Sociaal-demografische verschillen in COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf van de corona-epidemie

2. Data en analyse

Data

Voor dit onderzoek is uitgegaan van alle ingezetenen van Nederland op 1 maart 2020. Deze groep is gevolgd tot en met 30 juni 2020 (begin week 27). De analyses zijn uitgevoerd voor de totale Nederlandse bevolking en voor deelgroepen van de bevolking. In de analyses zijn de volgende sociaal-demografische kenmerken opgenomen:

  • geslacht;
  • leeftijdsgroep (0-49 jaar, vijfjaarsgroepen voor personen van 50-94 jaar, 95 jaar of ouder);
  • type zorg (geen zorg, thuiszorg of institutionele zorg). Zie voor verdere definiëring de begrippenlijst;
  • huishoudensinkomen (kwintielen);
  • migratieachtergrond (Nederlandse achtergrond, westerse migratieachtergrond en niet-westerse migratieachtergrond).

Op regionaal niveau is gebruik gemaakt van de indeling in de 25 Gemeentelijke Gezondheidsdiensten (GGD-regio’s). Op basis van de verspreiding van het nieuwe coronavirus in Nederland zijn deze regio’s verder geaggregeerd tot een indeling in zeven samengestelde gebieden. Voor de analyse van regionale verschillen in COVID-19-sterfte is ook gebruik gemaakt van een indeling in drie samengestelde gebieden. Daarmee wordt de sterfte in de drie grote steden afgezet tegen die in de primaire en secundaire brandhaard.

Regionale indeling in zeven gebieden:

  • Noordoost = GGD-regio’s Groningen, Fryslân, Drenthe, Twente;
  • Noordwest = GGD-regio’s Hollands-Noorden, Hollands-Midden, Kennemerland, Zaanstreek/Waterland, Utrecht, Gooi en Vechtstreek, Flevoland;
  • Zuidwest = GGD-regio’s Zuid-Holland-Zuid, Zeeland, West-Brabant;
  • Drie grote steden= GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond;
  • Oost = GGD-regio’s Gelderland-Zuid, Gelderland-Midden, Noord- en Oost-Gelderland;
  • Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard = Brabant-Zuidoost, IJsselland, Zuid-Limburg;
  • Zuidoost, primaire brandhaard = Hart van Brabant, Limburg-Noord.

Regionale indeling in drie gebieden:

  • Zuidoost (Zuidoost en Zuidoost/Oost= GGD-regio’s Hart voor Brabant, Limburg-Noord, Brabant-Zuidoost, IJsselland, Zuid-Limburg;
  • Drie grote steden= GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond;
  • Overig = alle overige GGD-regio’s.

Van alle personen die in maart tot en met juni 2020 (week 10 tot en met begin week 27) zijn overleden, zijn gegevens over de onderliggende doodsoorzaak beschikbaar. Daarbij is onderscheid gemaakt tussen sterfte aan COVID-19 en sterfte aan andere doodsoorzaken. Met sterfte aan COVID-19 worden sterfgevallen bedoeld waarbij de onderliggende doodsoorzaak vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 is (code U071 en U072). In de tekst wordt dit omschreven als sterfte aan COVID-19.

De eerste golf van de corona-epidemie is onderverdeeld in verschillende perioden, gebaseerd op toe- en afnemende sterftepercentages voor COVID-19 voor de gehele bevolking:

  • week 10-12 (4,5 procent);
  • week 13-15 (35,2 procent);
  • week 16-17 (31,0 procent);
  • week 18-20 (15,0 procent);
  • week 21-27 (tot en met 30 juni) (3,6 procent).

Analyse

Verschillen tussen deelgroepen zijn, naast in percentages met het aandeel COVID-19-sterfte in de totale sterfte, uitgedrukt in termen van relatieve risico’s. Dit zijn verhoudingscijfers waarbij de referentiegroep op 1 is gesteld. De relatieve risico’s (RR) zijn berekend via een loglineair regressiemodel waarin alle bovengenoemde sociaal-demografische kenmerken zijn opgenomen. Met relatieve risico’s kan bijvoorbeeld per regio naar het aandeel COVID-19-sterfte in de totale sterfte worden gekeken en rekening gehouden worden met de effecten van andere kenmerken (zoals leeftijdsgroep en huishoudensinkomen). Hierdoor kan in een relatief vergrijsd gebied met een laag gemiddeld inkomen het relatief risico toch lager uitvallen dan wanneer geen rekening zou zijn gehouden met deze kenmerken. In tabellen B.2 en B.3 zijn de gedetailleerde resultaten van de analyse opgenomen. De kernresultaten staan in de figuren.

De resultaten op basis van het materieel welvaartsniveau (inkomen inclusief vermogen), een andere maat voor sociaaleconomische positie, zijn opgenomen in tabel B.4. De resultaten laten eenzelfde patroon zien als de hier verder gepresenteerde resultaten op basis van het huishoudensinkomen.