6. Conclusies en discussie
Hoewel de Nederlandse samenleving zich kenmerkt door een relatief hoge sociale cohesie, staan ook hier mensen sociaal aan de kant. Van de 16-plussers heeft 4,0 procent te kampen met sociale uitsluiting. Het komt bovendien voor in vrijwel alle bevolkingslagen. Het besteedbare inkomen van het huishouden waartoe een persoon behoort, is daarbij sterk onderscheidend. Indien er voldoende geld in het huishouden is om uit te geven, is de kans om sociaal uitgesloten te raken gering. Is het inkomen minder dan gemiddeld dan neemt het aandeel dat sociaal uitgesloten is toe tot bijna 9 procent. Daarnaast blijkt sociale uitsluiting, na correctie voor verschillen in inkomen en andere achtergrondkenmerken, relatief vaak voor te komen onder mannen, 45- tot 55-jarigen en middelbaar opgeleiden. Als het inkomen constant wordt gehouden zijn er voor de onderscheiden groepen van burgerlijke staat en migratieachtergrond geen verschillen in sociale uitsluiting zichtbaar.
Sociale uitsluiting gaat gepaard met minder kwaliteit van leven. Zo is er een sterke samenhang met een als minder goed ervaren algemene gezondheid en met psychische gezondheidsklachten. Ook is onder uitgesloten mensen het aandeel dat tevreden is met het eigen leven lager. Minder sterk en eenduidig is de relatie tussen sociale uitsluiting en zich maatschappelijk buitengesloten voelen. Blijkbaar betekent sociale uitsluiting lang niet altijd dat er geen binding is met de samenleving. En andersom: het gevoel hebben dat je niet behoort bij de maatschappij is geen voorbode om ook sociaal uitgesloten te raken.
Bij sociale uitsluiting gaat het om een multidimensioneel verschijnsel. Om uit de sociale uitsluiting te geraken, is het daarom niet afdoende om meer te participeren door bijvoorbeeld meer contacten te onderhouden of vrijwilligerswerk te gaan doen. Ook andere aspecten van sociale uitsluiting zijn van belang, zoals materiële deprivatie, de toegang tot grondrechten en normatieve integratie.
Een kanttekening bij de interpretatie van de gegevens is dat de manier waarop deze index – van 0 tot en met 12 – is vastgesteld, niet gericht is op het aandeel uitgesloten personen op zich en het eventueel in beeld brengen van verschuivingen daarvan in de tijd. Immers: er wordt gerekend met kwartielen en op de omvang daarvan hebben (veranderingen in) de onderliggende indicatoren nauwelijks effect. Het percentage mensen dat uitgesloten is, ligt daardoor min of meer vast. Vandaar dat niet geconcludeerd kan worden dat het de groep van 4,0 procent sociaal uitgesloten personen in 2018 vrijwel gelijk is aan de 4,2 procent in 2010. Wel blijkt uit de achterliggende indicatoren van sociale uitsluiting dat als de bevolking van 16 jaar of ouder van 2010 en de bevolking van 2018 vergeleken worden, de verschillen beperkt zijn. Participatie en de normatieve integratie zijn weliswaar iets afgenomen, maar de toegang tot kerninstituties en grondrechten, alsook de materiële deprivatie zijn vrijwel gelijk gebleven.