3. Resultaten
Totale COVID-19-sterfte
In week 10 tot en met begin week 27 zijn in totaal 58 530 overlijdens geregistreerd in Nederland. Het aantal overledenen aan COVID-19 bedroeg 10 067. Dit houdt in dat van 17,2 procent van alle overledenen in deze periode de doodsoorzaak COVID-19 was. Het sterftecijfer voor COVID-19 bedroeg 5,8 per 10 000 inwoners. Het aandeel van de COVID-19-sterfte in de totale sterfte nam toe van gemiddeld 4,5 procent in week 10 tot en met 12, tot 35,2 procent in week 13 tot en met 15. Een lichte daling naar 31,0 procent werd waargenomen in week 16 en 17, waarna een substantiële daling inzette naar 15,0 procent in week 18 tot en met 20. In de resterende weken van de onderzoeksperiode hield de daling aan en bedroeg het aandeel gemiddeld nog 3,6 procent. Bij andere doodsoorzaken trad een lichte daling op in de sterfte vanaf week 14 tot en met 20, dit is een veelvoorkomend seizoenseffect in de sterfte in het voorjaar.
Weeknummer | COVID-19 (x 1 000) | Andere doodsoorzaak (x 1 000) |
---|---|---|
10 | 0,005 | 3,094 |
11 | 0,035 | 3,169 |
12 | 0,408 | 3,188 |
13 | 1,245 | 3,201 |
14 | 1,902 | 3,176 |
15 | 1,961 | 3,006 |
16 | 1,454 | 2,837 |
17 | 1,080 | 2,807 |
18 | 0,660 | 2,706 |
19 | 0,425 | 2,539 |
20 | 0,276 | 2,478 |
21 | 0,214 | 2,535 |
22 | 0,146 | 2,563 |
23 | 0,102 | 2,566 |
24 | 0,065 | 2,611 |
25 | 0,048 | 2,631 |
26 | 0,031 | 2,613 |
27 | 0,010 |
Hoge sterfte in regio Zuidoost, naderhand naar de grote steden
De COVID-19-sterfte was het hoogst in de regio Zuidoost (primaire brandhaard) en het laagst in de regio Noordoost. In de eerstgenoemde regio was van 54 procent van het totale aantal sterfgevallen in week 13 tot en met 15 vastgestelde of vermoedelijke COVID-19 de onderliggende doodsoorzaak. De epidemie begon begin maart in de regio Zuidoost (primaire brandhaard) en breidde zich daarna uit naar de rest van het land. De verspreiding van het virus naar met name de drie grote steden (GGD-regio’s Amsterdam, Haaglanden, Rotterdam-Rijnmond) en in iets mindere mate naar regio Zuidwest, zorgde ervoor dat in deze gebieden in week 21 tot en met 27 het aandeel van COVID-19-sterfte relatief hoog was.
De kans om aan COVID-19 te overlijden, was in de eerste weken van de corona-epidemie (week 10 tot en met 12) bijna 24 keer zo hoog in de regio Zuidoost als in de regio Noordoost (grafiek 3.2b). Dat blijkt uit het relatief risico van de regio Zuidoost (primaire brandhaard) ten opzichte van de regio Noordoost in deze periode. De regio met de laagste COVID-19-sterfte (Noordoost) vormt de referentieregio.
Periode | Noordoost (% van totale sterfte) | Noordwest (% van totale sterfte) | Zuidwest (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Gelderland (% van totale sterfte) | Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard (% van totale sterfte) | Zuidoost, primaire brandhaard (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 0,8 | 2,2 | 3,6 | 2,0 | 3,6 | 7,5 | 15,6 |
Week 13-15 | 13,4 | 28,6 | 26,9 | 30,9 | 38,4 | 47,6 | 53,6 |
Week 16-17 | 12,9 | 28,0 | 19,8 | 37,6 | 36,2 | 40,4 | 37,8 |
Week 18-20 | 4,0 | 13,7 | 13,0 | 20,1 | 15,6 | 19,5 | 19,1 |
Week 21-27 | 0,8 | 3,5 | 4,9 | 5,2 | 3,3 | 4,4 | 4,0 |
Periode | Noordoost (ref.) | Noordwest | Zuidwest | Drie grote steden | Gelderland | Zuidoost/Oost, secundaire brandhaard | Zuidoost, primaire brandhaard |
---|---|---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 2,84 | 4,82 | 2,60 | 4,69 | 10,99 | 23,75 |
Week 13-15 | 1,00 | 2,71 | 2,32 | 3,09 | 4,00 | 6,45 | 8,49 |
Week 16-17 | 1,00 | 2,57 | 1,68 | 3,82 | 3,15 | 4,37 | 3,82 |
Week 18-20 | 1,00 | 3,56 | 3,38 | 6,01 | 3,87 | 5,63 | 4,78 |
Week 21-27 | 1,00 | 4,16 | 5,84 | 6,24 | 3,90 | 5,22 | 4,23 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Noordoost) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, type zorg, huishoudensinkomen, migratieachtergrond). |
Bewoners in institutionele zorg het meest kwetsbaar
Over de totale periode bezien was de COVID-19-sterfte het hoogst onder mensen die institutionele zorg ontvingen, met 27 procent van de totale sterfte in deze groep. Daarna volgden personen met thuiszorg, met 22 procent. Onder mensen die geen langdurige zorg ontvingen, bestond 12 procent van de totale sterfte in deze groep uit COVID-19-sterfte. In absolute zin was de sterfte aan COVID-19 het hoogst bij mensen die een vorm van zorg (thuiszorg of institutionele zorg) ontvingen. Voor beide groepen samen ging het om 5 544 sterfgevallen (zie tabel B.1).
In week 16 en 17, op het hoogtepunt van de eerste golf, had bijna de helft van de overledenen met institutionele zorg COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak. Het relatieve risico op COVID-19-sterfte voor deze groep was in deze periode bijna 23 keer zo hoog als voor mensen die in diezelfde periode geen zorg ontvingen (grafiek 3.3b).
Periode | Geen zorg (% van totale sterfte) | Thuiszorg (% van totale sterfte) | Institutionele zorg (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 4,5 | 5,0 | 4,2 |
Week 13-15 | 30,0 | 37,3 | 44,5 |
Week 16-17 | 19,5 | 40,2 | 48,2 |
Week 18-20 | 8,9 | 20,1 | 27,9 |
Week 21-27 | 2,3 | 6,1 | 7,0 |
Periode | Geen zorg (ref.) | Thuiszorg | Institutionele zorg |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 8,40 | 5,66 |
Week 13-15 | 1,00 | 9,11 | 11,68 |
Week 16-17 | 1,00 | 14,72 | 22,62 |
Week 18-20 | 1,00 | 11,17 | 19,91 |
Week 21-27 | 1,00 | 9,74 | 12,31 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Geen zorg) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen, migratieachtergrond en regio). |
COVID-19 of andere doodsoorzaken: samenhang met inkomen voor inwoners zonder zorg gelijk
Tijdens de eerste coronagolf was er onder inwoners die geen zorg ontvingen, naar inkomen gemeten, relatief weinig verschil in het aandeel sterfgevallen dat aan COVID-19 kon worden toegeschreven. Wel is er een verschuiving naar de lagere kwintielen te zien gedurende de eerste golf. In week 13 tot en met 15 bedroeg het aandeel van COVID-19-sterfte in de totale sterfte onder inwoners die geen zorg ontvingen voor alle inkomensgroepen tussen de 25 en 32 procent.
Periode | 5e kwintiel (hoogste) (% van totale sterfte) | 4e kwintiel (% van totale sterfte) | 3e kwintiel (% van totale sterfte) | 2e kwintiel (% van totale sterfte) | 1ste kwintiel (laagste) (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|---|---|
Week 10-12 | 3,58 | 4,16 | 5,45 | 4,69 | 4,52 |
Week 13-15 | 25,54 | 27,25 | 29,38 | 32,68 | 30,20 |
Week 16-17 | 15,93 | 16,78 | 20,99 | 19,55 | 20,76 |
Week 18-20 | 7,01 | 8,26 | 8,60 | 10,08 | 8,40 |
Week 21-27 | 1,64 | 1,60 | 2,26 | 2,64 | 2,50 |
Het risico om te overlijden aan COVID-19 is onder inwoners die geen zorg ontvingen voor de laagste inkomensgroep echter twee keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. De relatieve risico’s om te overlijden aan COVID-19 voor de middelste inkomensgroepen liggen daar tussenin. Het patroon dat de sterfte aan COVID-19 onder inwoners die geen zorg ontvingen naar inkomen laat zien, komt overeen met dat van de sterfte van het totaal van de andere doodsoorzaken bij elkaar.
Huishoudensinkomen | COVID-19 | Andere doodsoorzaak |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,20 | 1,20 |
3e kwintiel | 1,43 | 1,38 |
2e kwintiel | 1,72 | 1,62 |
1ste kwintiel (laagste) | 2,05 | 2,03 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Geen samenhang inkomen en sterfte in institutionele zorg
In tegenstelling tot overledenen die geen zorg ontvingen, hing de hoogte van het huishoudensinkomen niet of nauwelijks samen met de sterfterisico’s (voor COVID-19 of het totaal aan andere doodsoorzaken) onder mensen die institutionele zorg ontvingen. De relatieve risico’s voor de verschillende inkomensgroepen op de sterfte aan COVID-19 bedroegen nagenoeg 1,00. Dat betekent dat er geen verhoogd risico op sterfte was ten opzichte van de referentiegroep (hoogste inkomensgroep). Een verklaring voor het feit dat er geen samenhang met inkomen blijkt te zijn, ligt in de selectiviteit van de groep mensen: ze zijn allen uiterst kwetsbaar. Dat is überhaupt de reden dat ze langdurige zorg ontvangen.
Huishoudensinkomen | COVID-19 | Andere doodsoorzaak |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 0,92 | 0,95 |
3e kwintiel | 0,99 | 0,98 |
2e kwintiel | 1,02 | 0,93 |
1ste kwintiel (laagste) | 1,03 | 0,92 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Meer verschil in COVID-19-sterfte naar inkomen onder inwoners tot 70 jaar
Onder mensen die geen zorg ontvingen, komt COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak beduidend minder vaak voor onder personen jonger dan 70 jaar dan onder zeventigplussers. De verschillen naar inkomen in relatieve risico’s om aan COVID-19 te overlijden, zijn echter groter voor personen tot 70 jaar dan voor ouderen. Onder personen jonger dan 70 jaar in de laagste inkomensgroep is het relatieve risico op COVID-19-sterfte bijna drie keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep. Onder inwoners van 70 jaar of ouder is dit risico voor de laagste inkomensgroep bijna twee keer zo hoog als voor de hoogste inkomensgroep.
Huishoudensinkomen | Tot 70 jaar (% van totale sterfte) | 70 jaar of ouder (% van totale sterfte) |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) | 7,0 | 12,5 |
4e kwintiel | 7,5 | 12,8 |
3e kwintiel | 7,8 | 13,8 |
2e kwintiel | 7,5 | 14,5 |
1ste kwintiel (laagste) | 7,1 | 14,2 |
Huishoudensinkomen | Tot 70 jaar | 70 jaar of ouder |
---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,38 | 1,09 |
3e kwintiel | 1,82 | 1,27 |
2e kwintiel | 2,15 | 1,53 |
1ste kwintiel (laagste) | 2,86 | 1,80 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er rekening is gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en regio). |
Inkomensverschillen in COVID-19-sterfte in alle regio’s
In de regio Zuidoost (primaire en secundaire brandhaard) had 21 procent van de overledenen in de hoogste inkomensgroep COVID-19 als onderliggende doodsoorzaak. Dit percentage is hoger naarmate het inkomen lager is. De relatieve sterfterisico’s naar huishoudensinkomen tonen slechts geringe verschillen tussen de regio’s (grafiek 3.8b). Behalve dat de sterfte iets meer verhoogd was in het middelste kwintiel in de drie grote steden, geldt in het algemeen: hoe lager het inkomen, des te hoger het risico om aan COVID-19 te overlijden. Het gaat hierbij om de totale bevolking, ongeacht of mensen al dan niet zorg ontvangen.
Huishoudensinkomen | Zuidoost (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Overig Nederland (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) | 21,4 | 13,5 | 10,2 |
4e kwintiel | 22,4 | 13,9 | 10,8 |
3e kwintiel | 23,5 | 17,1 | 12,2 |
2e kwintiel | 27,9 | 17,4 | 12,7 |
1ste kwintiel (laagste) | 26,8 | 17,8 | 13,1 |
Huishoudensinkomen | Zuidoost | Drie grote steden | Overig Nederland |
---|---|---|---|
5e kwintiel (hoogste) (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
4e kwintiel | 1,10 | 1,09 | 1,10 |
3e kwintiel | 1,19 | 1,44 | 1,30 |
2e kwintiel | 1,49 | 1,34 | 1,36 |
1ste kwintiel (laagste) | 1,60 | 1,41 | 1,56 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (5e kwintiel) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, migratieachtergrond en type zorg). |
COVID-19-sterfterisico’s naar migratieachtergrond
De totale COVID-19-sterfte tijdens de eerste golf betrof 8 542 mensen met een Nederlandse achtergrond, 1 042 met een westerse migratieachtergrond en 456 met een niet-westerse migratieachtergrond. Aan het begin van de eerste golf was het aandeel in de sterfte het hoogst onder mensen met een Nederlandse achtergrond. Vanaf week 13 tot en met week 15 was dit aandeel hoger onder degenen met een migratieachtergrond.
Hoewel het absolute aantal COVID-19-sterfgevallen het hoogst was onder inwoners met een Nederlandse achtergrond, hadden inwoners met een migratieachtergrond in relatieve zin een hoger risico om te overlijden aan COVID-19. Dit geldt met name wanneer dit een niet-westerse migratieachtergrond was. Van week tot week waren echter verschillen te zien. In de eerste weken van de epidemie (week 10 tot en met 12) hadden mensen met een Nederlandse achtergrond en westerse migratieachtergrond een hoger aandeel COVID-19 in de totale sterfte dan degenen met een niet-westerse migratieachtergrond. In de daaropvolgende weken nam de sterfte voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond sterker toe dan voor de rest van de bevolking. Tijdens de laatste weken van de eerste golf (week 21 tot en met 27) was het relatieve risico op COVID-19-sterfte voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond anderhalf keer zo hoog als voor inwoners van Nederlandse komaf. Het absolute aantal overledenen met een niet-westerse migratieachtergrond was toen vrij beperkt in vergelijking met de voorgaande weken.
Het verhoogde relatieve risico om te overlijden aan COVID-19 dat met name gevonden werd voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond, betekent niet dat alle inwoners in deze groep een verhoogd relatief risico hebben. Op basis van aanvullende analyse blijken er wat betreft COVID-19 sterfterisico’s verschillen binnen de groep met een niet-westerse migratieachtegrond te zijn. Van de klassieke immigratielanden was vooral voor inwoners met een Turkse en Surinaamse migratieachtergrond het relatief risico groter in vergelijking met inwoners met een Nederlandse achtergrond. Voor inwoners met een Marokkaanse of Antilliaanse achtergrond was het relatief risico ongeveer gelijk of zelfs lager. Overigens, de aantallen sterfgevallen binnen de verschillende subgroepen zijn relatief klein (zie tabel B.1).
Periode | Nederlandse achtergrond (% van totale sterfte) | Westerse migratieachtergrond (% van totale sterfte) | Niet-westerse migratieachtergrond (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 4,6 | 4,7 | 3,2 |
Week 13-15 | 35,0 | 35,8 | 38,3 |
Week 16-17 | 30,5 | 34,5 | 32,8 |
Week 18-20 | 14,9 | 14,7 | 16,7 |
Week 21-27 | 3,6 | 4,8 | 5,7 |
Periode | Nederlandse achtergrond (ref.) | Westerse migratieachtergrond | Niet-westerse migratieachtergrond |
---|---|---|---|
Week 10-12 | 1,00 | 1,01 | 0,88 |
Week 13-15 | 1,00 | 0,99 | 1,23 |
Week 16-17 | 1,00 | 1,11 | 1,17 |
Week 18-20 | 1,00 | 0,93 | 1,20 |
Week 21-27 | 1,00 | 1,31 | 1,50 |
1) Getallen geven relatieve risico’s in een bepaalde periode ten opzichte van de referentiegroep (Nederlandse achtergrond) in diezelfde periode weer. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen, type zorg en regio). |
Hoger sterfterisico voor inwoners met niet-westerse migratieachtergrond in stedelijke gebieden
In de drie grote steden overleden gedurende de onderzoeksperiode 4 004 personen met een migratieachtergrond, waarvan 20 procent met COVID-19 als doodsoorzaak (tabel B.1). In de drie grote steden was het risico om aan COVID-19 te overlijden ongeveer anderhalf keer zo hoog voor inwoners met een niet-westerse migratieachtergrond als voor degenen met een Nederlandse achtergrond. Anders was dat in de regio Zuidoost (primaire en secundaire brandhaard), waar nauwelijks verschillen in de COVID-19-sterfte naar migratieachtergrond werden gevonden. Ook in de rest van Nederland waren de verschillen klein.
Overigens lieten additionele analyses zien (niet in een figuur weergegeven) dat de sterftekans voor het totaal aan andere doodsoorzaken voor mensen met een niet-westerse migratieachtergrond iets lager lag dan voor mensen met een westerse migratieachtergrond of een Nederlandse achtergrond. Dit heeft voor een deel mogelijk met selectieve retourmigratie te maken: ouderen met een migratieachtergrond verhuizen eventueel aan het eind van hun leven naar hun land van herkomst. Het totaal aan sterfgevallen betreft ook niet zeer grote groepen.
Migratieachtergrond | Zuidoost (% van totale sterfte) | Drie grote steden (% van totale sterfte) | Overig Nederland (% van totale sterfte) |
---|---|---|---|
Nederlandse achtergrond | 26,8 | 17,2 | 12,8 |
Westerse migratieachtergrond | 25,7 | 19,0 | 13,2 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 26,9 | 21,7 | 13,3 |
Migratieachtergrond | Zuidoost | Drie grote steden | Overig Nederland |
---|---|---|---|
Nederlandse achtergrond (ref.) | 1,00 | 1,00 | 1,00 |
Westerse migratieachtergrond | 0,92 | 1,23 | 1,10 |
Niet-westerse migratieachtergrond | 0,93 | 1,55 | 1,10 |
1) Getallen geven relatieve risico’s weer ten opzichte van de referentiegroep (Nederlandse achtergrond) over de totale periode. Er is rekening gehouden met andere kenmerken (geslacht, leeftijdsgroep, huishoudensinkomen en type zorg). |