4. Discussie
Een hoger sterfterisico voor COVID-19 van inwoners uit de lagere inkomensgroepen die geen zorg (thuis of institutioneel) ontvangen, is niet verrassend. Ook voor de overige doodsoorzaken wordt deze samenhang gevonden voor deze onderzoeksperiode. Eerdere publicaties uit Nederland wijzen op de relatie tussen sterftekansen en sociaaleconomische status, waarbij het effect van een laag inkomen op sterfte voor een belangrijk deel verklaard kan worden door leefstijl, zoals roken, voeding en overgewicht (CBS, 2009; CBS, 2013). Krappere behuizing en minder flexibele arbeidsomstandigheden zouden een aanvullende rol kunnen spelen in de verspreiding van het nieuwe coronavirus. Bovendien zou het kunnen zijn dat mensen met een laag inkomen vaker werkzaam zijn in sectoren waar het niet goed mogelijk is om thuis te werken of op het werk de corona-adviezen goed na te leven. Het hogere sterfterisico voor COVID-19 van mensen onder de 70 jaar uit de lagere inkomensgroepen is daar een mogelijke indicator voor.
Voor mensen die geen zorg ontvangen, bestaat een sterke relatie tussen de hoogte van het inkomen en sterfte, maar voor mensen die institutionele zorg ontvangen, geldt dit nauwelijks. Het is voorstelbaar dat inkomen bij hen weinig effect heeft op sterftekansen vanwege de toelatingscriteria die op zorgbehoefte zijn gebaseerd: ze vormen een selectieve groep van uiterst kwetsbare mensen. Het gaat om mensen die lijden aan een of meerdere chronische aandoeningen en die daardoor een verhoogde kans hebben op overlijden aan COVID-19, ongeacht het inkomen dat zij hebben of het vermogen dat ze bezitten.
De huidige analyse liet zien dat onder mensen met een (niet-westerse) migratieachtergrond de relatieve risico’s op COVID-19-sterfte in het algemeen iets hoger zijn dan voor inwoners met een Nederlandse achtergrond, met name in de GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden en Rotterdam-Rijnmond. Verschillende factoren kunnen hebben bijgedragen aan de verschillen in sterfterisico’s naar migratieachtergrond (Pareek et al., 2020; Leyerzapf, Klokgieters, Ghorash en Broese van Groenou, 2017). Zo hebben mensen uit sommige herkomstgroepen een hogere prevalentie van aandoeningen als obesitas, diabetes en hart- en vaatziekten (Pharos, 2018; CBS, 2018), aandoeningen waarbij een COVID-19 besmetting vaker ernstig afloopt. Het gaat bij migrantengroepen echter niet om één homogene groep: er bestaat een hoge mate van diversiteit onder inwoners met een migratieachtergrond. Op basis van aanvullende exploratieve analyses met de data uit dit onderzoek bleek dat bepaalde groepen wel een significant hogere sterfterisico op COVID-19 hadden en andere niet of zelfs lager. Het gaat hier echter om relatief kleine aantallen. Daarnaast omvat de periode die deze studie beslaat, de eerste coronagolf met de meeste besmettingshaarden in het zuidoosten, terwijl mensen met een migratieachtergrond veelal in de Randstad wonen. Er kunnen dus nog geen eenduidige conclusies worden geformuleerd over de sterfterisico’s ten gevolge van COVID-19 naar migratieachtergrond.
De resultaten geven wel een nauwkeurig beeld van de verspreiding van de eerste golf van de epidemie en onderstrepen welke groepen in de samenleving het meest kwetsbaar zijn voor COVID-19-sterfte. Daarbij moet aangemerkt worden dat in de huidige analyse nog niet is gekeken naar al bestaande ziekten en aandoeningen. Comorbiditeit, met name hart- en vaatziekten, is sterk geassocieerd met COVID-19-sterfte (Mair, Foster en Nicholl, 2020). Nader onderzoek is gewenst om vast te stellen welke rol deze preëxistente factoren spelen in de sociaal-demografische verschillen in COVID-19-sterfte.
Het huidige onderzoek richt zich specifiek op de sterfte aan COVID-19. Het RIVM (2020) heeft schattingen gemaakt van andere mogelijke gezondheidskosten door de COVID-19-epidemie: door uitstel van bijvoorbeeld ziekenhuiszorg in de 1e COVID-19 golf gaan volgens het RIVM minimaal 50 duizend gezonde levensjaren verloren. Het is volgens het RIVM vooral een effect op de kwaliteit van leven en niet direct op de sterfte. Dit zou mogelijk kunnen leiden tot grotere sociaaleconomische ongelijkheid in sterfte onder hen die niet aan COVID-19 zijn overleden. In de onderzochte periode is een dergelijke verschuiving moeilijk aantoonbaar. De gezondheidseffecten kunnen jaren later in de vorm van verhoogde sterfte aan het licht komen.