3. Onderwerpen
In dit hoofdstuk staan de onderwerpen die zijn opgenomen in de vragenlijst van de NEA 2022 en hun herkomst. De precieze vraagteksten en antwoordcategorieën zijn terug te vinden in de vragenlijstdocumentatie.
In paragraaf 3.1 staan de onderwerpen die jaarlijks in 2022 tot en met 2025 uitgevraagd worden, het vaste deel van de vragenlijst. In paragraaf 3.2 staan de onderwerpen die in 2022 zijn uitgevraagd en waarvan nog niet vast staat of en wanneer deze herhaald worden, het ad hoc deel.
Vanaf 2022 wordt een deel van de onderwerpen aan de helft van de steekproef uitgevraagd (het split-half ontwerp). Dit geldt zowel voor vaste als voor ad hoc onderwerpen. Of een onderwerp is gesteld in cluster 1, cluster 2 of aan de hele steekproef, staat in de tabellen A.1 en A.2 in bijlage A.
Als de vraagstelling voor een bestaand onderwerp in 2022 is gewijzigd, staat dat in dit hoofdstuk en de bijlage beschreven. Dit geldt niet voor vereenvoudigingen van vraagteksten, maar zulke wijzigingen zijn wel af te leiden uit een vergelijking van de vragenlijstdocumentatie van de NEA 2022 met die van eerdere jaren.
In voorgaande jaren werden sommige onderwerpen jaarlijks uitgevraagd, andere tweejaarlijks en nog weer andere eenmalig of zonder vaste frequentie. Bijlage A van het methodologisch rapport van de NEA 2021 (Van Dam et al., 2022) beschrijft vanaf 2015 welke onderwerpen in welke jaren in de NEA zijn opgenomen.
3.1 Vaste onderwerpen
De vragenlijst is georganiseerd in thematische blokken. In deze paragraaf staat per blok welke onderwerpen vast in 2022 tot en met 2025 uitgevraagd worden.
Dienstverband
Ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van respondenten worden de volgende aspecten bevraagd:
- het hebben van meerdere banen;
- positie in de werkkring (vast/flex);
- redenen om flex te werken;
- anciënniteit;
- arbeidsduur;
- aantal dagen werkzaam in de week;
- werken buiten kantoortijden;
- overwerk;
- thuiswerk.
De vraag naar het aantal betaalde banen dat iemand heeft, is een standaard vraagstelling van het CBS en is voor de NEA toegespitst op werknemers. De vraag is opgenomen om werknemers met één betaalde baan te kunnen vergelijken met werknemers die meerdere betaalde banen hebben (als werknemer of zelfstandige).
Als respondenten meerdere betaalde banen hebben, wordt gevraagd wat de belangrijkste reden is om meerdere banen te hebben. De keuze van antwoordcategorieën voor deze vraag is mede gebaseerd op Hipple (2010). De opbouw van de NEA staat niet toe dat vragen over de arbeidssituatie betrekking hebben op meer dan één dienstverband. Nadat de vragen over meerdere banen beantwoord zijn, wordt respondenten daarom gevraagd om alle verdere vragen in de enquête alleen te beantwoorden met betrekking tot de werknemersbaan waaraan men gemiddeld de meeste tijd besteedt.
De vragen naar de positie in de werkkring (aard van de arbeidsrelatie) zijn overgenomen van de EBB. Op basis hiervan kan onderscheid gemaakt worden tussen vaste en flexibele arbeidsrelaties.
De EBB past sinds 2021 een nieuwe meetmethode toe en deze is vanaf 2022 overgenomen in de NEA, in een iets eenvoudigere vorm. Door de nieuwe meetmethode verandert de verhouding tussen het aantal vaste werknemers en het aantal flexwerknemers (CBS, 2022a).
Flexibele arbeidsrelaties kunnen nader verbijzonderd worden. De onderscheiden posities in de werkkring zijn:
- vast dienstverband, vaste uren;
- uitzicht op vast dienstverband, vaste uren;
- tijdelijk dienstverband, vaste uren [≥ 1 jr];
- overig tijdelijk dienstverband, vaste uren;
- uitzendkracht;
- oproepkracht of invalkracht;
- werknemer flex, geen contract of onbekend.
Aan respondenten die een flexibele arbeidsrelatie hebben, wordt gevraagd wat de belangrijkste reden daarvoor is. De vraagtekst en antwoordmogelijkheden die een respondent getoond krijgt, verschillen afhankelijk van het soort flexibele arbeidsrelatie. In het verwerkingsproces wordt dit gecombineerd tot één variabele. Het onderwerp is in 2013 in de NEA geïntroduceerd met een voor de NEA ontwikkelde vraagstelling. Vanaf 2022 is de vraag gewijzigd en niet vergelijkbaar met eerdere jaren.
De vraag naar de arbeidsduur per week sluit aan op de vraagstelling in de EBB, in iets eenvoudigere vorm, en is vanaf 2022 gewijzigd in navolging van de EBB.
De vragen naar werken buiten kantoortijden sluiten aan op de in de EBB gehanteerde vragen, waarbij een andere volgorde wordt aangehouden. Vanaf 2022 wordt bovendien gevraagd naar werken in het weekend en niet meer naar zaterdag en zondag apart. Daarnaast is voor de NEA een vraag ontwikkeld naar oproepdiensten. Deze is door het vragenlab van het CBS getest.
De eerste vraag naar overwerk is afkomstig uit de EBB en de tweede uit de Monitor Arboconvenanten.
De vragen naar anciënniteit bij de werkgever en in de huidige functie sluiten aan op de EBB (maar niet exact). De vraag over de werkgever heeft vanaf 2022 gedetailleerdere toelichtingen voor uitzendkrachten en gedetacheerden. De vraag over de functie wordt vanaf 2022 na het blok Beroep gesteld en niet langer in het blok Dienstverband.
Bedrijf, beroep en onderwijs
Om vast te stellen welk onderwijsniveau respondenten behaald hebben, in welke bedrijfstak zij werken en welk beroep zij uitoefenen, heeft het CBS standaard vraagstellingen ontwikkeld. Met een standaard typeerproces worden de bedrijfstak, het beroep en het behaalde onderwijsniveau geclassificeerd (zie paragraaf 5.1).
Voor de indeling van bedrijfseenheden naar hun hoofdactiviteit hanteert het CBS de zogenaamde Standaard Bedrijfsindeling 2008 (SBI 2008). De SBI kent vijf niveaus en de respons van de NEA wordt, voor zover mogelijk getypeerd, tot op het meest gedetailleerde niveau.
Beroep wordt geclassificeerd volgens de International Standard Classification of Occupations 2008 (ISCO 2008). Dit is de internationale beroepenclassificatie van de International Labour Organization (ILO), die beroepen hiërarchisch classificeert volgens de belangrijkste taken en activiteiten. Uit de ISCO 2008 wordt tevens de Beroepenindeling ROA CBS 2014 (kortweg BRC 2014) afgeleid. De respons van de NEA wordt zo gedetailleerd mogelijk geclassificeerd.
Het behaalde onderwijsniveau wordt geclassificeerd volgens de Standaard Onderwijsindeling 2021 (SOI 2021). De NEA respons wordt geclassificeerd tot op het tweede aggregatieniveau, dat bestaat uit vijf categorieën. Ook wordt vastgesteld of werknemers actueel onderwijs volgen.
Op de website van het CBS is meer informatie beschikbaar over de classificaties, waaronder de categorieën die op de verschillende niveaus worden onderscheiden.
De standaardvraagstellingen voor bedrijf, beroep en onderwijs zijn per 2022 gewijzigd. Het typeerproces en de classificaties zijn niet gewijzigd. Wel wijzigt als gevolg van de gewijzigde vraagstelling voor beroep de verdeling van werknemers over beroepsgroepen binnen de beroepsklasse managers. Ook is het aandeel actueel onderwijsvolgenden iets kleiner.
Vestigingsgrootte en veranderingen in het bedrijf
Naast de voornaamste activiteit worden twee andere kenmerken gemeten van het bedrijf waar de respondent werkt, namelijk de vestigingsgrootte en veranderingen in het bedrijf. De vraag over vestigingsgrootte is ontleend aan de Monitor Arboconvenanten. De antwoordcategorieën zijn iets gedetailleerder omdat Eurostat deze informatie vraagt.
De vraag naar veranderingen in het bedrijf die in de voorafgaande twaalf maanden hebben plaatsgevonden, betreft een bewerking van internationaal veel gebruikte vragen, zoals die in Nederland onder meer door de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) zijn gehanteerd. Dit zijn drie vragen uit de telefonische ronde van het Arbeidsvraagpanel 2005-2006 van de OSA (tegenwoordig van het Sociaal Cultureel Planbureau [SCP]) waarin gevraagd werd of organisatorische veranderingen hebben plaatsgevonden, wat de veranderingen inhielden en waartoe ze hebben geleid.
Werkomstandigheden
In het blok Werkomstandigheden zijn vragen gesteld over de volgende fysieke en psychosociale werkomstandigheden:
- gevaarlijk werk;
- werken met gevaarlijke stoffen;
- Fysieke belasting;
- autonomie;
- taakeisen (‘werkdruk’);
- factoren die het werktempo bepalen;
- emotionele belasting;
- cognitieve belasting;
- informatie overload;
- ontwikkelingsmogelijkheden in het werk.
Met twee vragen wordt vastgesteld hoe vaak een werknemer, naar eigen zeggen, diverse soorten gevaarlijk werk verricht. De vraagstelling is vanaf 2018 gewijzigd ten opzichte van eerdere jaren om zo beter zicht te krijgen op de frequentie waarmee werknemers, naar eigen zeggen, worden blootgesteld aan de verschillende soorten gevaarlijk werk. De eerste vraag brengt in kaart aan welke gevaren een werknemer, naar eigen zeggen, wordt blootgesteld. Binnen de NEA is een keuze gemaakt voor enkele clusters van gevaarsituaties, zoals deze ook vaak in risico-inventarisaties en -evaluaties worden onderscheiden. De tweede vraag gaat in op de frequentie van de blootstelling.
Vanaf 2022 zijn er nieuwe vragen over het werken met gevaarlijke stoffen. De vragen zijn voor de NEA ontwikkeld. Er wordt gevraagd of werknemers weleens met of dichtbij gevaarlijke stoffen werken en vervolgens of zij hiermee in direct contact komen. Ook wordt vastgesteld of werknemers de kans lopen besmet te raken met een bacterie of virus tijdens het werk, en op welke manier.
Er zijn verschillende aspecten van fysiek belastend werk die onderscheiden en bevraagd worden binnen de NEA. De vragen over kracht zetten en trillingen zijn ontleend aan de EBB. Ook de vragen over werkhouding en herhalende bewegingen zijn gebaseerd op de EBB. In de EBB zijn beide aspecten van fysieke belasting echter gecombineerd in één vraag. Blootstelling aan geluid is gemeten met de vraag of de werknemer zijn stem moet verheffen om zich verstaanbaar te maken op het werk, als indicatie voor een kritiek geluidsniveau van 80 dB(A). De vraag is afgeleid van het voormalige Permanent Onderzoek LeefSituatie (POLS; CBS, z.d. b) en de EBB.
Autonomie – oftewel zelfstandigheid – verwijst naar de mate waarin een werknemer in staat is zijn eigen werk te reguleren. Het gaat om zowel de keuzevrijheid ten aanzien van de manier van werken, als de planning en volgorde van werkzaamheden. Vijf autonomie-indicatoren zijn ontleend aan POLS en de Job Content Questionnaire (JCQ) van Karasek (1985, 1998). Hieraan is in 2011 een nieuwe vraag toegevoegd die meer inzicht geeft in de autonomie over werktijden en in 2022 een vraag over zelf bepalen waar men werk. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA.
In de NEA zijn drie vragen opgenomen over kwantitatieve taakeisen (‘werkdruk’). Deze vragen zijn ontleend aan de Job Content Questionnaire (JCQ) van Karasek (1985, 1998) en zijn ook in de TNO Arbeidssituatie Survey (TAS; Smulders e.a., 2001) gebruikt.
De vraag naar technische en organisatorische factoren die het werktempo bepalen is in 2018 ontwikkeld voor de NEA met als vertrekpunt de EWCS 2015 (Eurofound, 2017). In 2022 zijn de antwoordcategorieën gewijzigd.
De drie items die emotionele belasting beogen te meten zijn een vertaling van vragen afkomstig uit de Copenhagen Psychosocial Questionnaire (Kristensen en Borg, 2000) en zijn eveneens in de TAS gebruikt.
De cognitieve belasting (ofwel de ‘complexiteit van het werk’) is gemeten met behulp van drie vragen die zijn afgeleid van de JCQ van Karasek (1985, 1998). De vragen geven een indicatie van de kwalitatieve kant van taakeisen, d.w.z. het beslag dat het werk geestelijk legt op de werknemer. Ook deze vragen maakten deel uit van de TAS.
Informatie overload wordt met één item vastgesteld. Deze vraag meet hoe vaak het voorkomt dat werknemers meer informatie (zoals e-mail, telefoon) aangeboden krijgen dan zij kunnen verwerken. De vraagstelling is in 2014 nieuw ontwikkeld voor de NEA en getest door het vragenlab van het CBS.
Verder wordt in dit blok de vraag gesteld of het werk gevarieerd is, of het werk vereist dat nieuwe dingen worden geleerd en of het werk creativiteit vereist. Deze drie vragen beogen het concept ‘skill discretion’ ofwel ontwikkelingsmogelijkheden in het werk te meten (Karasek e.a., 1985, 1998) en deze zijn ook gebruikt in de TAS.
Techniek
Beeldschermwerk wordt door middel van één vraag uitgevraagd. De vraag betreft de gemiddelde duur per dag van werkgerelateerd beeldschermwerk. Deze vraag is afkomstig uit de Monitor Arboconvenanten. Sinds 2014 is de toelichting van de vraag uitgebreid om zo ook de nieuwe apparaten als tablets en smartphones te omvatten.
De overige vragen in het blok gaan over het gebruik van technologie. Daarbij is er voor gekozen om niet de technologie zelf, maar vooral de gevolgen ervan op de werkvloer uit te vragen aangezien werknemers vaak niet weten welke technieken er in de verschillende (hulp)middelen verwerkt zijn.
Eerst wordt het gebruik van informatietechnologie en geavanceerde technologische hulpmiddelen uitgevraagd. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2018. Vanaf 2022 wordt niet meer naar communicatietechnologie gevraagd.
Vervolgens wordt gemeten of nieuwe technologische ontwikkelingen het werk hebben veranderd. De vragen zijn voor de NEA 2022 ontwikkeld.
Klanten en collega’s
Ten aanzien van de omgang met klanten en collega’s worden de volgende aspecten in kaart gebracht:
- sociale steun door leidinggevende;
- sociale steun door collega’s;
- psychologische veiligheid;
- sociaal contact;
- conflicten;
- ongewenst gedrag;
- discriminatie.
De vragen rond sociale steun door de leidinggevende zijn ontleend aan het door Karasek ontwikkelde begrip ‘Supervisory support’ en zijn door Houtman e.a. (1995) vertaald. Sinds de NEA 2014 wordt gebruik gemaakt van een ingekorte schaal waarin twee van de oorspronkelijke vier vragen zijn opgenomen. De vragen waren ook opgenomen in de TAS.
De vragen over sociale steun door collega’s zijn ontleend aan het door Karasek ontwikkelde begrip ‘Co-worker support’ en zijn door Houtman e.a. (1995) vertaald en tevens gebruikt in de TAS. Ook voor deze schaal wordt sinds 2014 een ten opzichte van eerdere NEA jaren ingekorte versie met twee items gebruikt.
Vanaf 2022 zijn drie vragen opgenomen over psychologische veiligheid (Edmondson, 1999), die ook zijn opgenomen in het Werkonderzoek dat het CBS (2022b) heeft uitgevoerd onder de arbeidsvoorwaardelijke overheidssector.
Drie vragen gaan in op het contact dat werknemers hebben met collega’s klanten, patiënten, etc. In eerste instantie wordt gevraagd hoeveel contact zij hebben. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen face-to-face contact en telefonisch/digitaal contact. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2018 met als vertrekpunt de EWCS 2015. Als laatste item wordt gevraagd in hoeverre mensen buiten werktijd bereikbaar zijn voor collega’s of klanten.
Het optreden van conflicten in de voorgaande twaalf maanden is in de NEA nagevraagd met betrekking tot conflicten met collega’s, leidinggevende en werkgever. Deze drie vragen zijn ontwikkeld voor de NEA.
De prevalentie van ongewenst gedrag op het werk wordt gemeten met onderscheid naar het soort gedrag en dader. Het gaat om ongewenste seksuele aandacht, intimidatie, lichamelijk geweld en pesten. Tot en met 2021 is bij elke vorm een onderscheid gemaakt tussen interne agressie (door leidinggevenden of collega’s) en externe agressie (door klanten, patiënten, leerlingen, etc.). Vanaf 2022 wordt apart naar leidinggevenden en collega’s gevraagd. Om de respondentbelasting te beperken is tegelijk een getrapte vraagstelling ingevoerd. Eerst wordt geïnventariseerd met welke vorm van ongewenst gedrag door welke dader werknemers weleens te maken hebben gehad en vervolgens wordt de frequentie uitgevraagd voor zover van toepassing. Tot en met 2021 is direct voor elke combinatie van vorm en dader naar de frequentie gevraagd.
Het blok sluit af met de vraag of werknemers zich in de afgelopen 12 maanden gediscrimineerd hebben gevoeld op het werk. Deze vraag is in 2011 ontwikkeld voor de NEA. In 2021 zijn de antwoordopties van deze vraag aangepast en zijn enkele aanvullende antwoordopties opgenomen. Deze nieuwe antwoordopties zijn gedefinieerd op basis van een analyse door TNO van de gegeven open antwoorden in eerdere NEA-jaren (wanneer een respondent aangeeft dat de discriminatie vanwege een andere reden plaatsvond), in combinatie met de definitie van discriminatie van het College voor de Rechten van de Mens (College voor de Rechten van de Mens, z.d.). In 2022 is de formulering van de vraag gewijzigd, in aansluiting op de Veiligheidsmonitor (CBS, z.d. c).
Arbeidsongevallen
Sinds 2011 levert het CBS onder de zogenoemde ESAW-verordening (European Statistics on Accidents at Work, Commissieverordening nr. 349/2011) jaarlijks microgegevens over arbeidsongevallen aan Eurostat. Daarvoor werd dit op basis van harmonisatieafspraken gedaan door TNO. Voor niet-dodelijke ongevallen met verzuim gebeurt dat op basis van de NEA. Vanaf het verslagjaar 2014 is de ESAW-levering uitgebreid met een aantal variabelen met zeer gedetailleerde classificaties. Om hierin te kunnen voorzien, is de module over arbeidsongevallen in 2014 aanzienlijk uitgebreid in vergelijking tot de vorige edities van de NEA. De oude module bevatte alleen vragen over het meest recente arbeidsongeval. Eurostat vraagt echter gedetailleerde informatie over alle arbeidsongevallen met een verzuimduur van minimaal vier dagen (Eurostat, 2001; 2012). De module is in 2014 door het vragenlab van het CBS getest.
Het aandeel werknemers met een arbeidsongeval met een verzuimduur van minimaal één dag is een kernindicator voor het ministerie van SZW. Om aan zowel de informatiebehoefte van SZW als die van Eurostat te kunnen voldoen, is in de vragenlijst het meest recente arbeidsongeval altijd uitgevraagd, ongeacht de verzuimduur van dit ongeval. Aanvullend wordt nog over maximaal twee eerdere ongevallen met minstens vier dagen verzuim informatie uitgevraagd. De detaillering van de uitvraag verschilt. Het meest recente ongeval dat leidde tot minstens vier dagen verzuim is zeer gedetailleerd bevraagd. De uitvraag over andere ongevallen met minstens vier dagen verzuim is minder gedetailleerd om respondenten niet te veel te belasten.
In de definitie van een arbeidsongeval worden zowel ongevallen met lichamelijk letsel als met geestelijke schade betrokken, maar ongevallen tijdens woon-werkverkeer niet. Verder is expliciet aangegeven dat ongevallen met uitsluitend een natuurlijke oorzaak niet meetellen. Arbeidsongevallen die langer dan twaalf maanden geleden hebben plaatsgevonden, tellen ook niet mee. Deze referentieperiode is in de vraagstelling opgenomen. Als in de verwerking blijkt dat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden op een datum buiten de referentieperiode (de datum van het meest recente arbeidsongeval wordt gevraagd), dan wordt dit niet meegeteld.
Vanaf 2022 wordt het soort letsel gedetailleerder uitgevraagd.
Arbo-maatregelen
De mate waarin werknemers het wenselijk achten dat hun werkgever maatregelen treft, wordt nagevraagd ten aanzien van acht arborisico’s. Deze vraag is in 2003 nieuw geformuleerd ten behoeve van de NEA. Er is gekozen om die arborisico’s op te nemen die volgens het ministerie van SZW de meeste beleidsrelevantie hebben. In 2008 is besloten de vraagstelling iets aan te passen zodat deze eenduidiger geïnterpreteerd zal worden. Tevens is het aantal antwoordcategorieën uitgebreid van drie naar vier. Hierdoor wordt niet alleen inzicht verkregen in de vraag of maatregelen zijn genomen, maar ook in de vraag of maatregelen wenselijk zijn.
Vanaf 2022 wordt naar acht in plaats van tien risico’s gevraagd en is de formulering van het item over gevaarlijke stoffen gewijzigd, in aansluiting op de nieuwe vragen over werken met gevaarlijke stoffen.
Veilig en gezond werken
Over veilig en gezond werken wordt in kaart gebracht of werknemers informatie krijgen over veilig en gezond werken en of er een aanspreekpunt is rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt met vier stellingen gemeten of werknemers zelf, hun collega’s en leidinggevenden erop letten dat er veilig wordt gewerkt.
De module is ten bate van de NEA 2015 ontwikkeld, heeft raakvlakken met de in eerdere jaren opgenomen module Bedrijfsveiligheid en is in 2022 aangepast.
Gezondheid
Om de effecten van werk op gezondheid te kunnen vaststellen zijn de volgende indicatoren opgenomen:
- algemene gezondheidstoestand;
- psychische vermoeidheid door het werk (burn-outklachten);
- sedentair gedrag;
- klachten aan het bewegingsapparaat;
- aanpassingen aan het werk;
- preventief gezondheidsonderzoek;
- contact met bedrijfsarts;
- vertrouwenspersoon.
De algemene gezondheidstoestand van werknemers wordt in kaart gebracht met één vraag. Deze vraag is ontleend aan de Gezondheidsenquête van het CBS.
Psychische vermoeidheid door het werk, ‘burn-outklachten’, wordt gemeten met vijf vragen die grotendeels zijn overgenomen uit POLS. De vragen uit POLS zijn een bewerking van items uit de Utrechtse Burn-out Schaal (UBOS; Schaufeli & van Dierendonck, 2000).
Met behulp van drie vragen wordt in kaart gebracht hoeveel uur werknemers zittend doorbrengen op een gemiddelde werkdag. Hierbij wordt werknemers gevraagd om een inschatting te maken van het aantal uur dat zij tijdens het werk, tijdens het woon-werk verkeer en in de vrije tijd zittend doorbrengen. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2017 met als vertrekpunt de vragen over sedentair gedrag in de Leefstijl Monitor (LSM; CBS, RIVM en VeiligheidNL, 2015).
Klachten aan het bewegingsapparaat worden uitgevraagd met behulp van zes vragen. De eerste vier vragen geven inzicht in het voorkomen van RSI-gerelateerde gezondheidsklachten in de voorafgaande 12 maanden. Deze vragen zijn afkomstig uit TAS en gebaseerd op werk van Blatter (2000). In 2008 zijn hier twee vragen naar klachten aan de rug en aan heupen/benen/knieën/voeten aan toegevoegd.
Het blok bevat tevens de vraag of er in verband met de gezondheidstoestand (verdere) aanpassingen in de werkplek nodig zijn. Tot en met 2013 is deze vraag gesteld in het blok ‘Chronische aandoeningen’.
Verder wordt gevraagd of werknemers het afgelopen jaar in de gelegenheid zijn gesteld om deel te nemen aan een preventief onderzoek rond gezondheid of vitaliteit.
Vervolgens wordt een aantal vragen over het contact met de bedrijfsarts gesteld. Deze vragen zijn specifiek ontwikkeld voor de NEA. De eerste vragen gaan over de mogelijkheid om een bedrijfsarts te raadplegen en of respondenten dat ooit gedaan hebben. In 2020 is een nieuwe vraag hieraan toegevoegd, met betrekking tot het vertrouwen in de bedrijfsarts. Respondenten worden gevraagd – wanneer zij aangeven contact met een bedrijfsarts te hebben gehad – in welke mate zij vertrouwen hebben in de bedrijfsarts. Als laatste worden twee vragen gesteld over de mogelijkheid tot het aanvragen van een second opinion bij een andere bedrijfsarts en de behoefte daaraan.
Het blok sluit af met een tweetal vragen over de vertrouwenspersoon.
Ziekteverzuim
Met een drietal vragen wordt het verzuimverleden van de werknemer in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête nagegaan. Daarbij wordt voorafgaand aan deze vragen een definitie van verzuim gegeven. In de eerste plaats wordt nagegaan of er sprake was van verzuim. Indien er sprake was van verzuim worden er ook vragen gesteld over het aantal keren verzuim (de verzuimfrequentie) en de totale verzuimduur (in werkdagen). De vragen zijn een bewerking van vragen uit de TAS en de Monitor Arboconvenanten.
Laatste verzuimgeval
Het laatste verzuimgeval kan eventueel langer dan twaalf maanden geleden zijn, zodat ook een antwoord gegeven kan worden door werknemers die niet in de afgelopen twaalf maanden, maar wel daarvoor hebben verzuimd. Als eerste wordt gevraagd naar het soort klachten waarmee men de laatste keer heeft verzuimd. Vervolgens wordt nagegaan wat de duur van het verzuim was, of de klachten aan werk gerelateerd waren en welke aspecten van het werk hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klachten. Ten slotte wordt gevraagd of er tijdens de laatste verzuimperiode verzuimcontrole plaats heeft gevonden en of men contact heeft gehad met de huisarts of een specialist. Daarbij wordt bekeken of de huisarts en/of specialist aandacht had(den) voor de mogelijke werkgebondenheid van het verzuim.
De vraag naar de duur van het laatste verzuim is door TNO opgesteld in 2003. De andere vragen over het laatste verzuimgeval zijn een bewerking van vragen uit het onderdeel ‘verzuimgegevens’ van de module ‘Verzuim’ van de Monitor Arboconvenanten (Zwart e.a., 2002). De antwoordcategorieën voor de klachten waarmee is verzuimd en de redenen in het werk zijn in 2022 gewijzigd. Vanaf 2022 krijgen vrouwen de vraag of de klachten samenhingen met zwangerschap, menstruatie of overgang.
Chronische ziekte of aandoening
In dit blok wordt ten eerste gevraagd of werknemers één of meer van de genoemde langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps hebben en ten tweede of zij door deze gezondheidsproblemen belemmerd wordt bij het uitvoeren van het werk. Als laatste wordt gevraagd of de ziekte, aandoening of handicap het gevolg is van het werk dat men deed. Deze vraag is in 2012 toegevoegd ter vervanging van de minder werkgerichte vraag ‘Waardoor is de ziekte of aandoening veroorzaakt?’. De vragen uit deze module zijn, met uitzondering van de derde vraag, afgeleid van de vragen over arbeidsbelemmeringen (voorheen ‘arbeidsgehandicapten’) in de EBB.
Beroepsziekten
Voor de NEA 2014 is in samenwerking met het Nederlands Centrum voor beroepsziekten (NCvB) en het RIVM een blok over Beroepsziekten ontwikkeld. Dit bestaat uit een drietal vragen die inzicht geven in de prevalentie en incidentie van beroepsziekten. Ten eerste wordt gevraagd of werknemers één of meer van de twaalf genoemde beroepsziekten hebben. Ten tweede wordt gevraagd of deze klachten meer dan twaalf maanden geleden zijn ontstaan en ten slotte wordt gevraagd of de beroepsziekte is vastgesteld door een arts.
Werk-privébalans
Het blok bevat twee vragen over de wederzijdse beïnvloeding van de werk- en thuissituatie. De thuis-werk-interferentie en werk-thuis-interferentie zijn ontleend aan de TAS, maar zijn oorspronkelijk opgesteld door Fox en Dwyer (1999).
Functioneren en inzetbaarheid
Het blok begint met vijf vragen over de inzetbaarheid. Allereerst worden twee vragen over het werkvermogen, oftewel de fysieke en psychische geschiktheid voor de huidige baan, gesteld.
Vervolgens twee vragen over ‘loopbaan self efficacy’, het gemak waarmee een nieuwe baan/functie verkregen kan worden. Deze vragen zijn in 2010 nieuw ontwikkeld voor de NEA. Het vijfde item is in 2013 specifiek voor de NEA ontwikkeld en vraagt naar de geneigdheid om bij de huidige werkgever te blijven werken.
In 2020 is er een vraag toegevoegd over de verbondenheid die de respondent voelt met de organisatie waar hij/zij voor werkt. Deze vraag is specifiek voor de NEA 2020 ontwikkeld.
Vervolgens wordt met drie items naar bevlogenheid gevraagd, dat wil zeggen de mate van toewijding en energie waarmee iemand werkt. De items zijn overgenomen uit de Utrechtse Bevlogenheidschaal (UBES; Schaufeli e.a., 2006). De vragen zijn de meest kenmerkende items uit de drie UBES-subschalen, vitaliteit, toewijding en absorptie. De formulering van de hoofdvraag en antwoordcategorieën is aangepast ten opzichte van de originele UBES zodat de formulering meer in lijn is met die van de vragen over psychische vermoeidheid door het werk, ‘burn-outklachten’.
Met drie vragen wordt vastgesteld hoe de werknemer zijn prestaties ten aanzien van de eigen functie beoordeelt (‘in-role performance’). Dit betreft vragen naar het behalen van werkdoelen, het goed kunnen uitvoeren van werktaken en het goed presteren in het werk. Deze drie vragen zijn in 2007 nieuw ontwikkeld voor de NEA. De prestatie-indicatoren genoemd door Goodman en Svyantek (1999) waren een inspiratiebron voor deze vragen.
Er zijn vier vragen opgenomen rond het thema innovatief vermogen. De vraag over de aanmoediging om na te denken over manieren om het werk beter te doen is –met aanpassing– afkomstig van de General Nordic Questionnaire for Psychological and Social Factors at Work (Lindström e.a., 1997). De vraag over tijd krijgen voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën is afgeleid van een vraag die in Vlaanderen in 2004 is gesteld in het Panel Survey of Organisations, het PASO werkgeverspanel (KU Leuven, 2004). De twee vragen over het bedenken en verbeteren van (nieuwe) producten/diensten zijn afgeleid van vragen uit de Erasmus Concurrentie en Innovatiemonitor 2006 voor werkgevers (S.J. Jansen, 2006).
Er volgt een aantal vragen over veranderingen op het werk. De eerste vraag gaat over het al of niet optreden van veranderingen op het werk, ten aanzien van werkmethodes, technologieën, producten en klantcontacten. Deze vraag is vergelijkbaar met de vraag zoals deze ook in STREAM wordt gesteld en is oorspronkelijk gebaseerd op de European Skills and Jobs Survey (ESJ; CEDEFOP, 2015). De vervolgvragen zijns specifiek voor de NEA ontwikkeld en betreft de aanpassingen die volgens de werknemers zelf nodig zijn om zich aan de veranderingen aan te kunnen passen, evenals de manier waarop werknemers betrokken zijn bij de veranderingen.
De laatste vragen in dit blok gaan over kwalificatieveroudering en zijn ontleend aan het STREAM onderzoek (Van den Heuvel e.a., 2014).
Opleiding en ontwikkeling
Het blok start met een vraag over de aansluiting van kennis en vaardigheden bij het werk dat men doet. Deze vraag is sinds 2010 in de NEA opgenomen en gebaseerd op overeenkomstige items in de 2008 vragenlijst voor werkenden van het Arbeidsaanbodpanel van de OSA (tegenwoordig van het SCP).
Ook wordt gevraagd naar de mate waarin de leidinggevende de ontwikkeling van kennis en vaardigheden stimuleert en of een opleiding of cursus is gevolgd voor het werk. Deze vragen zijn een ingekorte versie van de in 2012 voor de NEA ontwikkelde module Opleiding. Vervolgens is voor respondenten die in de afgelopen twee jaar een opleiding of cursus hebben gevolgd een vraag opgenomen over het doel hiervan. Ook wordt ingegaan op de behoefte aan een opleiding of cursus.
Aan werknemers wordt gevraagd of zij informeel leren op het werk. Met andere woorden: of zij kennis en vaardigheden oppikken en leren van hun collega’s tijdens het werk. De vragen in deze module zijn in 2020 voor de NEA ontwikkeld.
Loopbaan
Het blok start met vier vragen over functieverandering, functie-uitbreiding, promotie en teruggaan in functieniveau. Bij deze vragen wordt de voorafgaande twee jaar als referentieperiode genomen. De vragen over functieverandering, functie-uitbreiding en promotie zijn afkomstig uit de TAS en zijn oorspronkelijk ontleend aan Verboon e.a. (1999). De vraag naar teruggaan in functieniveau is in 2012 toegevoegd aan de NEA en is afkomstig uit het NEA-cohortonderzoek (Koppes e.a., 2011).
Vervolgens wordt gevraagd of werknemers zich zorgen maken over het behoud van de huidige baan en of zij in de afgelopen 12 maanden iets gedaan hebben om ander werk te vinden. Deze vragen zijn afkomstig uit de TAS en oorspronkelijk ontleend aan Goudswaard e.a. (1998).
Ten slotte zijn, sinds NEA 2011, twee vragen opgenomen over de leeftijd tot waarop men wil doorwerken en de leeftijd tot waarop men denkt (lichamelijk en geestelijk) in staat te zijn het huidige werk voort te zetten. De eerste vraag is afkomstig van het NEA-cohortonderzoek (Koppes e.a., 2011). De tweede vraag is specifiek geformuleerd voor de NEA en afgeleid van een vraag uit het NEA-cohortonderzoek. Daarnaast worden twee vragen gesteld over determinanten van willen en kunnen doorwerken. Deze vragen zijn in 2010 ontwikkeld voor de NEA.
Tevredenheid
Wat betreft tevredenheid wordt de tevredenheid met arbeidsomstandigheden en de tevredenheid met het werk in het algemeen gemeten. Het gaat hierbij om een totaal oordeel over alle aspecten van arbeidsomstandigheden, respectievelijk van het werk. Beide vragen zijn door TNO opgesteld ten behoeve van de NEA.
Arbeidsvoorwaarden
Het blok Arbeidsvoorwaarden vraagt naar de tevredenheid met en het belang van een dertiental aspecten van een baan. Eerst wordt gevraagd naar het belang van de genoemde aspecten in de huidige baan en vervolgens wordt gevraagd in hoeverre men tevreden is met deze aspecten.
De vragen naar belang en tevredenheid zijn in 2008 geformuleerd voor de NEA. In 2016 is de module uitgebreid met vragen naar de pensioenregeling. In 2022 is de manier waarop respondenten vragen kunnen overslaan gewijzigd. Tot en met 2021 konden respondenten een vraag leeg overslaan, maar dit werd niet expliciet aangegeven. Vanaf 2022 wordt expliciet de antwoordoptie ‘geen antwoord’ aangeboden.
Het blok sluit af met een vraag over de aanwezigheid van een vorm van personeelsvertegenwoordiging in het bedrijf en een vraag naar vakbondslidmaatschap (cf. AVON; Sloten e.a., 2005) en, indien ontkennend wordt geantwoord, naar de redenen om geen lid te zijn (in 2007 opgesteld ten behoeve van de NEA).
3.2 Ad hoc onderwerpen
Een beperkt deel van de vragenlijst is gereserveerd voor onderwerpen die in principe eenmalig uitgevraagd worden, de zogenaamde ad hoc onderwerpen. Het staat nog niet vast of en wanneer deze herhaald worden. De ad hoc onderwerpen van 2022 staan in deze paragraaf beschreven.
Nachtwerk
Om gedetailleerdere analyses over de relatie tussen nachtwerk en gezondheid mogelijk te maken, wordt in het blok Dienstverband gevraagd naar het aantal nachten en het aantal uur dat werknemers ’s nachts werken.
Werken met gevaarlijke stoffen
In de blokken Werkomstandigheden en Arbo-maatregelen worden extra vragen gesteld over werken met gevaarlijke stoffen. In het blok werkomstandigheden krijgen werknemers die soms, vaak of altijd met gevaarlijke stoffen werken de vraag met welke stoffen zij werken. Ook werknemers die niet weten of zij met gevaarlijke stoffen werken, krijgen deze vraag. In het blok Arbo-maatregelen krijgen werknemers die soms, vaak of altijd met gevaarlijke stoffen werken de vraag welke maatregelen bedrijven genomen hebben of nog zouden moeten nemen. Ook krijgen zij de vraag of hun werkgever er in de afgelopen 12 maanden voor heeft gezorgd dat er minder gewerkt hoeft te worden met gevaarlijke stoffen of alternatieven heeft onderzocht.
Discriminatie
Werknemers die zich gediscrimineerd hebben gevoeld op het werk, krijgen de vraag op wat voor manier en door wie zij zich gediscrimineerd hebben gevoeld.
Blijvend letsel
Werknemers die een arbeidsongeval hebben gehad krijgen de vraag of zij verwachten over 2 jaar nog steeds last te hebben van het letsel. Blijvend letsel is een criterium voor de meldingsplicht van arbeidsongevallen.
Corona
Werknemers die bij het laatste verzuim wegens ziekte griepklachten, verkoudheid of een andere virusinfectie hadden, krijgen de vraag of het om het coronavirus ging. De antwoordmogelijkheden zijn anders dan in 2021.
Verder is gevraagd of coronamaatregelen op het moment van de enquête van invloed zijn op het werk. Dit is dezelfde vraag als in 2021.