1. Inleiding
Nederland wordt gekenmerkt door een relatief sterke sociale cohesie. Dit blijkt uit vele statistieken die het meedoen met en het vertrouwen in de samenleving meten. Vergeleken met andere Europese landen hebben Nederlanders veel vertrouwen in de medemens, publieke instituties en de politiek (CBS StatLine, 2020a). Ook is Nederland Europees kampioen vrijwilligerswerk: bijna de helft van de 15-plussers zet zich onbezoldigd in voor een vereniging of organisatie (Schmeets en Arends, 2020). Een grote meerderheid heeft wekelijks contact met vrienden en met hun buren, en vindt dat er veel saamhorigheid is hun buurt (CBS, StatLine 2020b; c; Coumans en Schmeets, 2019). En, zeker bij nationale verkiezingen, wordt er massaal naar de stemlokalen gegaan. Bovendien is er geen aanwijzing dat het vertrouwen en de participatie afnemen: het vertrouwen toont vooral een gestaag opgaande lijn, en de deelname aan activiteiten is redelijk stabiel (CBS StatLine 2020b; d).
Deze statistieken hebben echter betrekking op gemiddelden, waardoor het zicht op de groep die sociaal minder goed mee kan, ondergesneeuwd kan raken. Zo bleek uit recent CBS-onderzoek dat het aantal daklozen in Nederland tussen 2009 en 2018 is verdubbeld tot bijna 40 duizend (CBS StatLine, 2020e; CBS, 2019) . Maar ook mensen die wel een dak boven hun hoofd hebben, kunnen sociaal aan de kant staan. Van de Nederlanders van 15 jaar of ouder leefde 7 procent tussen 2012 en 2018 sociaal in de marge; deze mensen doen relatief weinig mee in de samenleving en hebben bovendien een laag vertrouwen in de medemens en instanties (Coumans, 2018).
Een andere groep die hier onderscheiden kan worden, zijn de sociaal uitgeslotenen. Deze groep werd in een CBS-rapport (Coumans en Schmeets, 2012) voor 2010 in kaart gebracht. Sociaal uitgesloten personen werden in dat onderzoek omschreven als mensen die op meerdere gebieden een achterstand of tekort laten zien. Dit kan zowel op het gebied van participatie, financiële kwesties, toegang tot sociale grondrechten en instituties, als normatieve integratie zijn. Het gaat dan bijvoorbeeld om mensen die heel weinig sociaal contact hebben en niet gaan stemmen, maar die daarnaast ook geen professionele hulpverlening krijgen, terwijl ze dat wel nodig hebben, die betaalachterstanden hebben en niet genoeg geld om om de andere dag een warme maaltijd te bereiden, en sociaal onwenselijk gedrag, zoals het op straat gooien van afval, relatief acceptabel vinden. Van de bevolking van 16 jaar of ouder kon 4,2 procent in 2010 als sociaal uitgesloten worden beschouwd (Coumans en Schmeets, 2012).
Dit artikel richt zich met name op de vraag wie in 2018 vooral sociaal is uitgesloten. In 2010 werd vastgesteld dat mannen, jongeren van 16 tot 24 jaar, gescheiden personen, mensen met een niet-westerse migratieachtergrond en lager opgeleiden relatief het vaakst sociaal uitgesloten waren. Geldt dit nog steeds? En in hoeverre hangt sociale uitsluiting samen met de ervaren gezondheid, de psychische gezondheid en de tevredenheid met het leven?
In de volgende paragraaf wordt uitgelegd hoe wordt bepaald wie sociaal uitgesloten is. Daarna worden de resultaten besproken. Afgerond wordt met enkele conclusies.
Voor de analyses is gebruik gemaakt van unieke data die in het Europese onderzoek EU-SILC in 2018 zijn verzameld. Voor meer technische details wordt verwezen naar de Technische toelichting.