Auteur: Moniek Coumans en Hans Schmeets
Sociale uitsluiting in Nederland: wie staat aan de kant?

Technische toelichting

EU-SILC

EU-SILC is een onderzoek gericht op het samenstellen van actuele en internationaal vergelijkbare gegevens over inkomen en het niveau en de structuur van de armoede en de sociale uitsluiting. De doelpopulatie is de bevolking in Nederland van 16 jaar of ouder, met uitzondering van personen in inrichtingen, instellingen en tehuizen (institutionele bevolking).
Het onderzoek werd aanvankelijk in 2005 opgestart als een zogenaamd roterend panelonderzoek. Het panel van steekproefpersonen werd getrokken uit personen die eerder hebben meegedaan aan de Enquête Beroepsbevolking (EBB). De waarneming bestond uit telefonische waarneming (CATI). Sinds 2016 is EU-SILC een op zichzelf staand onderzoek en vindt de waarneming op jaarlijkse basis plaats via internetwaarneming (CAWI) en bij non-respons via CATI.

Stappen in de constructie van de index voor sociale uitsluiting

Stap 1: Dimensies en itemselectie

Op basis van de theorievorming (Jehoel-Gijsbers et al., 2008; zie ook kader Inleiding) worden de volgende vier dimensies van sociale uitsluiting onderscheiden:

 

  • beperkte sociale participatie;
  • onvoldoende toegang tot grondrechten (zoals het recht op huisvesting) en kerninstituties (bijvoorbeeld gezondheidszorg en hulpverlening);
  • materiële deprivatie;
  • gebrek aan normatieve integratie.

Binnen deze vier wordt een aantal subdimensies onderscheiden. Een voorbeeld daarvan is de dimensie ‘sociale participatie’ die bestaat uit de drie participatieonderdelen ‘sociaal’, ‘cultureel’ en ‘ ‘maatschappelijk’.

 

De vier dimensies en de daartoe behorende subdimensies zijn in navolging van het onderzoek in 2010 op theoretische gronden vastgesteld. Ten opzichte van 2010 zijn enkele items om theoretische redenen vervangen of is de vraagformulering iets aangepast. In de tabellen B.1 t/m B.4 staan voor beide onderzoeksjaren, 2010 en 2018, per dimensie de gebruikte items en de verdeling of de gemiddelde score daarvan weergegeven voor de Nederlandse bevolking van 16 jaar of ouder.

 

Zowel de dimensies als subdimensies worden meer beschouwd als indicatoren van sociale uitsluiting, dan als effecten. Dit onderscheid wordt in de literatuur beschreven als formatief versus reflectief modeleren (Edwards & Bagozzi 2000; Jarvis, Mackenzie & Podakoff 2003).

 

Met reflectieve methoden Principale Componenten Analyse en betrouwbaarheidsanalyses zijn de onderdelen (de subdimensies) van de vier afzonderlijke dimensies vastgesteld (zie tabellen B.1 t/m B.4 voor de ladingen van deze onderdelen). Alle geselecteerde items passen binnen het model.

 

Vervolgens zijn op basis van deze onderdelen (de vastgestelde subdimensies) op een formatieve manier eerst de vier dimensies van sociale uitsluiting bepaald, en vervolgens de sociale uitsluiting. Een voordeel van dergelijke formatieve methode is dat er geen hoge correlaties vereist zijn tussen zowel de onderdelen van de vier afzonderlijke dimensies als tussen de vier dimensies. Ook is ervoor gekozen om geen gewichten toe te wijzen aan de subdimensies, zoals dat doorgaans gebeurt bij formatieve methoden (Devicienti en Poggi, 2011). Een reden daarvoor was dat het toekennen verschillende gewichten impliceert dat bepaalde indicatoren belangrijker zijn dan andere. Dit zou uiteindelijk ook het relatieve belang van de dimensies voor sociale uitsluiting beïnvloeden. In dit onderzoek wordt echter uitgegaan van een gelijke impact van elke dimensie. Een andere reden is dat het uitgaan van gelijke gewichten transparanter is dan de toekenning van variërende gewichten en zo vergelijkingen en harmonisatie met andere landen vergemakkelijkt (zie UNECE, 2019, p. 75-76).

 

Stap 2: Somscores berekenen per dimensie

In stap 2 werden somscores berekend, waarbij een lage score een lage mate van uitsluiting betekent en een hoge score een hoge mate van uitsluiting. Nadat voor elk item een afkappunt voor uitsluiting werd bepaald, werd de verdeling bekeken voor verschillende achtergrondvariabelen om na te gaan of deze overeenkwam met de verwachting daarover. Voor 2018 was het ook mogelijk de verdelingen naast die van de data van 2010 te leggen. Vervolgens werden de vier somscores verdeeld in kwartielscores die liepen van 0 tot 3. Ook hier betekent een hogere kwartielsore een hogere mate van sociale uitsluiting.

 

Stap 3: Constructie van een overall somscore voor sociale uitsluiting

In de derde stap zijn de kwartielscores opgeteld tot een somscore die loopt van 0 tot 12. Een score van 0 betekent dat er geen sprake is van uitsluiting en een score van 12 betekent dat iemand maximaal uitgesloten is op alle vier de dimensies. Alles tussenliggende scores kunnen geïnterpreteerd worden als een combinatie van kwartielscores. In totaal zijn er 208 combinaties mogelijk, welke leiden tot somscores lopend van 0 (0-0-0-0) tot 12 (3-3-3-3). De somscore 1 kan op vier mogelijke manieren worden bereikt: 0-0-0-1; 0-0-1-0; 0-1-0-0; en 1-0-0-0. Ook voor score 11 zijn er vier mogelijke combinaties: 2-3-3-3;3-2-3-3 ;3-3-2-3; en 3-3-3-2. De scores 2 en 10 kunnen op basis van acht combinaties bereikt worden.

 

Volgens de gehanteerde definitie van sociale uitsluiting moet iemand maximaal uitgesloten zijn, dus een kwartielscore van 3 hebben, op minstens twee van de vier dimensies. Dit betekent dat iemand met een somscore van 10, 11 of 12 sociaal is uitgesloten.

 

Stap 4: De invloed van achtergrondkenmerken

In deze vierde stap is de groep die sociaal is uitgesloten gerelateerd aan een aantal bevolkingskenmerken, waaronder geslacht, leeftijd, burgerlijke staat, migratieachtergrond, onderwijsniveau en inkomen. Daarbij is ook een correctie toegepast voor de onderlinge verwevenheid tussen deze kenmerken, zoals bij opleiding en inkomen.

 

Stap 5: Relateren sociale uitsluiting aan relevante andere factoren

In deze laatste stap is de zogenoemde nomologische validiteit onderzocht van de somscore op sociale uitsluiting onderzocht. Dit is gedaan door de somscore te relateren aan relevante variabelen, zoals de ervaren lichamelijke en psychische gezondheid, subjectief welzijn en het zich al dan niet buitengesloten voelen van de maatschappij. De verwachting is dat sociale uitsluiting gepaard gaat met een minder goede ervaren gezondheid, minder welzijn en een hogere mate van het zich buitengesloten voelen.

Schaalconstructie van de vier dimensies van sociale uitsluiting

Participatie
De betrouwbaarheid van de acht items binnen de participatiedimensie was met een Cronbach’s α van 0.54 laag tot matig en ook wat lager dan in 2010 (Cronbach’s α 0.58). Aangezien alle items passen in de PCA-oplossing, zijn deze bij elkaar opgeteld. Dit levert een score op van 0 (minimale uitgesloten op participatie) tot 15 (maximaal uitgesloten op participatie). Het aandeel dat 15, en dus maximaal, scoorde was bijna nihil. Het afkappunt voor het hoogste kwartiel (25 procent die het minst participeren) lag op score 7.

Grondrechten/toegang tot instituties
Hoewel de interne consistentie van de items binnen de grondrechtendimensie, net als in 2010, tamelijk laag was (α = 0,51), was deze robuust tegen het verwijderen van bepaalde items. De PCA leverde, eveneens net als in 2010, vier subdimensies op. Twee daarvan waren identiek aan die in 2010, namelijk een over huisvesting en een over de woonomgeving en overlast. Echter, het item over tevredenheid met hulpverlening door de gemeente hoorde nu bij de subdimensie over hulp krijgen als dat noodzakelijk is en het item of iemand de eigen woning te donker vindt vormde, samen met de vraag naar de mogelijkheid om te kunnen verhuizen als iemand dat wil, een aparte subdimensie. Omdat de somscore van deze dimensie erg scheef verdeeld was, bijna de helft van de Nederlanders ervaart geen enkel probleem op dit gebied, zijn de kwartielen niet evenwichtig gevuld en een kwartielindeling bleek niet mogelijk. Er is gekozen voor een indeling in vier groepen om de score-indeling van de afzonderlijke dimensies (0-3) en de uiteindelijke score op sociale uitsluiting (0-12) gelijk te houden aan die in 2010. Uitgaande van een indeling in vier groepen viel bijna de helft van de respondenten in het eerste groep met geen enkel probleem op het front van sociale grondrechten. Bijna een kwart (24,7 procent) viel in de tweede groep (score 1), 14,9 procent in de derde (score 2) en 11,4 procent zat in de groep met de meeste problemen op gebied van toegang tot kerninstituties en grondrechten (score 3). In 2010 was het aandeel met score 3 op deze dimensie 7,3 procent.

Materiële deprivatie
De interne consistentie van de schaal was met een Cronbach’s α van 0,79 tamelijk hoog.
De PCA liet een oplossing zien met twee subdimensies; een waarop alle financiële items hoog laadden en een waarop de items over bezit relatief hoog laadden. De somscore liep van 0 (geen materiële deprivatie) tot 22 (maximaal gedepriveerd) en was zeer scheef verdeeld in de richting van maximale deprivatie. De meest maximale score, score 22 kwam helemaal niet voor en de afkappunten voor de kwartielen lagen op score 1, 2, 3 en 6.


Normatieve integratie

De resulterende somscore op gebied van normen en waarden loopt van 0 tot 40 en is net als in 2010 zeer scheef verdeeld in de richting van weinig normatieve integratie. Ruim een kwart van de Nederlanders van 16 jaar of ouder beschouwt alle gedragingen als volstrekt niet acceptabel (score 0), slechts 2,7 procent scoorde 18 of hoger en het afkappunt voor het minst geïntegreerde kwartiel ligt op 9.