2021), Adviesrapport Geothermie in de gebouwde omgeving

Geothermie Nederland (2024), SDE-beschikkingen voor aardwarmteprojecten - Geothermie Nederland

Ipsos I&O (2024). Onderzoek energiebesparende maatregelen & aardgasvrij (rvo.nl)

Lensink, S.M., Wassenaar, J.A., Mozaffarian, M., Luxembourg, S.L., Faasen, C.J. (2012), Basisbedragen in de SDE+ 2013 Conceptadvies. ECN en KEMA, ECN-E--12-017.

Middelkoop en Segers (2019), Houtverbruik huishoudens WoON-onderzoek 2018, Website CBS, oktober 2019.

Ministerie van Economische Zaken (2006), Doelstelling 9 procent duurzame elektriciteit in 2010 gehaald. Persbericht, 18 augustus 2006.

Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (2022) Kamerbrief over beleidsinzet biogrondstoffen | Kamerstuk | Rijksoverheid.nl

Nederlandse Emissieautoriteit (2015), Naleving jaarverplichting 2014 hernieuwbare energie vervoer en verplichting brandstoffen luchtverontreiniging, NEa, juli 2015.

Nederlandse Emissieautoriteit (2023) Biomassa | Monitoring emissies | Nederlandse Emissieautoriteit

Nederlandse Emissieautoriteit (2024), Rapportage hernieuwbare energie voor vervoer in Nederland 2023, NEa, juni 2024. https://www.emissieautoriteit.nl/documenten/publicatie/2024/06/14/rapportage-hernieuwbare-energie-voor-vervoer-in-nederland-2023

Overheid Internetconsultatie (2024) Wijziging Besluit energie vervoer 2025
Overheid.nl | Consultatie Wijziging Besluit energie vervoer 2025 (internetconsultatie.nl)

Peene, P., Velghe F., Wierinck, I. (2011), Evaluatie van de vergisters in Nederland. Organic Waste Systems NV (OWS) in opdracht van Agentschap NL, september 2011, Gent, België.

Platform Bio-Energie en Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023) PBE Annual Report 2023; use of woody biomass for energy generation - Biomass facts (biomassafeiten.nl), juni 2024.

Platform Groen Gas (2024) Groen gasproductie stijgt in 2023 met 22% - Platform Groen Gas

PBL (z.d.) Adviezen op de SDE++- en SCE-regelingen | Planbureau voor de Leefomgeving (pbl.nl)

PBL (2020) Advies uitfasering houtige biogrondstoffen voor warmtetoepassingen | PBL Planbureau voor de Leefomgeving, december 2020

PBL (2021), Monitor RES 1.0. Een analyse van de Regionale Energiestrategieën 1.0 (pbl.nl), 2021

PricewaterhouseCoopers Advisory (PwC) (2019), Importheffing Buitenlands Afval en Uitstoot van Broeikasgassen, september 2019

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023a), Monitor Zon-pv 2023 in Nederland, Monitor Zon-pv 2023 in Nederland | Rapport | Rijksoverheid.nl

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2023b) RVO Verificatieprotocol duurzaamheid biomassa

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2024a), Kasuitgaven per technologie en Verwachte kasuitgaven

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2024b), ISDE: Stand van zaken budget (rvo.nl)

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (2024c), Nieuwe planning windenergie op zee: 21 gigawatt in 2032 (rvo.nl)

Rijksdienst voor Ondernemend Nederland en CBS (2022), Protocol Monitoring Hernieuwbare Energie RVO CBS, update 2022.

Rijksoverheid (z.d.), Wat kosten windparken? https://windopzee.nl/onderwerpen/wind-zee/kosten/kosten-windparken/

Rijksoverheid (2010), Nationaal actieplan voor energie uit hernieuwbare bronnen, Richtlijn 2009/28/EG.

Rijksoverheid (2015), Kamerbrief Warmtevisie, april 2015. https://www.rijksoverheid.nl/documenten/kamerstukken/2015/04/02/kamerbrief-warmtevisie

Rijksoverheid (2022a, Voortgangsrapportage hernieuwbare energie en energiebesparing over 2020 | Rapport | Rijksoverheid.nl, juni 2022

Rijksoverheid (2022b), Planning windenergie op zee 2030 gereed | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl, juni 2022

Rijksoverheid (2022c), Onmiddellijke subsidiestop voor laagwaardige warmte uit biogrondstoffen | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl

Rijksoverheid (2023a), Dit jaar € 8 miljard beschikbaar voor duurzame energie en verlagen CO2-uitstoot met SDE++ | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl

Rijksoverheid (2023b), Windpark boven Groningen beoogd als ’s werelds grootste waterstof op zee productie in 2031 | Nieuwsbericht | Rijksoverheid.nl, maart 2023.

Rijkswaterstaat (2024), Storten van afval 2022 - Afval Circulair

Segers, R. (2008), Three options to calculate the percentage renewable energy: an example for a EU policy debate. Energy Policy 36, p. 3243-3248.

Segers, R. (2010), Energiebalans van Nederland: CBS versus IEA, Eurostat en UNFCCC, CBS website maart 2010.

Segers, R. en Busker, H. (2015), Equivalent full load hoursfor heating of reversible air-air heat pumps (cbs.nl), CBS, juni 2015.

SenterNovem (2005), Windkaart van Nederland op 100 m hoogte. Uitgevoerd door KEMA. Publicatienummer 2 DEN-05.04, SenterNovem, Utrecht.

SER (2013), Energieakkoord voor duurzame groei, website SER, september 2013.

SER (2020), Advies Biomassa in balans, juli 2020

Staatsblad (2006), Besluit Biobrandstoffen, nummer 542.

Staatscourant (2019), Staatscourant 2019, 66566 | Overheid.nl > Officiële bekendmakingen (officielebekendmakingen.nl), december 2019

TNO (2020a) Aanzet tot Routekaart Zonnewarmte, juni 2020.

TNO (2020b) De bijdrage van verbranden van geïmporteerd afval aan de Nederlandse en Europese CO2-emissies., april 2020.

Tweede Kamer der Staten-Generaal (2023) Stimulering duurzame energieproductie | Tweede Kamer der Staten-Generaal

Vereniging Afvalbedrijven (2019), Importheffing op buitenlands afval gaat door; alternatieve plan VA niet van tafel (verenigingafvalbedrijven.nl), december 2019.

VertiCer (2024), Data overzichten | VertiCer B.V., Data overzicht van meerdere perioden.

Warmerdam, J.M.(2003), Bijdrage Thermische zonne-energie 2002. Ecofys i.o.v de NOVEM, Utrecht.