Auteur: Elke Buschman (Universiteit Utrecht), Bram Hogendoorn, Karolijne van der Houwen
Technische vakken in het voortgezet onderwijs: verschillen tussen jongens en meisjes naar opleiding ouders

4. Conclusie

Meisjes kiezen veel minder vaak een technisch vakkenpakket dan jongens. In dit artikel is onderzocht of dit sekseverschil samenhangt met de opleiding van de ouders. De resultaten laten zien dat het sekseverschil niet samenhangt met het onderwijsniveau van ouders, niet met de onderwijsrichting van de vader, maar wel met de onderwijsrichting van de moeder.

De bevinding over het onderwijsniveau van ouders is anders dan werd verwacht op basis van de genderrol-socialisatietheorie. Een mogelijke verklaring voor deze onverwachte bevinding is dat de invloed van ouders op de keuze voor een technisch vakkenpakket via het onderwijsniveau van het kind loopt. De kinderen van hoger opgeleide ouders volgen namelijk zelf een hoger onderwijsniveau (Van Spijker et al., 2017), en eenmaal op dat hogere niveau hangt de keuze voor een technisch vakkenpakket minder sterk af van het geslacht van de leerling. De exacte reden waarom bij een hoger onderwijsniveau de keuze voor een technisch vakkenpakket minder sterk afhangt van het geslacht van leerlingen blijft echter onbekend. 

De bevindingen over de onderwijsrichting van ouders zijn deels in lijn met de genderrol-socialisatietheorie. Het sekseverschil bij de keuze voor een technisch vakkenpakket is inderdaad kleiner bij leerlingen met een technisch opgeleide moeder. De opleidingsrichting van de vader doet er echter niet toe. 

Deze bevindingen zijn een aanwijzing dat ouders als rolmodel fungeren. Leerlingen in het voortgezet onderwijs kijken naar de onderwijskeuzes die hun ouders hebben gemaakt. Ze raken door hun ouders geïnteresseerd, ze kunnen om hulp vragen en wellicht erven ze aanleg voor bepaalde vakken. Het feit dat de opleidingsrichting van de moeder meespeelt, maar die van de vader niet, doet daar niet aan af. Moeders zijn over het algemeen meer betrokken bij de opvoeding van kinderen. In vergelijking met vaders zijn moeders iets vaker betrokken bij het spelen, naar bed brengen, helpen met huiswerk en regelen van vervoer, en veel vaker bij het aankleden, thuisblijven bij ziekte, verzorgen en het bieden van emotionele steun (CBS, 2015; EIGE, 2022). Daardoor zijn zij waarschijnlijk een belangrijker rolmodel. Daarnaast heeft het gebrek aan samenhang met de onderwijsrichting van de vader misschien te maken met de indeling van de onderwijsrichtingen. Een technische opleiding is meer onderscheidend dan een niet-technische opleiding. Niet-technische opleidingen omvatten immers allerlei verschillende opleidingen, variërend van opleidingen die als ‘mannelijker’ worden gezien (landbouw, handel) tot opleidingen die als `vrouwelijker’ worden gezien (zorg, onderwijs). Een niet-technisch opgeleide vaders kan dus als geëmancipeerd, maar ook als meer traditioneel rolmodel fungeren.

Vervolgonderzoek zou, naast de onderwijsrichting, de beroepsrichting van ouders kunnen bekijken. Voor kinderen is de onderwijsrichting van hun ouders namelijk niet altijd zichtbaar: mensen werken vaak in een ander beroep dan waar zij voor zijn opgeleid (CBS, 2022). Wanneer een technisch opgeleide moeder ook in een technisch beroep werkt, is het effect op de keuze voor een bepaald vakkenpakket van haar kinderen dan sterker? Of als een niet-technisch opgeleide moeder toch in een technisch beroep terecht is gekomen, wat is dan het effect?

Ook kan het interessant zijn om de invloed van het gevolgde vakkenpakket van kinderen op de lange termijn in kaart te brengen. In hoeverre vertaalt een technisch vakkenpakket zich naar een technische vervolgopleiding? En in hoeverre vertaalt zo’n opleiding zich dan weer naar een technisch beroep? Bij iedere transitie kunnen sekseverschillen een rol spelen. En bij iedere transitie kan de opleiding van de ouders die sekseverschillen vergroten of juist verkleinen. Vervolgonderzoek kan zicht bieden op de ontwikkeling van deze loopbanen.

Ten slotte is het de moeite waard om niet alleen te kijken naar het gezin waarin de leerling woont, maar naar alle verzorgers. Ongeveer 1 op de 4 leerlingen woont niet bij de biologische vader en moeder, maar bij een alleenstaande ouder, homoseksuele ouders, in een stiefgezin, in een meeroudergezin of met andere familieleden. Zij kunnen dus meer (andere) rolmodellen hebben dan alleen die van de biologische ouders. Recent onderzoek toont aan dat alle verzorgers van belang zijn voor het uiteindelijke onderwijsniveau van de leerling (De Leeuw & Kalmijn, 2020). Welke rol zij eerder in de onderwijsloopbaan spelen is nog niet bekend.