Auteur: G.M.J. Mars (CBS); S.G. van den Heuvel (TNO); J.C.M. Knops (CBS) ; E.M.M. de Vroome (TNO); W.J.M. Gielen (CBS); L.M.C. van Dam (TNO); G.M. Gommans (CBS); B.J.M. Janssen (CBS)

Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) 2022 - Onderzoeksbeschrijving

Over deze publicatie

De Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) is een grootschalige jaarlijkse enquête die de veranderingen in het werk en de werkomstandigheden van werknemers in Nederland volgt en de gevolgen ervan voor hun gezondheid en duurzame inzetbaarheid. In 2022 voerden het CBS en TNO samen de achttiende NEA uit, in samenwerking met het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid. In dat jaar zijn een aantal wijzigingen doorgevoerd in de gegevensverzameling. De onderzoeksbeschrijving over het verslagjaar 2022 geeft een globale beschrijving van de uitvoering van het onderzoek en de onderwerpen die in kaart gebracht worden. In het bijzonder worden de wijzigingen toegelicht en de kwaliteit van de gegevens in relatie hiermee beschreven.

1. Inleiding

Dit document geeft een globale beschrijving van de uitvoering van het onderzoek Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden (NEA) in 2022. Het CBS en TNO voeren de NEA samen uit.

Vanaf het verslagjaar 2022 verschilt de wijze waarop gegevens voor de NEA zijn verzameld en verwerkt op enkele punten van eerdere verslagjaren. Daardoor zijn de cijfers vanaf 2022 mogelijk niet in alle gevallen vergelijkbaar met de cijfers tot en met 2021.

1.1 Betrokken partijen

Het CBS gebruikt de NEA onder meer als primaire bron voor de EU-statistiek over arbeidsongevallen in Nederland. Hiermee voldoet Nederland aan de zogeheten ESAW-verordening (European Statistics on Accidents at Work; Commissieverordeningnummer 349/2011) van de Europese Commissie.

Voor TNO maakt de NEA deel uit van het Meerjarenprogramma. Dit programma richt zich op kennisontwikkeling op middellange termijn door het monitoren van de kwaliteit van de arbeid en risicogroepen daarin en het doen van verdiepend onderzoek naar relaties tussen enerzijds werk en werkomstandigheden en anderzijds gezondheid en inzetbaarheid.

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) is regievoerder van het TNO meerjarenprogramma en levert hiernaast een directe financiële bijdrage aan het veldwerk van de NEA.

Het ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap (OCW) heeft aan het CBS en TNO gevraagd om aanvullende responsen te verzamelen onder werknemers in het primair en voortgezet onderwijs en rapportages samen te stellen over arbeidsomstandigheden, in het bijzonder werkdruk, van deze werknemers. Het ministerie levert voor dit doel een financiële bijdrage.

1.2 Leeswijzer

In hoofdstuk 2 staat wat er in 2022 is gewijzigd ten opzichte 2021. In hoofdstuk 3 staan de onderwerpen van de NEA 2022 beschreven en de herkomst van de vragen. In hoofdstuk 4, 5, 6 en 7 komen de dataverzameling, verwerking, responsrapportage en weging aan bod. In hoofdstuk 8 wordt de kwaliteit van de gegevens van de NEA 2022 toegelicht in relatie tot de wijzigingen die in hoofdstuk 2 zijn genoemd. In hoofdstuk 9 wordt beschreven hoe de uitkomsten van 2022 zich verhouden tot die van voorgaande jaren. Ook worden wijzigingen in voorgaande jaren beschreven. In hoofdstuk 10 worden de publicatiemogelijkheden op basis van de NEA toegelicht en enkele concrete instructies bij het microdatabestand gegeven.

1.3 Openbaarmaking van NEA-resultaten

De NEA-resultaten worden via verschillende media publiek gemaakt. In de eerste plaats zijn de globale resultaten in tabelvorm, samen met een tekstuele beschrijving terug te vinden in de publicatie ‘NEA 2022 Resultaten in Vogelvlucht’. Daarnaast zijn de uitkomsten te raadplegen via de benchmarktool van TNO en via StatLine. StatLine is ook als app en als Open data beschikbaar.

Ten tweede zullen TNO en het CBS diverse publicaties uitgeven op basis van de NEA, zoals wetenschappelijke artikelen, pers- en nieuwsberichten, rapporten naar aanleiding van secundaire analyses, achtergrondartikelen, maatwerktabellen, tweets, videoboodschappen, etc. Een overzicht van de TNO-publicaties is te vinden op www.monitorarbeid.nl. Een overzicht van de CBS-publicaties is te vinden op www.cbs.nl (zoekterm ‘NEA’).

1.4 Gebruik van de NEA door derden

TNO en het CBS publiceren afzonderlijk, gezamenlijk en in samenwerking met derden op basis van de NEA. Daarnaast kunnen derden zelf statistisch onderzoek doen met de microdatabestanden. Meer informatie staat in hoofdstuk 10.

2. Wijzigingen in 2022

Vanaf het verslagjaar 2022 verschilt de wijze waarop gegevens voor de NEA zijn verzameld en verwerkt op enkele punten van eerdere verslagjaren. Dit hoofdstuk beschrijft de wijzigingen.

2.1 Steekproef

De steekproeftrekking van de NEA 2022 wijzigt op twee punten en staat nader beschreven in paragraaf 4.1.

Split-half ontwerp

De steekproef wordt, nadat deze is getrokken, willekeurig in twee helften (‘clusters’) verdeeld.

Oversamplingstrategie

Bij de steekproeftrekking van de NEA 2005 tot en met 2021 is rekening gehouden met een lagere respons onder jongeren en onder mensen met een niet-westerse herkomst, door de steekproefuitzet voor deze bevolkingsgroepen te verhogen (oversampling). Vanaf 2022 wordt dit niet meer gedaan. Wel wordt, net als in voorgaande jaren, de steekproefuitzet verhoogd onder werknemers in een aantal bedrijfstakken om voldoende waarnemingen voor publicatie te realiseren. Daarbij is het stratum voor het primair onderwijs dat in 2018-2021 is gebruikt, opgedeeld in drie substrata.

2.2 Vragenlijst

In de NEA vragenlijst van 2022 zijn een aantal grote veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de NEA 2021. Deze staan hieronder opgesomd.

Tabel A.1 in bijlage A beschrijft voor de vaste vragen in welk cluster deze zijn gesteld, of de vraagtekst is gewijzigd en of het direct voorafgaande onderwerp is gewijzigd. Tabel A.2 doet hetzelfde voor de ad hoc vragen. Hoofdstuk 3 licht wijzigingen in vraagteksten nader toe. De vragenlijstdocumentatie bevat niet alleen de Nederlandse, maar ook de Engelse vraagteksten. Vergelijking van de documentatie van de NEA 2022 en eerdere jaren geeft inzicht in de vereenvoudigde vraagteksten en de wijzigingen in de volgorde van blokken en vragen.

Split-half ontwerp

In de vragenlijst krijgen de twee clusters waarin de steekproef is verdeeld andere vragen voorgelegd, het zogenaamde split-half ontwerp. Daarnaast zijn er vragen die aan de hele steekproef worden voorgelegd. Door de split-half methode kunnen meer onderwerpen uitgevraagd worden binnen dezelfde gemiddelde invulduur.

Vast deel en ad hoc vragen

Voor de jaren 2022 tot en met 2025 is vastgesteld welke vragen jaarlijks gesteld worden. Onderwerpen die eerder tweejaarlijks opgenomen waren, komen nu jaarlijks bij de helft van de steekproef aan bod. Ook een aantal onderwerpen die eerst jaarlijks aan de hele steekproef werden gesteld, zijn verdeeld over de twee clusters.

Naast de vaste vragen is er beperkt ruimte om elk jaar ad hoc vragen op te nemen over wisselende onderwerpen. Deze ad hoc vragen kunnen voor iedereen zijn of slechts aan een van de clusters worden gesteld.

Engelse vertaling

De vragenlijst is vertaald naar het Engels door de Vrije Universiteit Amsterdam. Dit is gedaan met een vertaal-terugvertaalprocedure. Respondenten kunnen m.b.v. een vlaggetje bovenin het scherm van taal switchen. Deze switches worden vastgelegd in de vragenlijst.

Volgorde van vragen

De volgorde van blokken en vragen is aangepast. Naar de tevredenheid met specifieke arbeidsvoorwaarden wordt nu bijvoorbeeld gevraagd nadat de algemene vragen over tevredenheid zijn gesteld.

Wijziging standaardvraagstellingen voor achtergrondkenmerken

De standaardvraagstellingen voor bedrijf, beroep en onderwijs zijn gewijzigd. Dat geldt ook voor de vragen naar betaald werk en het dienstverband. Deze sluiten sinds 2014 aan op de vragen in de Enquête Beroepsbevolking (EBB; CBS, z.d. a). De EBB is per 2021 herontworpen, waarbij deze vragen gewijzigd zijn. Om de aansluiting met de EBB te behouden, zijn de vragen per 2022 ook in de NEA gewijzigd.

Wijziging vraagstelling vaste onderwerpen

Voor enkele vaste onderwerpen zijn de vraagteksten herzien om beter te voorzien in de informatiebehoefte. Sommige vraagteksten zijn vereenvoudigd om de vragenlijst toegankelijker te maken. Dit is alleen gedaan als het risico op trendbreuken klein werd ingeschat.

‘Geen antwoord’ in plaats van leeg overslaan

De vragen over de tevredenheid met arbeidsvoorwaarden en het belang hiervan kunnen vanaf 2022 niet meer leeg overgeslagen worden. In plaats daarvan wordt de antwoordmogelijkheid ‘geen antwoord’ aangeboden. Voor nieuwe onderwerpen is dit de standaard.

2.3 Weging

De weging wijzigt op twee punten, namelijk de weegmethode en het weegmodel. Zie voor meer informatie hoofdstuk 7.

Weegmethode

In de weging wordt rekening houden met het split-half ontwerp. Omdat er zowel uitspraken gedaan dienen te worden over onderwerpen die in één cluster zijn uitgevraagd als over onderwerpen die in de hele steekproef zijn uitgevraagd, worden er twee wegingen uitgevoerd: één weging voor cluster 1 en één weging voor cluster 2. Vervolgens de gewichten van beide wegingen gecombineerd.

Weegmodel

Het weegmodel is vervangen door een nieuw ontworpen weegmodel.

3. Onderwerpen

In dit hoofdstuk staan de onderwerpen die zijn opgenomen in de vragenlijst van de NEA 2022 en hun herkomst. De precieze vraagteksten en antwoordcategorieën zijn terug te vinden in de vragenlijstdocumentatie.

In paragraaf 3.1 staan de onderwerpen die jaarlijks in 2022 tot en met 2025 uitgevraagd worden, het vaste deel van de vragenlijst. In paragraaf 3.2 staan de onderwerpen die in 2022 zijn uitgevraagd en waarvan nog niet vast staat of en wanneer deze herhaald worden, het ad hoc deel.

Vanaf 2022 wordt een deel van de onderwerpen aan de helft van de steekproef uitgevraagd (het split-half ontwerp). Dit geldt zowel voor vaste als voor ad hoc onderwerpen. Of een onderwerp is gesteld in cluster 1, cluster 2 of aan de hele steekproef, staat in de tabellen A.1 en A.2 in bijlage A.

Als de vraagstelling voor een bestaand onderwerp in 2022 is gewijzigd, staat dat in dit hoofdstuk en de bijlage beschreven. Dit geldt niet voor vereenvoudigingen van vraagteksten, maar zulke wijzigingen zijn wel af te leiden uit een vergelijking van de vragenlijstdocumentatie van de NEA 2022 met die van eerdere jaren.

In voorgaande jaren werden sommige onderwerpen jaarlijks uitgevraagd, andere tweejaarlijks en nog weer andere eenmalig of zonder vaste frequentie. Bijlage A van het methodologisch rapport van de NEA 2021 (Van Dam et al., 2022) beschrijft vanaf 2015 welke onderwerpen in welke jaren in de NEA zijn opgenomen.

3.1 Vaste onderwerpen

De vragenlijst is georganiseerd in thematische blokken. In deze paragraaf staat per blok welke onderwerpen vast in 2022 tot en met 2025 uitgevraagd worden.

Dienstverband

Ten aanzien van de arbeidsmarktpositie van respondenten worden de volgende aspecten bevraagd:

  • het hebben van meerdere banen;
  • positie in de werkkring (vast/flex);
  • redenen om flex te werken;
  • anciënniteit;
  • arbeidsduur;
  • aantal dagen werkzaam in de week;
  • werken buiten kantoortijden;
  • overwerk;
  • thuiswerk.

De vraag naar het aantal betaalde banen dat iemand heeft, is een standaard vraagstelling van het CBS en is voor de NEA toegespitst op werknemers. De vraag is opgenomen om werknemers met één betaalde baan te kunnen vergelijken met werknemers die meerdere betaalde banen hebben (als werknemer of zelfstandige).

Als respondenten meerdere betaalde banen hebben, wordt gevraagd wat de belangrijkste reden is om meerdere banen te hebben. De keuze van antwoordcategorieën voor deze vraag is mede gebaseerd op Hipple (2010). De opbouw van de NEA staat niet toe dat vragen over de arbeidssituatie betrekking hebben op meer dan één dienstverband. Nadat de vragen over meerdere banen beantwoord zijn, wordt respondenten daarom gevraagd om alle verdere vragen in de enquête alleen te beantwoorden met betrekking tot de werknemersbaan waaraan men gemiddeld de meeste tijd besteedt.

De vragen naar de positie in de werkkring (aard van de arbeidsrelatie) zijn overgenomen van de EBB. Op basis hiervan kan onderscheid gemaakt worden tussen vaste en flexibele arbeidsrelaties.

De EBB past sinds 2021 een nieuwe meetmethode toe en deze is vanaf 2022 overgenomen in de NEA, in een iets eenvoudigere vorm. Door de nieuwe meetmethode verandert de verhouding tussen het aantal vaste werknemers en het aantal flexwerknemers (CBS, 2022a).

Flexibele arbeidsrelaties kunnen nader verbijzonderd worden. De onderscheiden posities in de werkkring zijn:

  • vast dienstverband, vaste uren;
  • uitzicht op vast dienstverband, vaste uren;
  • tijdelijk dienstverband, vaste uren [≥ 1 jr];
  • overig tijdelijk dienstverband, vaste uren;
  • uitzendkracht;
  • oproepkracht of invalkracht;
  • werknemer flex, geen contract of onbekend.

Aan respondenten die een flexibele arbeidsrelatie hebben, wordt gevraagd wat de belangrijkste reden daarvoor is. De vraagtekst en antwoordmogelijkheden die een respondent getoond krijgt, verschillen afhankelijk van het soort flexibele arbeidsrelatie. In het verwerkingsproces wordt dit gecombineerd tot één variabele. Het onderwerp is in 2013 in de NEA geïntroduceerd met een voor de NEA ontwikkelde vraagstelling. Vanaf 2022 is de vraag gewijzigd en niet vergelijkbaar met eerdere jaren.

De vraag naar de arbeidsduur per week sluit aan op de vraagstelling in de EBB, in iets eenvoudigere vorm, en is vanaf 2022 gewijzigd in navolging van de EBB.

De vragen naar werken buiten kantoortijden sluiten aan op de in de EBB gehanteerde vragen, waarbij een andere volgorde wordt aangehouden. Vanaf 2022 wordt bovendien gevraagd naar werken in het weekend en niet meer naar zaterdag en zondag apart. Daarnaast is voor de NEA een vraag ontwikkeld naar oproepdiensten. Deze is door het vragenlab van het CBS getest.

De eerste vraag naar overwerk is afkomstig uit de EBB en de tweede uit de Monitor Arboconvenanten.

De vragen naar anciënniteit bij de werkgever en in de huidige functie sluiten aan op de EBB (maar niet exact). De vraag over de werkgever heeft vanaf 2022 gedetailleerdere toelichtingen voor uitzendkrachten en gedetacheerden. De vraag over de functie wordt vanaf 2022 na het blok Beroep gesteld en niet langer in het blok Dienstverband.

Bedrijf, beroep en onderwijs

Om vast te stellen welk onderwijsniveau respondenten behaald hebben, in welke bedrijfstak zij werken en welk beroep zij uitoefenen, heeft het CBS standaard vraagstellingen ontwikkeld. Met een standaard typeerproces worden de bedrijfstak, het beroep en het behaalde onderwijsniveau geclassificeerd (zie paragraaf 5.1).

Voor de indeling van bedrijfseenheden naar hun hoofdactiviteit hanteert het CBS de zogenaamde Standaard Bedrijfsindeling 2008 (SBI 2008). De SBI kent vijf niveaus en de respons van de NEA wordt, voor zover mogelijk getypeerd, tot op het meest gedetailleerde niveau.

Beroep wordt geclassificeerd volgens de International Standard Classification of Occupations 2008 (ISCO 2008). Dit is de internationale beroepenclassificatie van de International Labour Organization (ILO), die beroepen hiërarchisch classificeert volgens de belangrijkste taken en activiteiten. Uit de ISCO 2008 wordt tevens de Beroepenindeling ROA CBS 2014 (kortweg BRC 2014) afgeleid. De respons van de NEA wordt zo gedetailleerd mogelijk geclassificeerd.

Het behaalde onderwijsniveau wordt geclassificeerd volgens de Standaard Onderwijsindeling 2021 (SOI 2021). De NEA respons wordt geclassificeerd tot op het tweede aggregatieniveau, dat bestaat uit vijf categorieën. Ook wordt vastgesteld of werknemers actueel onderwijs volgen.

Op de website van het CBS is meer informatie beschikbaar over de classificaties, waaronder de categorieën die op de verschillende niveaus worden onderscheiden.

De standaardvraagstellingen voor bedrijf, beroep en onderwijs zijn per 2022 gewijzigd. Het typeerproces en de classificaties zijn niet gewijzigd. Wel wijzigt als gevolg van de gewijzigde vraagstelling voor beroep de verdeling van werknemers over beroepsgroepen binnen de beroepsklasse managers. Ook is het aandeel actueel onderwijsvolgenden iets kleiner.

Vestigingsgrootte en veranderingen in het bedrijf

Naast de voornaamste activiteit worden twee andere kenmerken gemeten van het bedrijf waar de respondent werkt, namelijk de vestigingsgrootte en veranderingen in het bedrijf. De vraag over vestigingsgrootte is ontleend aan de Monitor Arboconvenanten. De antwoordcategorieën zijn iets gedetailleerder omdat Eurostat deze informatie vraagt.

De vraag naar veranderingen in het bedrijf die in de voorafgaande twaalf maanden hebben plaatsgevonden, betreft een bewerking van internationaal veel gebruikte vragen, zoals die in Nederland onder meer door de Organisatie voor Strategisch Arbeidsmarktonderzoek (OSA) zijn gehanteerd. Dit zijn drie vragen uit de telefonische ronde van het Arbeidsvraagpanel 2005-2006 van de OSA (tegenwoordig van het Sociaal Cultureel Planbureau [SCP]) waarin gevraagd werd of organisatorische veranderingen hebben plaatsgevonden, wat de veranderingen inhielden en waartoe ze hebben geleid.

Werkomstandigheden

In het blok Werkomstandigheden zijn vragen gesteld over de volgende fysieke en psychosociale werkomstandigheden:

  • gevaarlijk werk;
  • werken met gevaarlijke stoffen;
  • Fysieke belasting;
  • autonomie;
  • taakeisen (‘werkdruk’);
  • factoren die het werktempo bepalen;
  • emotionele belasting;
  • cognitieve belasting;
  • informatie overload;
  • ontwikkelingsmogelijkheden in het werk.

Met twee vragen wordt vastgesteld hoe vaak een werknemer, naar eigen zeggen, diverse soorten gevaarlijk werk verricht. De vraagstelling is vanaf 2018 gewijzigd ten opzichte van eerdere jaren om zo beter zicht te krijgen op de frequentie waarmee werknemers, naar eigen zeggen, worden blootgesteld aan de verschillende soorten gevaarlijk werk. De eerste vraag brengt in kaart aan welke gevaren een werknemer, naar eigen zeggen, wordt blootgesteld. Binnen de NEA is een keuze gemaakt voor enkele clusters van gevaarsituaties, zoals deze ook vaak in risico-inventarisaties en -evaluaties worden onderscheiden. De tweede vraag gaat in op de frequentie van de blootstelling.

Vanaf 2022 zijn er nieuwe vragen over het werken met gevaarlijke stoffen. De vragen zijn voor de NEA ontwikkeld. Er wordt gevraagd of werknemers weleens met of dichtbij gevaarlijke stoffen werken en vervolgens of zij hiermee in direct contact komen. Ook wordt vastgesteld of werknemers de kans lopen besmet te raken met een bacterie of virus tijdens het werk, en op welke manier.

Er zijn verschillende aspecten van fysiek belastend werk die onderscheiden en bevraagd worden binnen de NEA. De vragen over kracht zetten en trillingen zijn ontleend aan de EBB. Ook de vragen over werkhouding en herhalende bewegingen zijn gebaseerd op de EBB. In de EBB zijn beide aspecten van fysieke belasting echter gecombineerd in één vraag. Blootstelling aan geluid is gemeten met de vraag of de werknemer zijn stem moet verheffen om zich verstaanbaar te maken op het werk, als indicatie voor een kritiek geluidsniveau van 80 dB(A). De vraag is afgeleid van het voormalige Permanent Onderzoek LeefSituatie (POLS; CBS, z.d. b) en de EBB.

Autonomie – oftewel zelfstandigheid – verwijst naar de mate waarin een werknemer in staat is zijn eigen werk te reguleren. Het gaat om zowel de keuzevrijheid ten aanzien van de manier van werken, als de planning en volgorde van werkzaamheden. Vijf autonomie-indicatoren zijn ontleend aan POLS en de Job Content Questionnaire (JCQ) van Karasek (1985, 1998). Hieraan is in 2011 een nieuwe vraag toegevoegd die meer inzicht geeft in de autonomie over werktijden en in 2022 een vraag over zelf bepalen waar men werk. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA.

In de NEA zijn drie vragen opgenomen over kwantitatieve taakeisen (‘werkdruk’). Deze vragen zijn ontleend aan de Job Content Questionnaire (JCQ) van Karasek (1985, 1998) en zijn ook in de TNO Arbeidssituatie Survey (TAS; Smulders e.a., 2001) gebruikt.

De vraag naar technische en organisatorische factoren die het werktempo bepalen is in 2018 ontwikkeld voor de NEA  met als vertrekpunt de EWCS 2015 (Eurofound, 2017). In 2022 zijn de antwoordcategorieën gewijzigd.

De drie items die emotionele belasting beogen te meten zijn een vertaling van vragen afkomstig uit de Copenhagen Psychosocial Questionnaire (Kristensen en Borg, 2000) en zijn eveneens in de TAS gebruikt.

De cognitieve belasting (ofwel de ‘complexiteit van het werk’) is gemeten met behulp van drie vragen die zijn afgeleid van de JCQ van Karasek (1985, 1998). De vragen geven een indicatie van de kwalitatieve kant van taakeisen, d.w.z. het beslag dat het werk geestelijk legt op de werknemer. Ook deze vragen maakten deel uit van de TAS.

Informatie overload wordt met één item vastgesteld. Deze vraag meet hoe vaak het voorkomt dat werknemers meer informatie (zoals e-mail, telefoon) aangeboden krijgen dan zij kunnen verwerken. De vraagstelling is in 2014 nieuw ontwikkeld voor de NEA en getest door het vragenlab van het CBS.

Verder wordt in dit blok de vraag gesteld of het werk gevarieerd is, of het werk vereist dat nieuwe dingen worden geleerd en of het werk creativiteit vereist. Deze drie vragen beogen het concept ‘skill discretion’ ofwel ontwikkelingsmogelijkheden in het werk te meten (Karasek e.a., 1985, 1998) en deze zijn ook gebruikt in de TAS.

Techniek

Beeldschermwerk wordt door middel van één vraag uitgevraagd. De vraag betreft de gemiddelde duur per dag van werkgerelateerd beeldschermwerk. Deze vraag is afkomstig uit de Monitor Arboconvenanten. Sinds 2014 is de toelichting van de vraag uitgebreid om zo ook de nieuwe apparaten als tablets en smartphones te omvatten.

De overige vragen in het blok gaan over het gebruik van technologie. Daarbij is er voor gekozen om niet de technologie zelf, maar vooral de gevolgen ervan op de werkvloer uit te vragen aangezien werknemers vaak niet weten welke technieken er in de verschillende (hulp)middelen verwerkt zijn.

Eerst wordt het gebruik van informatietechnologie en geavanceerde technologische hulpmiddelen uitgevraagd. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2018. Vanaf 2022 wordt niet meer naar communicatietechnologie gevraagd.

Vervolgens wordt gemeten of nieuwe technologische ontwikkelingen het werk hebben veranderd. De vragen zijn voor de NEA 2022 ontwikkeld.

Klanten en collega’s

Ten aanzien van de omgang met klanten en collega’s worden de volgende aspecten in kaart gebracht:

  • sociale steun door leidinggevende;
  • sociale steun door collega’s;
  • psychologische veiligheid;
  • sociaal contact;
  • conflicten;
  • ongewenst gedrag;
  • discriminatie.

De vragen rond sociale steun door de leidinggevende zijn ontleend aan het door Karasek ontwikkelde begrip ‘Supervisory support’ en zijn door Houtman e.a. (1995) vertaald. Sinds de NEA 2014 wordt gebruik gemaakt van een ingekorte schaal waarin twee van de oorspronkelijke vier vragen zijn opgenomen. De vragen waren ook opgenomen in de TAS.

De vragen over sociale steun door collega’s zijn ontleend aan het door Karasek ontwikkelde begrip ‘Co-worker support’ en zijn door Houtman e.a. (1995) vertaald en tevens gebruikt in de TAS. Ook voor deze schaal wordt sinds 2014 een ten opzichte van eerdere NEA jaren ingekorte versie met twee items gebruikt.

Vanaf 2022 zijn drie vragen opgenomen over psychologische veiligheid (Edmondson, 1999), die ook zijn opgenomen in het Werkonderzoek dat het CBS (2022b) heeft uitgevoerd onder de arbeidsvoorwaardelijke overheidssector.

Drie vragen gaan in op het contact dat werknemers hebben met collega’s klanten, patiënten, etc. In eerste instantie wordt gevraagd hoeveel contact zij hebben. Hierbij wordt onderscheid gemaakt tussen face-to-face contact en telefonisch/digitaal contact. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2018 met als vertrekpunt de EWCS 2015. Als laatste item wordt gevraagd in hoeverre mensen buiten werktijd bereikbaar zijn voor collega’s of klanten.

Het optreden van conflicten in de voorgaande twaalf maanden is in de NEA nagevraagd met betrekking tot conflicten met collega’s, leidinggevende en werkgever. Deze drie vragen zijn ontwikkeld voor de NEA.

De prevalentie van ongewenst gedrag op het werk wordt gemeten met onderscheid naar het soort gedrag en dader. Het gaat om ongewenste seksuele aandacht, intimidatie, lichamelijk geweld en pesten. Tot en met 2021 is bij elke vorm een onderscheid gemaakt tussen interne agressie (door leidinggevenden of collega’s) en externe agressie (door klanten, patiënten, leerlingen, etc.). Vanaf 2022 wordt apart naar leidinggevenden en collega’s gevraagd. Om de respondentbelasting te beperken is tegelijk een getrapte vraagstelling ingevoerd. Eerst wordt geïnventariseerd met welke vorm van ongewenst gedrag door welke dader werknemers weleens te maken hebben gehad en vervolgens wordt de frequentie uitgevraagd voor zover van toepassing. Tot en met 2021 is direct voor elke combinatie van vorm en dader naar de frequentie gevraagd.

Het blok sluit af met de vraag of werknemers zich in de afgelopen 12 maanden gediscrimineerd hebben gevoeld op het werk. Deze vraag is in 2011 ontwikkeld voor de NEA. In 2021 zijn de antwoordopties van deze vraag aangepast en zijn enkele aanvullende antwoordopties opgenomen. Deze nieuwe antwoordopties zijn gedefinieerd op basis van een analyse door TNO van de gegeven open antwoorden in eerdere NEA-jaren (wanneer een respondent aangeeft dat de discriminatie vanwege een andere reden plaatsvond), in combinatie met de definitie van discriminatie van het College voor de Rechten van de Mens (College voor de Rechten van de Mens, z.d.). In 2022 is de formulering van de vraag gewijzigd, in aansluiting op de Veiligheidsmonitor (CBS, z.d. c).

Arbeidsongevallen

Sinds 2011 levert het CBS onder de zogenoemde ESAW-verordening (European Statistics on Accidents at Work, Commissieverordening nr. 349/2011) jaarlijks microgegevens over arbeidsongevallen aan Eurostat. Daarvoor werd dit op basis van harmonisatieafspraken gedaan door TNO. Voor niet-dodelijke ongevallen met verzuim gebeurt dat op basis van de NEA. Vanaf het verslagjaar 2014 is de ESAW-levering uitgebreid met een aantal variabelen met zeer gedetailleerde classificaties. Om hierin te kunnen voorzien, is de module over arbeidsongevallen in 2014 aanzienlijk uitgebreid in vergelijking tot de vorige edities van de NEA. De oude module bevatte alleen vragen over het meest recente arbeidsongeval. Eurostat vraagt echter gedetailleerde informatie over alle arbeidsongevallen met een verzuimduur van minimaal vier dagen (Eurostat, 2001; 2012). De module is in 2014 door het vragenlab van het CBS getest.

Het aandeel werknemers met een arbeidsongeval met een verzuimduur van minimaal één dag is een kernindicator voor het ministerie van SZW. Om aan zowel de informatiebehoefte van SZW als die van Eurostat te kunnen voldoen, is in de vragenlijst het meest recente arbeidsongeval altijd uitgevraagd, ongeacht de verzuimduur van dit ongeval. Aanvullend wordt nog over maximaal twee eerdere ongevallen met minstens vier dagen verzuim informatie uitgevraagd. De detaillering van de uitvraag verschilt. Het meest recente ongeval dat leidde tot minstens vier dagen verzuim is zeer gedetailleerd bevraagd. De uitvraag over andere ongevallen met minstens vier dagen verzuim is minder gedetailleerd om respondenten niet te veel te belasten.

In de definitie van een arbeidsongeval worden zowel ongevallen met lichamelijk letsel als met geestelijke schade betrokken, maar ongevallen tijdens woon-werkverkeer niet. Verder is expliciet aangegeven dat ongevallen met uitsluitend een natuurlijke oorzaak niet meetellen. Arbeidsongevallen die langer dan twaalf maanden geleden hebben plaatsgevonden, tellen ook niet mee. Deze referentieperiode is in de vraagstelling opgenomen. Als in de verwerking blijkt dat het arbeidsongeval heeft plaatsgevonden op een datum buiten de referentieperiode (de datum van het meest recente arbeidsongeval wordt gevraagd), dan wordt dit niet meegeteld.

Vanaf 2022 wordt het soort letsel gedetailleerder uitgevraagd.

Arbo-maatregelen

De mate waarin werknemers het wenselijk achten dat hun werkgever maatregelen treft, wordt nagevraagd ten aanzien van acht arborisico’s. Deze vraag is in 2003 nieuw geformuleerd ten behoeve van de NEA. Er is gekozen om die arborisico’s op te nemen die volgens het ministerie van SZW de meeste beleidsrelevantie hebben. In 2008 is besloten de vraagstelling iets aan te passen zodat deze eenduidiger geïnterpreteerd zal worden. Tevens is het aantal antwoordcategorieën uitgebreid van drie naar vier. Hierdoor wordt niet alleen inzicht verkregen in de vraag of maatregelen zijn genomen, maar ook in de vraag of maatregelen wenselijk zijn.

Vanaf 2022 wordt naar acht in plaats van tien risico’s gevraagd en is de formulering van het item over gevaarlijke stoffen gewijzigd, in aansluiting op de nieuwe vragen over werken met gevaarlijke stoffen.

Veilig en gezond werken

Over veilig en gezond werken wordt in kaart gebracht of werknemers informatie krijgen over veilig en gezond werken en of er een aanspreekpunt is rondom dit onderwerp. Daarnaast wordt met vier stellingen gemeten of werknemers zelf, hun collega’s en leidinggevenden erop letten dat er veilig wordt gewerkt.

De module is ten bate van de NEA 2015 ontwikkeld, heeft raakvlakken met de in eerdere jaren opgenomen module Bedrijfsveiligheid en is in 2022 aangepast.

Gezondheid

Om de effecten van werk op gezondheid te kunnen vaststellen zijn de volgende indicatoren opgenomen:

  • algemene gezondheidstoestand;
  • psychische vermoeidheid door het werk (burn-outklachten);
  • sedentair gedrag;
  • klachten aan het bewegingsapparaat;
  • aanpassingen aan het werk;
  • preventief gezondheidsonderzoek;
  • contact met bedrijfsarts;
  • vertrouwenspersoon.

De algemene gezondheidstoestand van werknemers wordt in kaart gebracht met één vraag. Deze vraag is ontleend aan de Gezondheidsenquête van het CBS.

Psychische vermoeidheid door het werk, ‘burn-outklachten’, wordt gemeten met vijf vragen die grotendeels zijn overgenomen uit POLS. De vragen uit POLS zijn een bewerking van items uit de Utrechtse Burn-out Schaal (UBOS; Schaufeli & van Dierendonck, 2000).

Met behulp van drie vragen wordt in kaart gebracht hoeveel uur werknemers zittend doorbrengen op een gemiddelde werkdag. Hierbij wordt werknemers gevraagd om een inschatting te maken van het aantal uur dat zij tijdens het werk, tijdens het woon-werk verkeer en in de vrije tijd zittend doorbrengen. Deze vragen zijn ontwikkeld voor de NEA 2017 met als vertrekpunt de vragen over sedentair gedrag in de Leefstijl Monitor (LSM; CBS, RIVM en VeiligheidNL, 2015).

Klachten aan het bewegingsapparaat worden uitgevraagd met behulp van zes vragen. De eerste vier vragen geven inzicht in het voorkomen van RSI-gerelateerde gezondheidsklachten in de voorafgaande 12 maanden. Deze vragen zijn afkomstig uit TAS en gebaseerd op werk van Blatter (2000). In 2008 zijn hier twee vragen naar klachten aan de rug en aan heupen/benen/knieën/voeten aan toegevoegd.

Het blok bevat tevens de vraag of er in verband met de gezondheidstoestand (verdere) aanpassingen in de werkplek nodig zijn. Tot en met 2013 is deze vraag gesteld in het blok ‘Chronische aandoeningen’.

Verder wordt gevraagd of werknemers het afgelopen jaar in de gelegenheid zijn gesteld om deel te nemen aan een preventief onderzoek rond gezondheid of vitaliteit.

Vervolgens wordt een aantal vragen over het contact met de bedrijfsarts gesteld. Deze vragen zijn specifiek ontwikkeld voor de NEA. De eerste vragen gaan over de mogelijkheid om een bedrijfsarts te raadplegen en of respondenten dat ooit gedaan hebben. In 2020 is een nieuwe vraag hieraan toegevoegd, met betrekking tot het vertrouwen in de bedrijfsarts. Respondenten worden gevraagd – wanneer zij aangeven contact met een bedrijfsarts te hebben gehad – in welke mate zij vertrouwen hebben in de bedrijfsarts. Als laatste worden twee vragen gesteld over de mogelijkheid tot het aanvragen van een second opinion bij een andere bedrijfsarts en de behoefte daaraan.
Het blok sluit af met een tweetal vragen over de vertrouwenspersoon.

Ziekteverzuim

Met een drietal vragen wordt het verzuimverleden van de werknemer in de twaalf maanden voorafgaand aan de enquête nagegaan. Daarbij wordt voorafgaand aan deze vragen een definitie van verzuim gegeven. In de eerste plaats wordt nagegaan of er sprake was van verzuim. Indien er sprake was van verzuim worden er ook vragen gesteld over het aantal keren verzuim (de verzuimfrequentie) en de totale verzuimduur (in werkdagen). De vragen zijn een bewerking van vragen uit de TAS en de Monitor Arboconvenanten.

Laatste verzuimgeval

Het laatste verzuimgeval kan eventueel langer dan twaalf maanden geleden zijn, zodat ook een antwoord gegeven kan worden door werknemers die niet in de afgelopen twaalf maanden, maar wel daarvoor hebben verzuimd. Als eerste wordt gevraagd naar het soort klachten waarmee men de laatste keer heeft verzuimd. Vervolgens wordt nagegaan wat de duur van het verzuim was, of de klachten aan werk gerelateerd waren en welke aspecten van het werk hebben bijgedragen aan het ontstaan van de klachten. Ten slotte wordt gevraagd of er tijdens de laatste verzuimperiode verzuimcontrole plaats heeft gevonden en of men contact heeft gehad met de huisarts of een specialist. Daarbij wordt bekeken of de huisarts en/of specialist aandacht had(den) voor de mogelijke werkgebondenheid van het verzuim.

De vraag naar de duur van het laatste verzuim is door TNO opgesteld in 2003. De andere vragen over het laatste verzuimgeval zijn een bewerking van vragen uit het onderdeel ‘verzuimgegevens’ van de module ‘Verzuim’ van de Monitor Arboconvenanten (Zwart e.a., 2002). De antwoordcategorieën voor de klachten waarmee is verzuimd en de redenen in het werk zijn in 2022 gewijzigd. Vanaf 2022 krijgen vrouwen de vraag of de klachten samenhingen met zwangerschap, menstruatie of overgang.

Chronische ziekte of aandoening

In dit blok wordt ten eerste gevraagd of werknemers één of meer van de genoemde langdurige ziekten, aandoeningen of handicaps hebben en ten tweede of zij door deze gezondheidsproblemen belemmerd wordt bij het uitvoeren van het werk. Als laatste wordt gevraagd of de ziekte, aandoening of handicap het gevolg is van het werk dat men deed. Deze vraag is in 2012 toegevoegd ter vervanging van de minder werkgerichte vraag ‘Waardoor is de ziekte of aandoening veroorzaakt?’. De vragen uit deze module zijn, met uitzondering van de derde vraag, afgeleid van de vragen over arbeidsbelemmeringen (voorheen ‘arbeidsgehandicapten’) in de EBB.

Beroepsziekten

Voor de NEA 2014 is in samenwerking met het Nederlands Centrum voor beroepsziekten (NCvB) en het RIVM een blok over Beroepsziekten ontwikkeld. Dit bestaat uit een drietal vragen die inzicht geven in de prevalentie en incidentie van beroepsziekten. Ten eerste wordt gevraagd of werknemers één of meer van de twaalf genoemde beroepsziekten hebben. Ten tweede wordt gevraagd of deze klachten meer dan twaalf maanden geleden zijn ontstaan en ten slotte wordt gevraagd of de beroepsziekte is vastgesteld door een arts.

Werk-privébalans

Het blok bevat twee vragen over de wederzijdse beïnvloeding van de werk- en thuissituatie. De thuis-werk-interferentie en werk-thuis-interferentie zijn ontleend aan de TAS, maar zijn oorspronkelijk opgesteld door Fox en Dwyer (1999).

Functioneren en inzetbaarheid

Het blok begint met vijf vragen over de inzetbaarheid. Allereerst worden twee vragen over het werkvermogen, oftewel de fysieke en psychische geschiktheid voor de huidige baan, gesteld.

Vervolgens twee vragen over ‘loopbaan self efficacy’, het gemak waarmee een nieuwe baan/functie verkregen kan worden. Deze vragen zijn in 2010 nieuw ontwikkeld voor de NEA. Het vijfde item is in 2013 specifiek voor de NEA ontwikkeld en vraagt naar de geneigdheid om bij de huidige werkgever te blijven werken.

In 2020 is er een vraag toegevoegd over de verbondenheid die de respondent voelt met de organisatie waar hij/zij voor werkt. Deze vraag is specifiek voor de NEA 2020 ontwikkeld.

Vervolgens wordt met drie items naar bevlogenheid gevraagd, dat wil zeggen de mate van toewijding en energie waarmee iemand werkt. De items zijn overgenomen uit de Utrechtse Bevlogenheidschaal (UBES; Schaufeli e.a., 2006). De vragen zijn de meest kenmerkende items uit de drie UBES-subschalen, vitaliteit, toewijding en absorptie. De formulering van de hoofdvraag en antwoordcategorieën is aangepast ten opzichte van de originele UBES zodat de formulering meer in lijn is met die van de vragen over psychische vermoeidheid door het werk, ‘burn-outklachten’.

Met drie vragen wordt vastgesteld hoe de werknemer zijn prestaties ten aanzien van de eigen functie beoordeelt (‘in-role performance’). Dit betreft vragen naar het behalen van werkdoelen, het goed kunnen uitvoeren van werktaken en het goed presteren in het werk. Deze drie vragen zijn in 2007 nieuw ontwikkeld voor de NEA. De prestatie-indicatoren genoemd door Goodman en Svyantek (1999) waren een inspiratiebron voor deze vragen.

Er zijn vier vragen opgenomen rond het thema innovatief vermogen. De vraag over de aanmoediging om na te denken over manieren om het werk beter te doen is –met aanpassing– afkomstig van de General Nordic Questionnaire for Psychological and Social Factors at Work (Lindström e.a., 1997). De vraag over tijd krijgen voor het ontwikkelen van nieuwe ideeën is afgeleid van een vraag die in Vlaanderen in 2004 is gesteld in het Panel Survey of Organisations, het PASO werkgeverspanel (KU Leuven, 2004). De twee vragen over het bedenken en verbeteren van (nieuwe) producten/diensten zijn afgeleid van vragen uit de Erasmus Concurrentie en Innovatiemonitor 2006 voor werkgevers (S.J. Jansen, 2006).

Er volgt een aantal vragen over veranderingen op het werk. De eerste vraag gaat over het al of niet optreden van veranderingen op het werk, ten aanzien van werkmethodes, technologieën, producten en klantcontacten. Deze vraag is vergelijkbaar met de vraag zoals deze ook in STREAM wordt gesteld en is oorspronkelijk gebaseerd op de European Skills and Jobs Survey (ESJ; CEDEFOP, 2015). De vervolgvragen zijns specifiek voor de NEA ontwikkeld en betreft de aanpassingen die volgens de werknemers zelf nodig zijn om zich aan de veranderingen aan te kunnen passen, evenals de manier waarop werknemers betrokken zijn bij de veranderingen.

De laatste vragen in dit blok gaan over kwalificatieveroudering en zijn ontleend aan het STREAM onderzoek (Van den Heuvel e.a., 2014).

Opleiding en ontwikkeling

Het blok start met een vraag over de aansluiting van kennis en vaardigheden bij het werk dat men doet. Deze vraag is sinds 2010 in de NEA opgenomen en gebaseerd op overeenkomstige items in de 2008 vragenlijst voor werkenden van het Arbeidsaanbodpanel van de OSA (tegenwoordig van het SCP).

Ook wordt gevraagd naar de mate waarin de leidinggevende de ontwikkeling van kennis en vaardigheden stimuleert en of een opleiding of cursus is gevolgd voor het werk. Deze vragen zijn een ingekorte versie van de in 2012 voor de NEA ontwikkelde module Opleiding. Vervolgens is voor respondenten die in de afgelopen twee jaar een opleiding of cursus hebben gevolgd een vraag opgenomen over het doel hiervan. Ook wordt ingegaan op de behoefte aan een opleiding of cursus.

Aan werknemers wordt gevraagd of zij informeel leren op het werk. Met andere woorden: of zij kennis en vaardigheden oppikken en leren van hun collega’s tijdens het werk. De vragen in deze module zijn in 2020 voor de NEA ontwikkeld.

Loopbaan

Het blok start met vier vragen over functieverandering, functie-uitbreiding, promotie en teruggaan in functieniveau. Bij deze vragen wordt de voorafgaande twee jaar als referentieperiode genomen. De vragen over functieverandering, functie-uitbreiding en promotie zijn afkomstig uit de TAS en zijn oorspronkelijk ontleend aan Verboon e.a. (1999). De vraag naar teruggaan in functieniveau is in 2012 toegevoegd aan de NEA en is afkomstig uit het NEA-cohortonderzoek (Koppes e.a., 2011).

Vervolgens wordt gevraagd of werknemers zich zorgen maken over het behoud van de huidige baan en of zij in de afgelopen 12 maanden iets gedaan hebben om ander werk te vinden. Deze vragen zijn afkomstig uit de TAS en oorspronkelijk ontleend aan Goudswaard e.a. (1998).

Ten slotte zijn, sinds NEA 2011, twee vragen opgenomen over de leeftijd tot waarop men wil doorwerken en de leeftijd tot waarop men denkt (lichamelijk en geestelijk) in staat te zijn het huidige werk voort te zetten. De eerste vraag is afkomstig van het NEA-cohortonderzoek (Koppes e.a., 2011). De tweede vraag is specifiek geformuleerd voor de NEA en afgeleid van een vraag uit het NEA-cohortonderzoek. Daarnaast worden twee vragen gesteld over determinanten van willen en kunnen doorwerken. Deze vragen zijn in 2010 ontwikkeld voor de NEA.

Tevredenheid

Wat betreft tevredenheid wordt de tevredenheid met arbeidsomstandigheden en de tevredenheid met het werk in het algemeen gemeten. Het gaat hierbij om een totaal oordeel over alle aspecten van arbeidsomstandigheden, respectievelijk van het werk. Beide vragen zijn door TNO opgesteld ten behoeve van de NEA.

Arbeidsvoorwaarden

Het blok Arbeidsvoorwaarden vraagt naar de tevredenheid met en het belang van een dertiental aspecten van een baan. Eerst wordt gevraagd naar het belang van de genoemde aspecten in de huidige baan en vervolgens wordt gevraagd in hoeverre men tevreden is met deze aspecten.

De vragen naar belang en tevredenheid zijn in 2008 geformuleerd voor de NEA. In 2016 is de module uitgebreid met vragen naar de pensioenregeling. In 2022 is de manier waarop respondenten vragen kunnen overslaan gewijzigd. Tot en met 2021 konden respondenten een vraag leeg overslaan, maar dit werd niet expliciet aangegeven. Vanaf 2022 wordt expliciet de antwoordoptie ‘geen antwoord’ aangeboden.

Het blok sluit af met een vraag over de aanwezigheid van een vorm van personeelsvertegenwoordiging in het bedrijf en een vraag naar vakbondslidmaatschap (cf. AVON; Sloten e.a., 2005) en, indien ontkennend wordt geantwoord, naar de redenen om geen lid te zijn (in 2007 opgesteld ten behoeve van de NEA).

3.2 Ad hoc onderwerpen

Een beperkt deel van de vragenlijst is gereserveerd voor onderwerpen die in principe eenmalig uitgevraagd worden, de zogenaamde ad hoc onderwerpen. Het staat nog niet vast of en wanneer deze herhaald worden. De ad hoc onderwerpen van 2022 staan in deze paragraaf beschreven.

Nachtwerk

Om gedetailleerdere analyses over de relatie tussen nachtwerk en gezondheid mogelijk te maken, wordt in het blok Dienstverband gevraagd naar het aantal nachten en het aantal uur dat werknemers ’s nachts werken.

Werken met gevaarlijke stoffen

In de blokken Werkomstandigheden en Arbo-maatregelen worden extra vragen gesteld over werken met gevaarlijke stoffen. In het blok werkomstandigheden krijgen werknemers die soms, vaak of altijd met gevaarlijke stoffen werken de vraag met welke stoffen zij werken. Ook werknemers die niet weten of zij met gevaarlijke stoffen werken, krijgen deze vraag. In het blok Arbo-maatregelen krijgen werknemers die soms, vaak of altijd met gevaarlijke stoffen werken de vraag welke maatregelen bedrijven genomen hebben of nog zouden moeten nemen. Ook krijgen zij de vraag of hun werkgever er in de afgelopen 12 maanden voor heeft gezorgd dat er minder gewerkt hoeft te worden met gevaarlijke stoffen of alternatieven heeft onderzocht.

Discriminatie

Werknemers die zich gediscrimineerd hebben gevoeld op het werk, krijgen de vraag op wat voor manier en door wie zij zich gediscrimineerd hebben gevoeld.

Blijvend letsel

Werknemers die een arbeidsongeval hebben gehad krijgen de vraag of zij verwachten over 2 jaar nog steeds last te hebben van het letsel. Blijvend letsel is een criterium voor de meldingsplicht van arbeidsongevallen.

Corona

Werknemers die bij het laatste verzuim wegens ziekte griepklachten, verkoudheid of een andere virusinfectie hadden, krijgen de vraag of het om het coronavirus ging. De antwoordmogelijkheden zijn anders dan in 2021.

Verder is gevraagd of coronamaatregelen op het moment van de enquête van invloed zijn op het werk. Dit is dezelfde vraag als in 2021.

4. Dataverzameling

4.1 Steekproef

Steekproefkader en doelpopulatie

De doelpopulatie voor dit onderzoek bestaat uit alle werknemers van 15 tot en met 74 jaar die in Nederland werken. De operationalisatie van de doelpopulatie voor de NEA 2022 is als volgt: ten behoeve van de steekproeftrekking wordt in juli 2022 een steekproefkader afgeleid uit de meest recente Polisadministratie, maart 2022. Alle personen met de volgende eigenschappen komen in het steekproefkader:

  • is volgens de afleiding van het CBS op basis van data uit de Polisadministratie een werknemer
  • is minimaal 15 jaar en maximaal 74 jaar op 1 oktober 2022
  • is geregistreerd als ingezetene in de Basisregistratie Personen (BRP) ten tijde van de steekproeftrekking
  • behoort tot een particulier huishouden in juli 2022.

Steekproefontwerp

Voor de NEA 2022 wordt uit dit steekproefkader een personensteekproef getrokken volgens een gestratificeerd steekproefontwerp. Hierbij wordt gestratificeerd naar bedrijfsklasse op SBI-40 niveau. Een overzicht van de bedrijfsklassen is gegeven in tabel B.1 in bijlage B. Dit zijn de zogenaamde ‘strata’.

Bedrijfsklasse 34 (Onderwijs) is verder onderverdeeld in substrata om wille van een uitbreiding van de steekproef in dit stratum. Een overzicht van de substrata is gegeven in tabel B.2 in bijlage B.

De volgende randvoorwaarden vormen het uitgangspunt van het ontwerp:

  1. De standaardfout voor het percentage werknemers met een arbeidsongeval (volgens de EU-definitie) per SBI 40 bedrijfsklassen is maximaal 1% m.u.v. SBI-klasse 40.
  2. Het verwacht aantal responsen per SBI 40 bedrijfsklassen is minstens 232 m.u.v. SBI-klasse 40. Het aantal van 232 is gekozen om de kans dat de publicatiegrens van 200 bruikbare responsen per SBI-klasse niet gehaald wordt te verkleinen.
  3. Het aantal te benaderen steekproefpersonen is 158.500, exclusief oversampling van strata 42, 44, 45 en 46 (de oversampling bedraagt 17.000 steekproefpersonen; in totaal worden 175.500 personen benaderd).
  4. Gegeven bovenstaande info moet de precisie van de uitkomsten op landelijk niveau zo groot mogelijk zijn.
    Vanwege de oversampling van het primair en voortgezet onderwijs geldt bovendien:
  5. In substratum 42 worden ten minste 2.000 bruikbare responsen verwacht.
  6. In substratum 45 worden ten minste 300 bruikbare responsen verwacht.
  7. In substratum 46 worden ten minste 300 bruikbare responsen verwacht.
  8. In substratum 44, 45 en 46 worden gezamenlijk ten minste 2.000 bruikbare responsen verwacht.

Het ontwerp start met het verdelen van 158.500 te benaderen steekproefpersonen volgens randvoorwaarde 1 tot en met 4. Vervolgens worden 17.000 extra te benaderen steekproefpersonen verdeeld om aan randvoorwaarde 5 tot en met 8 te voldoen.

In strata 2, 4, 6, 8, 11, 12, 14, 16, 17 en 25 is de uitzet verhoogd om aan randvoorwaarde 1 en 2 te voldoen. In strata 42, 44, 45 en 46 is de uitzet verhoogd om aan randvoorwaarden 5 tot en met 8 te voldoen.

Split-half ontwerp

Ten behoeve van het spit-half ontwerp wordt gebruik gemaakt van de hulpvariabele Cluster. De waarde hiervan wordt voor de ene random helft van de steekproefelementen op 1 gezet en voor de andere helft op 2.

4.2 Benaderingsstrategie

Steekproefpersonen kunnen via internet (cawi) deelnemen aan het onderzoek. De volgende benaderingsstrategie wordt daarbij gehanteerd. Steekproefpersonen ontvangen een aanschrijfbrief met daarin het verzoek om via internet deel te nemen aan het onderzoek en de bijbehorende inloggegevens. Bij de aanschrijfbrief wordt een folder gevoegd die specifiek is samengesteld voor de NEA. Na twee, vijf en zeven weken ontvangen steekproefpersonen een rappelbrief. Na acht weken sluit de waarneming.

In de aanschrijfbrief en de drie rappelbrieven wordt opgenomen dat respondenten kans maken op een conditionele beloning ter waarde van €400 in de vorm van een cadeaukaart of een iPad. Daarnaast hanteert het CBS het beleid dat aan personen van 12 tot en met 15 jaar toestemming wordt gevraagd aan de ouders/ verzorgers om deel te mogen nemen aan het onderzoek. Vanaf 16 jaar wordt dit niet meer gedaan.

De steekproef wordt in zes gelijke porties uitgezet. De eerste aanschrijfbrieven worden verzonden op 20 september 2022. De waarneming van de laatste portie wordt gesloten op 25 december 2022.

4.3 Vragenlijstontwikkeling

In de NEA vragenlijst van 2022 zijn een aantal grotere veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de NEA 2021. Deze staan beschreven in paragraaf 2.2. De onderwerpen die in de vragenlijst aan bod gekomen, staan beschreven in hoofdstuk 3.

4.4 Veldwerk

Responsdoel is een ongewogen responspercentage van 30,5%. Het ongewogen responspercentage wordt daarbij berekend door het aantal gerealiseerde responsen te delen door de uitgezette steekproefomvang. In totaal zijn 64.700 responsen gerealiseerd, wat neerkomt op een responspercentage van 36,9%. Ook de minimale bruikbare responsaantallen per bedrijfstak zijn gerealiseerd.

Gewogen responspercentage

Na afloop van het onderzoek is een gewogen responspercentage uitgerekend waarbij het responspercentage wordt gecorrigeerd voor over- en ondervertegenwoordiging van bepaalde groepen in de steekproef ten opzichte van een proportioneel getrokken steekproef. Dit betekent dat het responspercentage mag worden gewogen naar insluitkans, omdat de steekproef niet evenredig is getrokken. Het gewicht van een steekproefpersoon is 1 gedeeld door de kans waarmee die persoon is geselecteerd in de steekproef. Op deze manier tellen personen met een grotere insluitkans minder zwaar mee dan personen met een kleinere insluitkans.

Het gewogen responspercentage bedraagt 37,0%. Dat is hoger dan 2021 (31,3%) en vergelijkbaar met 2020 (36,7%).

Gerealiseerde vragenlijstduur

Gemiddeld genomen hebben respondenten 26,3 minuten gedaan over het invullen van de vragenlijsten. Daarmee is de gemiddelde vragenlijstduur 3,6 minuten afgenomen ten opzichte van de NEA 2021 (29,9 minuten).

5. Verwerken

De gegevens die via het veldwerk binnenkomen zijn niet direct geschikt voor analysedoeleinden. Om tot een bruikbaar databestand te komen worden eerst een aantal bewerkingsslagen op de data uitgevoerd. Hieronder staan de voornaamste onderdelen van het verwerkingsproces vermeld.

5.1 Typeren

Om vast te stellen welk onderwijsniveau respondenten behaald hebben, in welke bedrijfstak zij werken en welk beroep zij uitoefenen, heeft het CBS standaard vraagstellingen ontwikkeld. Met een standaard typeerproces worden vervolgens de bedrijfstak, het beroep en het behaalde onderwijsniveau geclassificeerd. Op de website van het CBS is meer informatie beschikbaar over de classificaties.

Het behaalde onderwijsniveau is volledig automatisch geclassificeerd volgens de SOI 2021.

De bedrijfstak waarin respondenten werken is in het merendeel van de gevallen vastgesteld op basis van registerinformatie (Polisadministratie). Onder bepaalde voorwaarden is de bedrijfstak getypeerd (deels automatisch en deels handmatig), namelijk als de respondent uitzendkracht of gedetacheerd is of recent bij de huidige werkgever is komen werken. Als de respondent korter dan vier maanden geleden bij de huidige werkgever is komen werken, heeft de registerinformatie mogelijk nog betrekking op de bedrijfstak van de vorige werkgever. Uitzendkrachten en gedetacheerden behoren volgens de polisadministratie tot de zakelijke dienstverlening. Het bedrijf waarnaartoe zij zijn uitgezonden, zal in de praktijk vaak in een andere bedrijfstak actief zijn. Het typeerproces levert een SBI 2008 code op. Deze wordt gebruikt voor publicatie.

Nadat de bedrijfstak is getypeerd, is het beroep getypeerd. Dit gebeurt deels automatisch en deels handmatig. Het typeerproces maakt gebruik van de informatie die in het blok Beroep is verzameld, SBI en onderwijsniveau. Het typeerproces resulteert in een ISCO 2008 code, waarvan tevens een BRC 2014 code wordt afgeleid.

Er is een classificatiefile ontwikkeld om volledig automatisch het beroep te kunnen typeren van respondenten die de vragen over het beroep in het Engels hebben doorlopen.

5.2 Verrijken

De bruikbare respons wordt verrijkt met data uit registers over de volgende kenmerken:

  • Herkomst,
  • Samenstelling van het huishouden,
  • Regio en stedelijkheid,
  • Wel of niet CAO van toepassing en CAO-sector,
  • Wel of niet arbeidsongeschiktheidsregeling van toepassing,
  • Inkomen en welvaart.

5.3 Afleiden

In het verwerkingsproces wordt een aantal variabelen afgeleid. Voor nieuwe en gewijzigde afgeleide variabelen zijn de specificaties afgestemd door CBS en TNO. Voor bestaande afgeleide variabelen zijn de bestaande specificaties gehanteerd, die eerder zijn afgestemd of door CBS zijn gemaakt conform programmatuur van TNO.

Enkele afgeleide variabelen zijn schalen. Hierop zijn betrouwbaarheidsanalyses uitgevoerd, waarbij gekeken is of alle items voldoende onderdeel zijn van het concept dat de schaal pretendeert te meten. Zie paragraaf 4.2 van het methodologierapport van de NEA 2021 (Van Dam et al., 2022) en paragraaf 4.2 van het methodologierapport van de NEA 2020 (Hooftman et al., 2021).

Enkele andere afgeleide variabelen zijn combinatiematen voor risicofactoren. Dit wordt gedaan bij vragen waar blootstelling aan één van de gemeten risicofactoren al een ongewenste situatie of verhoogd risico oplevert. Combinatiematen geven aan of respondenten op één van de in de maat opgenomen subvragen een ongunstig antwoord hebben gegeven. Het betreft de volgende concepten:

  • Fysiek belastend werk,
  • Gevaarlijk werk,
  • Conflict met collega’s, leidinggevende en/of werkgever,
  • Ongewenst gedrag (meerdere combinatiematen),
  • Bewegingsapparaat (KANS) klachten,
  • Werk-privé en/of privé-werk disbalans.

5.4 Correcties

Sinds 2018 wordt de NEA volledig via internet met een elektronische vragenlijst waargenomen. Respondenten volgen daardoor automatisch de correcte route naar de volgende vraag. Bij meerdere vragen zijn controles ingebouwd op het antwoord dat een respondent invult. In de verwerking achteraf worden ook nog enkele controles en correcties uitgevoerd. Als bijvoorbeeld uit de datum van het arbeidsongeval blijkt, dat het arbeidsongeval buiten de referentieperiode valt, dan wordt dit in de verwerking gewijzigd naar ‘geen’ arbeidsongeval. Een ander voorbeeld betreft de gegevens over beroepsziekten. TNO typeert de open antwoorden over dit onderwerp. Als het geen beroepsziekte betreft, wordt dit in de verwerking gewijzigd naar ‘geen’ beroepsziekte.

6. Responsrapportage

6.1 Bruikbare respons

Niet alle ontvangen respons is bruikbaar voor publicatie. Een bruikbare respons is een respons van een persoon die:

  1. de persoon uit de steekproef is,
  2. op de enquêtedatum betaald werk als werknemer heeft,
  3. een geldig antwoord heeft gegeven op minimaal 75% van de vragen die aan alle respondenten worden gesteld.

Van de 64.700 ontvangen responsen zijn er 61.075 bruikbaar. Zie tabel 6.1.1. Het verschil zit vooral bij respondenten die geen werknemer zijn op het moment van invullen: 3.625 responsen vallen om deze reden af. Dat komt overeen met 5,6% en ligt lager dan bij de NEA 2021 (6,6%). De bruikbare respons is nagenoeg gelijk verdeeld over cluster 1 en 2.

6.1.1 Bruikbare en onbruikbare responsaantallen, NEA 2022
Ontvangen respons64 700
Onbruikbare respons3 625
waarvan
Geboortedatum en geslacht komen niet overeen met register6
Geen werknemer op enquêtedatum3 526
Minder dan 75% geldig beantwoord93
Bruikbare respons61 075
waarvan
Cluster 130 501
Cluster 230 574

6.2 Representativiteit van de respons

De tabellen in bijlage C geven de verdeling naar enkele achtergrondkenmerken van de populatie, de uitgezette steekproef en de bruikbare respons. Dit geeft een beeld van de representativiteit van de respons. Het betreft de kenmerken die zijn opgenomen in het weegmodel (zie paragraaf 7.2).

Als een categorie is over- of juist ondervertegenwoordigd in de bruikbare respons ten opzichte van de populatie, kan dit het gevolg zijn van het steekproefontwerp. De steekproefuitzet is immers in enkele strata (bedrijfstakken) opgehoogd om bepaalde responsaantallen te realiseren (zie paragraaf 4.1). Maar ook andere zaken kunnen een rol spelen. Werknemers in een categorie kunnen gemiddeld genomen meer of minder geneigd zijn te responderen. Ook zal de kans om uit te stromen als werknemer tussen het peilmoment van de steekproef en het invulmoment van de enquête voor sommige categorieën werknemers groter zijn dan voor andere. Voor de verschillen tussen de verdeling in de respons en in de populatie wordt gecorrigeerd in de weging (zie hoofdstuk 7).

Tabel C.1 geeft de verdeling naar bedrijfstak van de populatie, de uitgezette steekproef en de respons. Het betreft de registergegevens en indeling (stratum) die bij de steekproeftrekking gebruikt zijn (zie bijlage B voor de stratumindeling). Werknemers in het primair en voortgezet onderwijs (strata 42, 44, 45 en 46) zijn oververtegenwoordigd in de respons, niet alleen vergeleken met de populatie, maar ook vergeleken met de uitgezette steekproef.

Ondervertegenwoordigd in de respons vergeleken met de steekproef zijn vooral werknemers in de zakelijke dienstverlening (stratum 32) en de logiesverstrekking (stratum 23). Werknemers in deze strata maken respectievelijk 3,1 en 1,7 procentpunt minder uit van de respons dan van de steekproef. Tot de zakelijke dienstverlening behoren onder andere uitzendkrachten.

Tabel C.2 geeft de verdeling naar geslacht en leeftijd van de populatie, de uitgezette steekproef en de respons. Het betreft het geslacht en de leeftijd volgens de steekproefgegevens. De verdeling van mannen en vrouwen in de respons en in de steekproef laat zien dat in verhouding vrouwen meer dan mannen hebben meegedaan aan de NEA. Vrouwen zijn ook oververtegenwoordigd in de steekproef ten opzichte van de populatie. Dit is een uitvloeisel van de oversampling van bedrijfstakken en verschillen in de verdeling van mannen en vrouwen over bedrijfstakken. Werknemers tot 35 jaar zijn ondervertegenwoordigd in de bruikbare respons ten opzichte van de steekproef en de populatie.

Tabel C.3 geeft de verdeling naar herkomst en tabel C.4 naar herkomstland. Personen geboren in Nederland met twee Nederlandse ouders zijn oververtegenwoordigd in de respons. Personen geboren buiten Nederland en personen met ouders geboren buiten Europa zijn ondervertegenwoordigd in de respons. Uitgedrukt in procentpunten zijn personen met herkomst Overig Afrika, Azië, Amerika, Oceanië en onbekend het meest ondervertegenwoordigd in de respons.

Tabel C.5 geeft de verdeling naar type huishouden. Personen die behoren tot een huishouden van gehuwde paren, zowel met als zonder kinderen, zijn oververtegenwoordigd in de respons. Eenpersoonshuishoudens en eenouderhuishoudens zijn ondervertegenwoordigd.

Tabel C.6 geeft de verdelingen naar type contract. Werknemers met een flexibel contract zijn in de respons ondervertegenwoordigd ten opzichte van de populatie en de steekproef.

Tabel C.7 geeft de verdeling naar primair inkomen. Personen in de hogere decielen zijn oververtegenwoordigd in de respons en personen in de lagere decielen ondervertegenwoordigd.

6.3 Engelstalige respons

De vragenlijst wordt tweetalig aangeboden. Respondenten kunnen middels een knop op elk moment wisselen tussen Nederlands en Engels. Er hebben 1739 respondenten minimaal één keer van taal gewisseld, waarvan 1257 de vragenlijst van begin tot eind in het Engels doorlopen hebben.

7. Weging

Bij de NEA 2022 wijzigt de weging op twee punten, namelijk de weegmethode en het weegmodel.

Om na te kunnen gaan of eventuele opvallende sprongen in uitkomsten samenhangen met de introductie van het nieuwe weegmodel, is ook het oude weegmodel nog een keer toegepast, maar dan met de nieuwe weegmethode (zie paragraaf 8.3).

7.1 Weegmethode

Voorheen werden alle respondenten in één keer gewogen. Vanaf NEA 2022 is dit gewijzigd. De steekproef is willekeurig in twee helften verdeeld, cluster 1 en 2, en in de vragenlijst is sturing aanwezig waardoor een deel van de vragen alleen aan cluster 1 wordt getoond en een ander deel van de vragen alleen aan cluster 2, het split-half ontwerp.

Omdat er uitspraken gedaan dienen te worden over zowel beide helften als over de hele populatie worden er twee wegingen uitgevoerd: één weging voor cluster 1 en één weging voor cluster 2. Achteraf worden de gewichten van beide wegingen gecombineerd via zogenaamde proportionele gewichten. De twee clusters wegen mee naar rato van de respons. Dit leidt in het algemeen tot iets nauwkeurigere schattingen dan wanneer de twee clusters gelijk meewegen. Bovendien is het gemiddelde proportionele gewicht niet alleen in de totale respons, maar ook in beide clusters gelijk aan 1 als de beide clusters naar rato van de respons meewegen.

Het is bij de NEA gebruikelijk dat er twee soorten gewichten in het microdatabestand zijn opgenomen: zogenaamde ophooggewichten die optellen tot de populatieomvang en zogenaamde proportionele gewichten die optellen tot de steekproefomvang.

Bij de NEA 2005-2013 is er één ophooggewicht en één proportioneel gewicht.

Bij de NEA 2020 en 2021 zijn er drie versies van het ophooggewicht bepaald en drie (corresponderende) versies van het proportionele gewicht. Reden voor de verschillende versies is het split-half ontwerp waarmee in 2020 en 2021 is geëxperimenteerd. De drie verschillende versies van de gewichten zijn bedoeld voor schattingen en analyses die betrekking hebben op (1) vragen die alleen aan de eerste steekproefhelft zijn gesteld, (2) vragen die alleen aan de tweede steekproefhelft zijn gesteld en (3) vragen die aan de hele steekproef zijn gesteld.

Vanaf 2022 is er nog maar één versie van de proportionele gewichten die gebruikt kan worden voor alle analyses. Dit is voor gebruikers eenvoudiger en minder foutgevoelig. Bovendien is bij de NEA 2020 en 2021 gebleken dat – voor de vragen die in beide steekproefhelften zijn gesteld – de uitkomsten op basis van elk van de drie versies van de proportionele gewichten dicht bij elkaar liggen.

Van de ophooggewichten blijven ook vanaf 2022 drie verschillende versies beschikbaar (anders telt het gewicht op tot de dubbele populatieomvang). Hierbij geldt als randvoorwaarde dat schattingen voor gemiddeldes en percentages – die kunnen worden berekend op basis van zowel ophoog- als proportionele gewichten – consistent zijn op basis van beide soorten gewichten.

7.2 Weegmodel

Het weegmodel voor de NEA is in 2005 ontworpen en sindsdien niet gewijzigd. Inmiddels zijn er meer registervariabelen beschikbaar en is voor de NEA een nieuw weegmodel ontwikkeld. De ontwikkeling is gedaan op de NEA 2021.

Vervolgens is het weegmodel toegepast op de NEA 2022. Anders dan het oude weegmodel maakt het nieuwe weegmodel uitsluitend gebruik van registergegevens.

Het nieuwe weegmodel is:

[Geslacht(2) × Leeftijd(6)] +

[Stratum(44)]+

[Herkomst(5)] +

[Type huishouden(7)] +

[Type contract(2)] +

[Primair inkomen(10)] +

[landnegendeling(9)]

Al deze variabelen zijn categoriaal. Het aantal categorieën staat bij elke variabele aangegeven tussen haakjes. De verdeling van het steekproefkader, de steekproef en de bruikbare respons over de categorieën van deze variabelen is in paragraaf 6.2 beschreven.

7.3 Gewichten

Voor cluster 1 en 2 is een lineaire weging uitgevoerd, waarbij enerzijds rekening wordt gehouden met ongelijke insluitkansen en anderzijds met mogelijk selectieve non-respons. Uitvoeren van de wegingen levert correctie- en eindgewichten op zoals weergegeven in tabel 7.3.1 voor cluster 1 en 7.3.2 voor cluster 2. In totaal zijn respectievelijk 30.501 en 30.574 personen gewogen.

7.3.1 Correctie- en eindgewichten voor de weging van cluster 1, NEA 2022
CorrectiegewichtEindgewicht
Minimum0,2518,11
Eerste kwartiel0,73191,32
Mediaan0,95265,06
Gemiddelde1,01263,11
Derde kwartiel1,20334,84
Maximum4,001 011,12
Designeffect1,141,24

Het weegmodel is robuust. De verdelingen van zowel de correctie- als eindgewichten is vergelijkbaar voor cluster 1 en 2. Er zijn geen negatieve gewichten en het aantal ‘grote’ correctiegewichten is beperkt. Daarnaast is het designeffect veel kleiner dan 2 en er zijn geen eindgewichten kleiner dan 1 (het is niet logisch als een persoon voor minder dan zichzelf meetelt). Ook de celvulling is voldoende: de kleinste cel bevat 113 personen voor cluster 1 en 111 personen voor cluster 2.

7.3.2 Correctie- en eindgewichten voor de weging van cluster 2, NEA 2022
CorrectiegewichtEindgewicht
Minimum0,2717,26
Eerste kwartiel0,75199,45
Mediaan0,94269,06
Gemiddelde1,00262,48
Derde kwartiel1,18328,30
Maximum3,891 048,55
Designeffect1,141,24

8. Kwaliteit

Vanaf het verslagjaar 2022 verschilt de wijze waarop gegevens voor de NEA zijn verzameld en verwerkt op enkele punten van eerdere verslagjaren. Hoofdstuk 2 beschrijft de wijzigingen. Als gevolg van de wijzigingen zijn de cijfers vanaf 2022 mogelijk niet in alle gevallen vergelijkbaar met de cijfers tot en met 2021. Paragraaf 8.1 gaat als voorbeeld in op twee gewijzigde vraagstellingen. Paragraaf 8.2 besteedt aandacht aan de invloed van context effecten. Paragraaf 8.3 vergelijkt enkele resultaten op basis van de oude en de nieuwe weging. Paragraaf 8.4 beschrijft de item non-respons op de items over arbeidsvoorwaarden na de introductie van de antwoordmogelijkheid ‘geen antwoord’.

8.1 Gewijzigde vraagstellingen

In hoofdstuk 3 is toegelicht dat de vraagstelling van een aantal vaste onderwerpen in 2022 is gewijzigd. Tabel A.1. in bijlage A geeft een overzicht van de gewijzigde vraagstellingen en de vragenlijstdocumentatie geeft een gedetailleerder beeld.

In deze paragraaf worden de uitkomsten van twee gewijzigde vraagstellingen nader toegelicht.

Werken met gevaarlijke stoffen

In 2022 is een nieuwe vaste vraag (GevStof) gebruikt om vast te stellen of respondenten met gevaarlijke stoffen werken en een ad hoc vraag of vast te stellen met welke gevaarlijke stoffen respondenten werken (GS_Srt). Respondenten die op de vaste vraag ‘weet ik niet’ hebben geantwoord, krijgen, met een aangepaste tekst, ook de vraag met welke gevaarlijke stoffen zij werken. Het komt voor dat respondenten eerst ‘weet ik niet’ zeggen en vervolgens in de lijst gevaarlijke stoffen een stof herkennen waarmee zij werken. Dit kan opgevat worden als een indicatie dat de vaste vraag het aandeel werknemers dat met gevaarlijke stoffen werkt, onderschat.

Gebaseerd op de beschikbare gegevens, onderschat de vaste vraagstelling het percentage werknemers dat weleens werkt met of dichtbij stoffen die ongezond kunnen zijn met ongeveer 2 procentpunt (zie tabel 8.1.1). De vaste vraag wordt aan alle respondenten gesteld, maar de ad hoc vraag alleen aan cluster 1. In 2022 werkt 23,9 procent van de werknemers weleens met of dichtbij stoffen die ongezond kunnen zijn. In cluster 1, waarvoor de onderschatting bepaald kan worden, ligt dit met 23,5 procent iets lager. Als rekening wordt gehouden met de antwoorden op de ad hoc vraag, dan werkt 25,6 procent van de werknemers weleens met of dichtbij stoffen die ongezond kunnen zijn.

8.1.1 Werknemers van 15 tot 75 jaar die weleens met ongezonde stoffen werken in procenten, 2022
Hele steekproef met reguliere vraag23,9
Cluster 1 reguliere vraag23,5
Cluster 1 reguliere vraag plus onderschatting25,6
Bron: NEA (CBS/TNO).

Ongewenst gedrag

In de NEA is een set aan vragen opgenomen over ongewenst gedrag op het werk. Deze is in 2022 gewijzigd, zie paragraaf 3.1. In 2022 is minder ongewenst gedrag gemeten dan in voorgaande jaren. Met name de antwoordcategorie 'een enkele keer' komt in 2022 minder voor. Figuur 8.1.2 toont de uitkomsten voor intimidatie door klanten en figuur 8.1.3 voor intimidatie door leidinggevenden en collega's, waarbij voor 2022 de cijfers over leidinggevenden en collega's zijn samengevoegd ten behoeve van de vergelijking met eerdere jaren. Bij de cijfers over ongewenste seksuele aandacht, lichamelijk geweld en pesten treedt een vergelijkbaar verschil tussen 2022 en eerdere jaren op.

8.1.2 Intimidatie door klanten van werknemers van 15 tot 75 jaar
Catgories1nee, nooit (%)ja, een enkele keer (%)ja, vaak (%)ja, zeer vaak (%)
201881,316,51,80,4
201976,4212,20,3
202082,415,51,70,3
202181,6161,90,4
202291,76,71,20,4
Bron: CBS, TNO (NEA)

8.1.3 Intimidatie door collega's of leidinggevenden van werknemers van 15 tot 75 jaar
Catgories1nee, nooit (%)ja, een enkele keer (%)ja, vaak (%)ja, zeer vaak (%)
201889,39,11,20,4
201986,811,61,30,3
202091,67,30,90,3
202191,27,60,90,3
202297,12,20,50,2
Bron: CBS, TNO (NEA)

8.2 Contexteffecten

Het antwoord dat respondenten geven op een vraag kan beïnvloed worden door de context waarin vragen gesteld worden. In algemene zin bestaat die context uit het onderwerp van de enquête, in smallere zin over de onderwerpen die al aan bod zijn geweest en in nog smallere zin over de direct voorafgaande vragen. Tabel A.1 in bijlage A geeft een overzicht van contextwijzigingen in de NEA 2022 in die laatste zin. Vergelijking van de vragenlijstdocumentatie van de NEA 2022 en eerdere jaren geeft een indruk van de contextwijzigingen in de bredere zin.

Het split-half ontwerp brengt bovendien met zich mee dat er contextverschillen zijn tussen de twee clusters. Bepaalde sets vragen zijn alleen aan de ene helft van de respondenten gesteld, en andere sets alleen aan de andere helft. Ook zijn er vragen aan beide helften gesteld. Bij deze vragen komen respondenten via deels verschillende routes. De context waarin vragen gesteld worden, verschilt dus iets tussen de twee clusters. Dat roept de vraag op in hoeverre er verschillen optreden in de cijfers van beide clusters als een gevolg van de iets andere context waarin respondenten de vragen hebben beantwoord.

In tabellen 8.2.1 en 8.2.2 zijn enkele kernindicatoren opgenomen die bij de hele steekproef zijn uitgevraagd, met de uitkomsten uitgesplitst naar cluster. Uit tabel 8.2.1 blijkt dat de verschillen tussen de clusters voor een aantal indicatoren een paar tienden betreffen. Bij het individueel ziekteverzuimpercentage, regelmatig veel kracht moeten zetten en regelmatig zelf kunnen beslissen hoe het werk uit te voeren is het verschil tussen de clusters wat groter.

8.2.1 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA 2022
Cluster 1Cluster 2
Arbeidsongeval met minimaal 1 dag verzuim1,31,3
Arbeidsongeval met minimaal 4 dagen verzuim1,00,9
Ziekteverzuimpercentage5,45,1
Goed of zeer goed ervaren gezondheid79,379,5
Vaak of altijd erg snel werken31,231,4
Regelmatig veel kracht zetten19,920,3
Regelmatig zelf beslissen62,062,5
Bron: NEA (CBS/TNO).

Bij de twee indicatoren voor de werk-privé disbalans ligt het verschil tussen cluster 1 en cluster 2 op zo’n 0,5 procentpunt (tabel 8.2.2). Cluster 2 zegt wat vaker gezinsactiviteiten te verwaarlozen door het werk, cluster 1 verwaarloost juist vaker werk door gezinsactiviteiten.

8.2.2 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA 2022
Cluster 1Cluster 2
Verwaarloost weleens gezinsactiviteiten door werk39,439,8
Verwaarloost weleens werk door gezinsactiviteiten25,324,8
Psychisch vermoeid door werk (burn-outklachten)20,120,0
Tevreden met arbeidsomstandigheden77,274,6
Tevreden met het werk79,176,6
Bron: NEA (CBS/TNO).

Voor de tevredenheid met de arbeidsomstandigheden en het werk zijn de verschillen tussen de clusters groter dan bij de overige beschreven kernindicatoren. Cluster 1 is duidelijker positiever dan cluster 2, waarbij het verschil bij beide indicatoren zo’n 2,5 procentpunt bedraagt. De direct voorafgaande vragen zijn voor beide clusters gelijk, maar een contexteffect lijkt eigenlijk de enig mogelijke verklaring voor dit verschil. De aanloop naar de tevredenheidsvragen is wat anders voor beide clusters. Cluster 2 krijgt een blok met vragen te zien over opleiding en ontwikkeling, inclusief enkele vragen in het blok over hun loopbaan, die cluster 1 niet hoeft in te vullen. Cluster 1 krijgt in plaats daarvan een aantal extra vragen in het blok functioneren en inzetbaarheid. Verder naar voren in de vragenlijst zijn er nog meer routingverschillen tussen de twee clusters.

8.3 Oud vs. nieuw weegmodel

In tabel 8.3.1 en 8.3.2 zijn een aantal kernindicatoren opgenomen, gewogen volgens het oude en nieuwe weegmodel. Op die manier wordt inzicht geboden in het effect van de wijziging in het weegmodel.

8.3.1 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA 2022
oude wegingnieuwe weging
Arbeidsongeval met minimaal 1 dag verzuim1,31,3
Arbeidsongeval met minimaal 4 dagen verzuim1,01,0
Ziekteverzuimpercentage5,25,2
Goed of zeer goed ervaren gezondheid79,679,4
Vaak of altijd erg snel werken31,631,3
Regelmatig veel kracht zetten19,820,1
Regelmatig zelf beslissen62,762,3
Bron: NEA (CBS/TNO).

Over het algemeen zijn de verschillen tussen de oude en de nieuwe weging beperkt. Zo zijn er een aantal indicatoren waarvoor het cijfer afgerond op 1 decimaal gelijk blijft. Bij het aandeel werknemers dat vaak of altijd erg snel moet werken, regelmatig veel kracht moet zetten, regelmatig zelf kan beslissen hoe het werk uit te voeren en weleens gezinsactiviteiten verwaarloost door het werk is dat verschil een of enkele tienden van procentpunten.

8.3.2 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA 2022
oude wegingnieuwe weging
Verwaarloost weleens gezinsactiviteiten door werk40,039,6
Verwaarloost weleens werk door gezinsactiviteiten25,325,1
Vaak of altijd emotioneel veeleisend werk8,58,4
Psychisch vermoeid door werk (burn-outklachten)20,020,0
Weleens lichamelijk geweld door klanten2,62,6
Welens intimidatie door klanten8,38,3
Tevreden met arbeidsomstandigheden76,075,9
Tevreden met het werk78,077,9
Bron: NEA (CBS/TNO).

8.4 Item non-respons blok Arbeidsvoorwaarden

De vragen over de tevredenheid met arbeidsvoorwaarden en het belang hiervan kunnen vanaf 2022 niet meer leeg overgeslagen worden. In plaats daarvan wordt de antwoordmogelijkheid ‘geen antwoord’ aangeboden.

In 2022 ligt de item non-respons flink hoger dan voorheen. Zie tabel 8.4.1 en 8.4.2.

8.4.1 Item non-respons tevredenheid met arbeidsvoorwaarden in procenten, NEA
20212022
Interessant werk 0,22,4
Mogelijkheid om te leren0,96,0
Goede leidinggevenden0,74,8
Goed salaris 0,42,4
Goede werkzekerheid0,52,7
Mogelijkheid om in deeltijd te werken 1,416,3
Mogelijkheid om zelf uw werktijden te bepalen 1,415,2
Mogelijkheid om thuis te werken 4,633,7
Reistijd/afstand naar het werk 0,83,8
Uw dienstverband/contractvorm (vast, tijdelijk, uitzendkracht, e.d.) 0,93,9
Vertegenwoordiging van uw belangen door vakbonden5,045,3
De cao voor uw bedrijf2,923,0
Vertegenwoordiging van uw belangen door personeelsvertegenwoordiging 4,436,5
Uw pensioenregeling2,020,7
Bron: NEA (CBS/TNO).

8.4.2 Item non-respons belang van arbeidsvoorwaarden in procenten, NEA
20212022
Interessant werk0,41,7
Mogelijkheid om te leren 0,73,3
Goede leidinggevenden0,82,3
Goed salaris0,51,3
Goede werkzekerheid 0,71,6
Mogelijkheid om in deeltijd te werken1,07,3
Mogelijkheid om zelf uw werktijden te bepalen1,17,7
Mogelijkheid om thuis te werken2,114,7
Reistijd/afstand naar het werk0,83,2
Een vast contract0,82,7
Het bestaan van vakbonden1,716,2
Het bestaan van cao's1,49,1
Het bestaan van personeelsvertegenwoordigingen1,814,8
Het bestaan van pensioenregeling1,05,1
Bron: NEA (CBS/TNO).

De item non-respons is selectief. De item non-respons op de tevredenheid met thuiswerkmogelijkheden is bijvoorbeeld hoger onder respondenten die niet thuis werken dan onder respondenten die wel thuis werken, zie tabel 8.4.3. Bijna 6 van de 10 respondenten die niet thuiswerken geeft in 2022 geen antwoord op de vraag hoe tevreden zij zijn met de thuiswerkmogelijkheden. Een kwart beantwoordt de vraag niet hoe belangrijk zij thuiswerkmogelijkheden vinden.

8.4.3 Item non-respons op tevredenheid met en belang van thuiswerken in procenten, NEA 2022
TevredenheidBelang
Werknemers die ook ook of doorgaans thuiswerken7,63,6
Werknemers die niet thuiswerken57,724,6
Bron: NEA (CBS/TNO).

De item non-respons op de items over deeltijdwerken, zelf werktijden bepalen, vakbonden en personeelsvertegenwoordiging hangt samen met respectievelijk wel/niet deeltijdwerken, wel/niet zelf werktijden bepalen, vakbondslidmaatschap en de aanwezigheid van een personeelsvertegenwoordiging in het bedrijf.

9. Vergelijkbaarheid over de tijd

De NEA wordt sinds 2005 uitgevoerd en veel vragen worden al meerdere jaren gesteld. Dat maakt het mogelijk om de NEA te gebruiken om trends te beschrijven. Tot en met 2013 kan dat voor werknemers van 15 tot 65 jaar en vanaf 2014 voor werknemers van 15 tot 75 jaar.

In de loop der jaren zijn wijzigingen doorgevoerd in de wijze van gegevensverzameling en -verwerking. Daardoor zijn cijfers mogelijk niet volgtijdelijk vergelijkbaar.

9.1 Vergelijkbaarheid 2022 met eerdere jaren

Deze paragraaf beschrijft hoe de uitkomsten van een aantal kernindicatoren van de NEA 2022 zich verhouden tot die van eerdere jaren. Per onderwerp wordt beschreven of de vraagtekst en context zijn gewijzigd en of de uitkomsten met het nieuwe en oude weegmodel verschillen.

In tabel 9.1.1 is het percentage werknemers opgenomen dat in het afgelopen jaar een arbeidsongeval heeft meegemaakt met minimaal 1 dag verzuim als gevolg, alsook het percentage met minimaal 4 dagen verzuim als gevolg. Beide percentages zijn in 2021 en 2022 gelijk. Ook het percentage werknemers dat hun eigen gezondheid als (zeer) goed heeft beoordeeld, is in 2022 hetzelfde als in 2021. De vraagtekst en het voorgaande onderwerp in de vragenlijst zijn voor deze drie indicatoren ongewijzigd en de uitkomsten verschillen niet of nauwelijks met het oude en nieuwe weegmodel.

9.1.1 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA
20182019202020212022
Arbeidsongeval met minimaal 1 dag verzuim1,51,51,21,31,3
Arbeidsongeval met minimaal 4 dagen verzuim1,11,10,91,01,0
Ziekteverzuimpercentage4,44,54,34,65,2
Goed of zeer goed ervaren gezondheid80,979,283,479,479,4
Vaak of altijd erg snel werken36,435,432,333,531,3
Regelmatig veel kracht zetten20,120,117,618,220,1
Relgematig zelf beslissen60,160,761,760,762,3
Bron: NEA (CBS/TNO).

Het ziekteverzuimpercentage volgens werknemers is in 2022 hoger dan in eerdere jaren. De vraagstelling is nagenoeg ongewijzigd en de plaats in de vragenlijst is vergelijkbaar met voorgaande jaren. Het percentage verschilt enkele tienden van procentpunten tussen de twee clusters (zie paragraaf 8.2). Met de oude weging is het percentage hetzelfde als met de nieuwe weging (zie paragraaf 7.3). Figuur 9.1.2 vergelijkt dit percentage met het ziekteverzuimpercentage dat het CBS publiceert op basis van de Kwartaalenquête Ziekteverzuim (KZV) die onder bedrijven wordt afgenomen. Ook dit percentage is in 2022 hoger dan in 2021.

9.1.2 Ziekteverzuim van werknemers
 Ziekteverzuimpercentage volgens bedrijven (KZV) (%)Ziekteverzuimpercentage volgens werknemers (NEA) (%)
20143,83,7
20153,94
20163,93,8
201744
20184,34,4
20194,44,5
20204,74,3
20214,94,6
20225,65,2
Bron: CBS, KZV (CBS), NEA (CBS/TNO)

Het aandeel werknemers dat vaak of altijd erg snel moet werken is in 2022 lager dan 2021 en ook lager dan in voorgaande jaren. De vraagtekst is ongewijzigd en net als in voorgaande jaren wordt voorafgaand naar autonomie gevraagd. Het cijfer is in beide clusters lager dan in voorgaande jaren (zie paragraaf 8.2) en het verschil valt niet toe te schrijven aan het nieuwe weegmodel (zie paragraaf 8.3).

Het percentage werknemers dat regelmatig veel kracht moet zetten is in 2022 hoger dan in 2021 en 2020. Daarmee ligt het percentage dat regelmatig veel kracht moet zetten op het niveau van 2019. De vraagtekst is in 2022 iets vereenvoudigd en direct voorafgaand zijn vragen over werken met gevaarlijke stoffen ingevoegd. Cluster 1 krijgt hierover meer vragen dan cluster 2 en de uitkomsten zijn niet precies gelijk (zie paragraaf 8.2). Met de oude weging ligt het cijfer iets lager, maar nog steeds dichter bij het niveau van 2019 dan dat van 2021 en 2020 (zie paragraaf 8.3).

Het aandeel werknemers dat regelmatig zelf kan beslissen hoe het werk uit te voeren is in 2022 hoger dan in de voorgaande jaren. De vraagtekst is ongewijzigd. In eerdere jaren werd direct voorafgaand naar gevaarlijke stoffen gevraagd en het onderwerp dáárvoor is taakeisen. In 2022 wordt eerst naar gevaarlijke stoffen gevraagd (met gewijzigde vraagstelling) en dan naar taakeisen. Met de nieuwe weging is het cijfer iets lager dan met de oude weging (zie paragraaf 8.3) en in cluster 1 is het iets lager dan in cluster 2 (zie paragraaf 8.2).

Tabel 9.1.3 laat een tweede set aan kernindicatoren uit de NEA zien. Zowel het aandeel werknemers dat gezinsactiviteiten verwaarloost door hun werk als andersom is in 2022 lager dan in voorgaande jaren. De vraagteksten zijn niet gewijzigd, maar de vragen worden wel eerder in de vragenlijst gesteld. Verder werden de vragen voorheen in even jaren voorafgegaan door een vraag naar het aantal uur besteed aan huishoudelijke taken. In die jaren rapporteerden meer werknemers werk-privédisbalans, met uitzondering van 2020. Met de nieuwe weging liggen beide indicatoren iets lager (zie paragraaf 8.3) en ze verschillen ook allebei tussen de twee clusters (zie paragraaf 8.2).

9.1.3 Arbeidsomstandigheden van werknemers van 15 tot 75 jaar in procenten, NEA
20182019202020212022
Verwaarloost weleens gezinsactiviteiten door werk50,946,745,544,339,6
Verwaarloost weleens werk door gezinsactiviteiten29,127,126,927,125,1
Vaak of altijd emotioneel veeleisend werk10,510,810,111,28,4
Psychisch vermoeid door werk (burn-outklachten)17,317,015,717,320,0
Weleens lichamelijk geweld door klanten5,87,35,05,52,6
Welens intimidatie door klanten18,723,617,618,48,3
Tevreden met arbeidsomstandigheden72,674,676,576,975,9
Tevreden met het werk76,677,979,279,077,9
Bron: NEA (CBS/TNO).

Het percentage werknemers met emotioneel veeleisend werk is in 2022 lager dan het in 2018-2021 is geweest. Dat is ook met de oude weging het geval (zie paragraaf 8.3). De vraagtekst is ongewijzigd. Voorheen volgde het onderwerp emotionele belasting direct op taakeisen. In 2022 is daar ‘werktempo’ tussengevoegd. Emotionele belasting wordt enkel uitgevraagd in cluster 1.

Het percentage werknemers dat zich enkele keren per maand of vaker psychisch vermoeid voelt door het werk ligt in 2022 hoger dan in 2021. De vraagtekst is ongewijzigd. De uitkomst is hetzelfde met de oude weging (zie paragraaf 8.3) en het verschil tussen de twee clusters is verwaarloosbaar (zie paragraaf 8.2). De direct voorafgaande vraag (ervaren gezondheid) is hetzelfde als in 2020. Het voorafgaande blok (veiligheidscultuur) is hetzelfde als in 2021.

Het percentage werknemers dat lichamelijk geweld heeft ervaren door klanten ligt in 2022 met 2,6 procent op een lager niveau dan in 2021, toen dat 5,5 procent bedroeg. Ook het percentage werknemers dat een enkele keer of vaker intimidatie heeft ervaren door klanten is in 2022 aanzienlijk lager ten opzichte van één jaar eerder, een afname van 18,4 tegenover 8,3 procent. Dit verschil lijkt samen te hangen met de gewijzigde uitvraag, zoals beschreven in paragraaf 8.1.

De tevredenheid met de arbeidsomstandigheden is in 2022 lager (75,9 procent tegen 76,9 in 2021). Ook de tevredenheid met het werk is lager. De vraagteksten zijn ongewijzigd. Wel is de plaats in de vragenlijst veranderd. Ook blijkt er een verschil tussen de twee clusters te zijn (zie paragraaf 8.2). Op basis van cluster 2 zou de conclusie zijn dat werknemers in 2022 minder tevreden zijn dan in 2021, terwijl ze volgens cluster 1 tevredener met de arbeidsomstandigheden en even tevreden met het werk zijn. Met de oude weging zijn de uitkomsten nagenoeg gelijk als met de nieuwe (zie paragraaf 8.3).

9.2 Volgtijdelijke vergelijkbaarheid in eerdere jaren

In de NEA vragenlijst van 2022 zijn een aantal grote veranderingen doorgevoerd ten opzichte van de NEA 2021, maar ook in eerdere jaren is de inhoud van de vragenlijst elk jaar enigszins gewijzigd. Hierdoor zijn sommige vragen die in meerdere jaren worden gesteld niet in al die jaren door dezelfde vragen voorafgegaan of gevolgd. Dit verschil in context (en ook veranderingen in layout e.d.) kan ertoe leiden dat respondenten anders antwoorden op vragen die qua vraagformulering identiek zijn.

In deze paragraaf worden onderwerpen uitgelicht waarvan een wijziging in context samenging met een meer dan gebruikelijke wijziging in uitkomsten. Ook overige wijzigingen in de gegevensverzameling die samen lijken te gaan met een wijziging in uitkomsten worden benoemd.

In 2021 en 2020 zijn alle vragen in het blok ‘Werkomstandigheden’ niet gesteld aan werknemers waarvan het werk op de enquêtedatum stillag/ niet mocht worden uitgevoerd vanwege coronamaatregelen. Het betreft 0,5% van alle werknemers in 2021 en 2,5% in 2020. Binnen bedrijfstakken, beroepen, leeftijdsklassen en andere kenmerken kan dit percentage hoger of lager uitvallen. De cijfers voor de variabelen in dit blok zijn berekend voor werknemers waarvan het werk op de enquêtedatum niet stillag vanwege coronamaatregelen.

In 2019 zijn de vragen over conflicten op het werk weggelaten (Hooftman e.a., 2020). Dit leek effect te hebben op de prevalentie van ongewenst gedrag dat in dat jaar meer voor kwam dan in eerdere jaren. In 2020 zijn de vragen over conflicten op het werk weer opgenomen in de vragenlijst.

Sinds 2018 start het blok over arbeidsvoorwaarden met de vraag over tevredenheid, in oneven jaren gevolgd door de vraag over het belang (Hooftman e.a., 2019). Zo worden beide onderwerpen steeds in dezelfde context uitgevraagd. Deze contextwijziging werkt eenmalig door in de uitkomsten. De uitkomsten over het belang zijn niet vergelijkbaar tussen 2019 en 2017 en de uitkomsten over de tevredenheid niet tussen 2018 en 2017.

In 2018 is ook de wijze van gegevensverzameling gewijzigd: de vragenlijst kan sindsdien uitsluitend via internet en niet meer op papier ingevuld worden (Hooftman e.a., 2019). Dit kan systematische effecten hebben op de uitkomsten. De verwachting was (Roberts e.a., 2017) dat dit niet of nauwelijks gevolgen zou hebben voor de uitkomsten op een aantal kernindicatoren. De resultaten van de NEA 2018 bevestigden deze aanname. Desondanks is het bij het maken en interpreteren van trendbeschrijvingen, waarin zowel gegevens uit de jaren vóór 2018 als gegevens uit 2018 en later worden gebruikt, van belang hier alert op te zijn.

In 2014 is de NEA grootschaliger veranderd, onder andere ten aanzien van de benaderingsstrategie (zie Hooftman e.a., 2015). Het CBS en TNO hebben elk de vergelijkbaarheid van de NEA-uitkomsten van vóór en na 2014 onderzocht (zie: Mars e.a. (2015), Mars e.a. (2016) en Hooftman e.a. (2016)). Deze analyses leiden deels, maar niet geheel tot dezelfde conclusies. Bij het maken en interpreteren van trendbeschrijvingen waarin zowel gegevens uit de jaren vóór 2014 als gegevens uit 2014 en later worden gebruikt is het van belang om rekening te houden met deze mogelijke methodologische trendbreuken.

10. Gebruik van de NEA door derden

TNO en het CBS publiceren afzonderlijk, gezamenlijk en in samenwerking met derden op basis van de NEA. Daarnaast kunnen derden zelf statistisch onderzoek doen met de microdatabestanden.

Vanaf april 2024 zullen de NEA 2022-data – onder voorwaarden – aan geautoriseerde instellingen toegankelijk worden gemaakt via CBS Microdata Services. Hierbij bestaat de mogelijkheid om de NEA-gegevens te koppelen aan andere databronnen uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden van het CBS. Meer informatie hierover is te vinden op de pagina ‘Zelf onderzoek doen’ van het CBS.

Vanaf april 2024 is ook een statistisch beveiligd bestand beschikbaar via DANS. Statistische beveiliging voorkomt dat er inhoudelijke conclusies over herkenbare eenheden kunnen worden getrokken.

10.1 Publicatiemogelijkheden deelpopulaties

De uitkomsten van de NEA kunnen niet alleen voor alle werknemers beschreven worden, maar ook voor deelpopulaties. Uitsplitsingen zijn beschikbaar via de benchmarktool van TNO en via StatLine, de elektronische databank van het CBS. Verder bevat de publicatie ‘NEA 2022 Resultaten in vogelvlucht’, naast een globale beschrijving van de uitkomsten, een uitgebreide tabel met uitkomsten voor alle werknemers en uitsplitsingen voor mannen en vrouwen, vier leeftijdsklassen en dertien bedrijfstakken. TNO en het CBS kunnen op verzoek andere of meer gedetailleerde uitsplitsingen samenstellen. Geautoriseerde onderzoeksinstellingen kunnen dit ook zelf doen.

Een deel van de vragen in de NEA zijn specifiek in de NEA opgenomen om deelpopulaties te kunnen beschrijven. Het gaat daarbij om demografische gegevens, onderwijs, dienstverband, bedrijf en beroep. Voor hetzelfde doel is de bruikbare respons van de NEA verrijkt met een aantal registergegevens, zie paragraaf 5.2.

NEA onderwerpen kunnen naar de kenmerken in deze modules uitgesplitst worden in meer of mindere mate van detail. Er kan bijvoorbeeld alleen onderscheid gemaakt worden tussen werknemers met een vaste en een flexibele arbeidsrelatie, of ook tussen verschillende soorten flexibele arbeidsrelaties. Het behaalde onderwijsniveau kan in drie of vijf categorieën verdeeld worden. Voor bedrijf en beroep zijn zeer gedetailleerde classificaties beschikbaar (5 respectievelijk 4 digit niveau), maar er kan ook gepubliceerd worden op het hoofdniveau van de indelingen. Het detailniveau tot waarop uitsplitsingen mogelijk zijn, hangt af van het onderliggende aantal responsen. TNO en het CBS kunnen desgevraagd nagaan of publicatie over een specifieke deelpopulatie mogelijk is.

Vanaf 2022 is het split-half ontwerp ingevoerd en in 2021 en 2020 is hiermee geëxperimenteerd. Onderwerpen die slechts aan één cluster zijn voorgelegd kunnen minder gedetailleerd uitgesplitst worden dan onderwerpen die aan de hele steekproef zijn voorgelegd. Tabellen A.1 en A.2 in bijlage A beschrijven in welk cluster onderwerpen zijn uitgevraagd in 2022. In 2021 zijn de onderwerpen ‘klimaat’ en ‘waarde van werk’ slechts bij één cluster uitgevraagd en in 2020 geldt dat voor ‘informeel leren’, 'bevlogenheid' en ‘kantooromgevingen’.

Overigens wordt in de NEA naar achtergrondkenmerken gevraagd om NEA onderwerpen voor deelpopulaties te kunnen beschrijven en niet om de omvang van deze deelpopulaties te beschrijven. Voor dit laatste doel kan beter gebruik gemaakt worden van de EBB. Zie hiervoor StatLine publicaties over arbeidsdeelname en de werkzame beroepsbevolking. Datzelfde geldt voor de omvang van de doelpopulatie. De NEA ‘telt’ namelijk niet ‘zelf’ hoeveel werknemers er in Nederland zijn, maar hoogt middels een weegfactor uitkomsten op naar populatieaantallen die bekend zijn uit registergegevens.

10.2 Instructies bij bestand

Geslacht en leeftijd

De variabelen die het geslacht en de leeftijd van de respondent beschrijven, betreffen registergegevens gecorrigeerd voor zelfrapportage. De leeftijd is de leeftijd op enquêtedatum. Tot de doelpopulatie behoren personen die op 1 oktober van het waarneemjaar 15 tot 75 jaar oud zijn. Personen die 1 oktober nog geen 75 jaar oud zijn, maar op de enquêtedatum wel, zijn als bruikbare respons met leeftijd ‘75’ in het bestand opgenomen en worden bij de hoogste leeftijdsklasse ingedeeld.

Split-halfontwerp

Vanaf 2022 is het split-half ontwerp ingevoerd en in 2020 en 2021 is hiermee geëxperimenteerd. De variabele SE_Cluster beschrijft voor deze jaren of een persoon aan cluster 1 of 2 is toebedeeld. In de vragenlijstdocumentatie is met ‘A’ en ‘B’ beschreven welke vragen aan welk cluster gesteld worden. Cluster 1 krijgt de vragen ‘A’ en cluster 2 krijgt de vragen ‘B’.

Weegfactoren

In het microdatabestand zijn twee soorten weegfactoren opgenomen: een proportioneel gewicht dat optelt tot de steekproefomvang en ophooggewichten die optellen tot de populatieomvang. Schattingen voor gemiddeldes en percentages zijn consistent op basis van beide soorten gewichten.

Tabel 10.2.1 beschrijft voor welk onderwerp welke weegfactor aangezet kan worden. Voor enkele onderwerpen geldt een uitzondering.

10.2.1 Gebruik weegfactoren NEA
Onderwerp gesteld aanProportioneel gewichtOphooggewicht
Hele steekproefWeegWeegpop
Vanaf 2022 cluster 1WeegWeegpop_cluster1
Vanaf 2022 cluster 2WeegWeegpop_cluster2

Voor percentages, gemiddelden en andere beschrijvingsmaten kan het proportionele gewicht ‘weeg’ voor elk onderwerp en elk jaar gebruikt worden, ongeacht of het onderwerp bij de hele steekproef of slechts in één cluster is uitgevraagd. Voor 2021 en 2020 geldt voor enkele onderwerpen een uitzondering, zie hieronder.

Voor populatieaantallen is het ophooggewicht nodig. ‘Weegpop’ is van toepassing voor onderwerpen die in de hele steekproef zijn uitgevraagd. Dit geldt voor alle jaren.

‘Weegpop_cluster1’ is van toepassing voor onderwerpen die vanaf 2022 bij cluster 1 zijn uitgevraagd. De variabele ‘weegpop_cluster1’ wordt vanaf 2022 gemaakt, maar is ook voor eerdere jaren gevuld. Voor 2014-2021 is weegpop_cluster1 gevuld met ‘weegpop’. Gebruikers van het bestand kunnen zo direct een gewogen reeks uitdraaien voor een onderwerp dat in 2022 in een clusters is uitgevraagd en in eerdere jaren in de hele steekproef.

‘Weegpop_cluster2’ is van toepassing voor onderwerpen die vanaf 2022 bij cluster 2 zijn uitgevraagd. De variabele ‘weegpop_cluster2’ wordt vanaf 2022 gemaakt, maar is ook voor eerdere jaren gevuld. Voor 2014-2021 is weegpop_cluster2 gevuld met ‘weegpop’. Gebruikers van het bestand kunnen zo direct een gewogen reeks uitdraaien voor een onderwerp dat in 2022 in een clusters is uitgevraagd en in eerdere jaren in de hele steekproef.

Extra aandacht is nodig voor de onderwerpen ‘informeel leren’ en ‘bevlogenheid’. Hiervoor kan niet zonder meer een reeks met één gewicht voor alle jaren uitgedraaid worden, omdat de onderwerpen in 2020 in het experimentele split-half ontwerp zijn uitgevraagd. In dat jaar is de weging van het split-half ontwerp anders aangepakt (zie paragraaf 7.1).

Voor het onderwerp ‘bevlogenheid’ moet voor 2020 ‘weeg_B’ of ‘weegpop_B’ aangezet worden en voor overige jaren weegpop_cluster 2 (voor 2014 is weegpop_cluster2 gevuld met weegpop). Zie Tabel 10.2.2.

10.2.2 Gewichten voor Bevlogenheid
JaarClusterProportioneel gewichtOphooggewicht
2014Hele steekproefWeegWeegpop c.q. weegpop_cluster2 
20201Weeg_BWeegpop_B
20222WeegWeegpop_cluster2

Voor het onderwerp ‘informeel leren’ moet voor 2020 ‘weeg_B’ of ‘weegpop_B’ aangezet worden en voor overige jaren weegpop_cluster2. Zie Tabel 10.2.3.

10.2.3 Gewichten voor Informeel leren
JaarClusterProportioneel gewichtOphooggewicht
20201Weeg_BWeegpop_B
20222WeegWeegpop_cluster2

In 2020 en 2021 zijn nog enkele andere onderwerpen in het experimentele split-half ontwerp uitgevraagd. Deze onderwerpen zijn uitsluitend in die jaren uitgevraagd. De gewichten die van toepassing zijn staan in tabel 10.2.4. Deze gewichten blijven in het microdatabestand beschikbaar.

10.2.4 Gewichten voor eenmalige split-half onderwerpen in NEA 2020 en 2021
OnderwerpJaarProportioneel gewichtOphooggewicht
Kantooromgevingen2020Weeg_AWeegpop_A
Klimaat2021Weeg_AWeegpop_A
Waarde van werk2021Weeg_BWeegpop_B

Stratum

Gebruikers die verschillen willen toetsen volgens een methode die rekening houdt met het steekproefontwerp, hebben de steekproefstrata nodig. De variabele Afl_marges_stratum beschrijft het stratum waartoe de respondent bij steekproeftrekking behoort. Vanaf 2018 zijn er substrata voor het onderwijs en vanaf 2022 substrata voor het primair onderwijs. Daarom zijn vanaf 2018 en 2022 andere stratumcodes gevuld dan in de voorgaande jaren.

Literatuur

Blatter, B.M., Bongers, P.M., Kraan, K.O., en S. Dhondt (2000). RSI-klachten in de werkende populatie. De mate van vóórkomen en de relatie met beeldschermwerk, muisgebruik en andere ICT gerelateerde factoren. Hoofddorp: TNO.           

CBS (z.d. a). Enquête Beroepsbevolking (EBB). Den Haag/Heerlen/Aruba: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/enquete-beroepsbevolking--ebb--

CBS (z.d. b). Permanent Onderzoek LeefSituatie (POLS), Basisvragenlijst: 1997-2008. Den Haag/Heerlen/Aruba: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/permanent-onderzoek-leefsituatie--pols---basisvragenlijst-1997-2008

CBS (z.d. c). Veiligheidsmonitor (vanaf 2021). Den Haag/Heerlen/Aruba: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/veiligheidsmonitor--vanaf-2021--

CBS (2022a). Minder flexwerkers dan voor coronacrisis ondanks toename. Den Haag/Heerlen/Aruba: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/nieuws/2022/07/minder-flexwerknemers-dan-voor-coronacrisis-ondanks-toename

CBS (2022b). Werkonderzoek 2022. Den Haag/Heerlen/Aruba: Centraal Bureau voor de Statistiek. https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2022/47/werkonderzoek-2022

Centraal Bureau voor de Statistiek, RIVM en VeiligheidNL (2015). Leefstijlmonitor 2015. https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/microdatabestanden/lsm-2015-leefstijlmonitor-bewegen-en-ongevallen-2015

CEDEFOP (2015). European skills and jobs survey (ESJS). European skills and jobs survey (ESJS) | CEDEFOP (europa.eu)

College voor de Rechten van de Mens (z.d.). Discriminatie uitgelegd. https://mensenrechten.nl/nl/discriminatie-uitgelegd

Dam, L.M.C. van , G.M.J. Mars, J.C.M. Knops, S.G. van den Heuvel, E.M.M. de Vroome, A.J.S.F. Pleijers, M.M.M.J. Ramaekers en B.J.M. Janssen (2022). Nationale enquête arbeidsomstandigheden 2021: Methodologie. Leiden/Den Haag/Heerlen/Arurba: TNO/CBS.

Edmondson, A. (1999). Psychological safety and learning behavior in work teams. Administrative Science Quarterly, 44(2), 350-383. https://doi.org/10.2307/2666999.

Eurofound (2017). Sixth European Working Conditions Survey – Overview report (2017 update). Luxemburg: Publications Office of the European Union.

Eurostat (2001). Europese statistiek van arbeidsongevallen (ESAO). Methodiek. Uitgave 2001. Luxemburg: Europese Commissie – Directoraat Generaal Werkgelegenheid en Sociale Zaken.

Eurostat (2012). Europese statistieken inzake arbeidsongevallen (ESAO); beknopte methodiek editie 2012. Eurostat Methodologies and working papers. Luxemburg: Europese Commissie.

Fox, M.L. en D.J. Dwyer (1999). An investigation of the effects of time and involvement in the relationship between stressors and work-family conflict. Journal of Occupational Health Psychology, 4, 164-174.

Goodman, S.A. en D.J. Svyantek (1999). Person–Organization Fit and Contextual Performance: Do Shared Values Matter, J. Voc Behavior, 55(2), 254-275.

Goudswaard, A., S. Dhondt en K. Kraan (1998). Flexibilisering en Arbeid in de Informatie-maatschappij; werknemersvragenlijst, bestemd voor werknemers van organisaties die deelnemen aan het SZW Werkgeverspanel 1998. Hoofddorp: TNO.

Heuvel, S. van den, G. Geuskens, L. van der Meer, A. de Wind en F. Leijten (2014). Study on Transitions in Employment, Ability and Motivaion (STREAM). Technical report. Hoofddorp: TNO.

Hipple, S.F. (2010). Multiple jobholding during the 2000s. Monthly Labor Review, 7, 21-32.

Hooftman W.E., G.M.J. Mars, J.C.M. Knops, L.M.C. van Dam, E.M.M. de Vroome, M.M.M.J. Ramaekers en B.J.M. Janssen (2021). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2020: Methodologie. Leiden/Den Haag/Heerlen/Arurba: TNO/CBS.

Hooftman, W.E., G.M.J. Mars, B. Janssen, E.E.M. de Vroome en S.N.J. van den Bossche (2015). Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden 2014: Methodologie en globale resultaten. Leiden/Den Haag/Heerlen/Arurba: TNO/CBS.

Hooftman, W.E., E.E.M. de Vroome en S.N.J. van den Bossche (2016) Trendanalyses op basis van de NEA: een beschouwing van de NEA designwijzigingen per 2014. Leiden: TNO.

Houtman, I.L.D., A. Goudswaard, S. Dhondt, M. van der Grinten, V. Hildebrandt en M. Kompier (1995). Evaluatie van de monitorstudie naar stress en lichamelijke belasting. Den Haag: VUGA.

Jansen, J.J.P., F.A.J. van den Bosch en H.W. Volberda (2006). Erasmus Concurrentie- en InnovatieMonitor. Vragenlijst. Rotterdam: Erasmus Universiteit/Rotterdam School of Management (RSM).

Karasek, R.A. (1985). Job Content Questionnaire and User’s Guide. Lowell, University of Massachusetts, Department of Work Environment.

Karasek, R.A., Chr. Brisson, N. Kawakami, I.L.D. Houtman, P. Bongers en B. Amick (1998). The Job Content Questionnaire (JCQ): an instrument for inter-nationally Comparative Assessments of Psychosocial Job Characteristics. Journal of Occupational Health Psychology, 3, 322355.

Koppes, L.L.J., E.M.M. de Vroome en S.N.J. van den Bossche (2011). NEA Cohortonderzoek 2007-2009; Methoden en eerste resultaten. Hoofddorp: TNO.

Kristensen, T. en V. Borg. (2000). Copenhagen Psychosocial Questionnaire (COPSOQ),  Copenhagen: National Institute of Occupational Health.

KU Leuven (2004). PASO (Panel Survey of Organisations). Vragenlijst. Leuven: Katholieke Universiteit Leuven.

Lindström, K., M. Dallner, A.L. Elo, F. Gamberale, S. Knardahl, A. Skogstad en E. Orhade (1997). Review of Psychological and social factors at work and suggestions for the General Nordic questionnaire (QPS Nordic). Copenhagen: Nordic Council of Ministers.

Mars, G.M.J., A.J.S.F. Pleijers en R.M.A. Willems (2015). Analyse methodebreuk Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden – Bedrijfsongevallen Nederland (NEA-BON) 2014. Intern rapport. Den Haag/Heerlen: CBS.

Mars, G., J. Michiels en R. Willems (2016). Follow-up analyse methodebreuk Nationale Enquête Arbeidsomstandigheden – Bedrijfsongevallen Nederland (NEA-BON) 2014. Den Haag/Heerlen: CBS.

Schaufeli, W.B. en D. van Dierendonck (2000). Handleiding van de Utrechtse Burnout Schaal (ubos). Lisse: Swets & Zeitlinger.

Schaufeli, W.B., A.B. Bakker en M. Salanova (2006). The measurement of work engagement with a short questionnaire: A cross-national study. Educational and Psychological Measurement, 66, 701-716.

Sloten, G.C. van, A. Nauta, en P.R.A. Oeij (2005). Arbeidsvoorwaarden en arbeidsverhoudingen op ondernemingsniveau : AVON monitor 2004. Den Haag: TNO.

Smulders, P.G.W., F. Andries en F.W.J. Otten (2001). Hoe denken Nederlanders over hun werk ...? : opzet, kwaliteit en eerste resultaten van de TNO Arbeidssituatie Survey. Hoofddorp: TNO.

Verboon, F.C, M.G. de Feyter en P.G.W. Smulders (1999). Arbeid en zorg, inzetbaarheid en beloning: het werknemersperspectief. Hoofddorp: TNO.

Zwart, B.C.H. de, W.M. Heijdel en T.J. Veerman (2002). Ontwikkeling vragenlijstmodule ziekteverzuim en reïntegratiebeleid: in het kader van uniformering monitoring arboconvenanten (UMA). Leiden: AStri.

Bijlage A. Overzicht van onderwerpen in de vragenlijst

De tabellen in deze bijlage zijn bedoeld als naslagwerk voor gebruikers van de NEA en beschrijven per onderwerp welke vragen in de vragenlijst het betreft, of deze aan cluster 1, 2 of beide gesteld zijn, of de vraagstelling en het voorgaande onderwerp gewijzigd zijn vergeleken met 2021 (2020 voor voorheen tweejaarlijkse onderwerpen) en met welke weegfactor cijfers over het onderwerp samen te stellen zijn.
Tabel A.1 doet dit voor de vaste onderwerpen en tabel A.2 voor de ad hoc onderwerpen.

Bijlage B. Overzicht van strata bij steekproeftrekking

B.1 Bedrijfsklasse (stratum) volgens de SBI-40 indeling
NummerSBI 40
1Landbouw, bosbouw en visserij
2Winning van delfstoffen
3Vervaardiging van voedingsmiddelen
4Vervaardiging van textiel, kleding en leer
5Primaire houtbewerking en vervaardiging van artikelen van hout en papier, drukkerijen
6Vervaardiging van cokesovenproducten en aardolieverwerking
7Vervaardiging van chemische producten
8Vervaardiging van farmaceutische grondstoffen en producten
9Vervaardiging van producten van rubber, kunststof en overige niet-metaalhoudende minerale producten
10Vervaardiging van metalen in primaire vorm en producten van metaal (geen machines en apparaten)
11Vervaardiging van computers en elektronische en optische apparatuur
12Vervaardiging van elektrische apparatuur
13Vervaardiging van overige machines en apparaten
14Vervaardiging van auto’s, aanhangwagens, opleggers en overige transportmiddelen
15Vervaardiging van meubels en overige goederen, reparatie en installatie van machines en apparaten
16Productie en distributie van en handel in elektriciteit, aardgas, stoom en gekoelde lucht
17Winning en distributie van water, afval- en afvalwaterbeheer en sanering
18Bouwnijverheid
19Handel in en reparatie van auto’s, motorfietsen en aanhangers
20Groothandel en handelsbemiddeling
21Detailhandel (niet in auto’s)
22Vervoer en opslag
23Logiesverstrekking en eet- en drinkgelegenheden
24Uitgeverijen, productie, distributie, verzorgen en uitzenden van films en radio- en televisieprogramma’s
25Telecommunicatie
26Dienstverlenende activiteiten op het gebied van informatie en informatietechnologie
27Financiële instellingen
28Verhuur van en handel in onroerend goed
29Rechtskundige dienstverlening en accountancy, holdings (geen financiële), architecten en ingenieurs
30Speur- en ontwikkelingswerk
31Reclame en marktonderzoek, industrieel ontwerp en vormgeving, veterinaire dienstverlening
32Verhuur van roerende goederen en overige zakelijke dienstverlening
33Openbaar bestuur, overheidsdiensten en verplichte sociale verzekeringen, extraterritoriale organisaties
34Onderwijs
35Gezondheidszorg
36Verpleging, verzorging en begeleiding met overnachting
37Maatschappelijke dienstverlening zonder overnachting
38Cultuur, sport en recreatie
39Overige dienstverlening
40Huishoudens als werkgever

B.2 Substrata in bedrijfsklasse 34 Onderwijs
NummerSubstratum
42Algemeen vormend voortgezet onderwijs
43Overig onderwijs
44Basisonderwijs voor leerplichtigen
45Speciaal basisonderwijs
46Speciaal onderwijs in expertisecentra

Bijlage C. Representativiteit van de respons

C.1 Procentuele verdeling over steekproefstrata, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
11,11,00,8
20,10,40,5
31,61,41,4
40,20,50,5
50,60,50,5
60,10,40,5
70,50,40,5
80,20,30,4
90,70,60,5
101,31,11,1
110,30,40,5
120,30,40,4
131,10,80,9
140,50,50,6
151,81,71,5
160,40,30,4
170,50,60,6
184,24,33,6
191,41,41,2
206,25,45,2
219,39,28,5
224,64,04,0
234,86,14,4
240,50,40,4
250,30,40,5
262,92,22,4
273,32,62,9
280,80,60,6
295,03,64,1
300,60,40,5
311,00,90,9
3210,112,39,2
336,74,25,2
34---
356,94,85,6
366,45,15,3
373,83,23,2
381,51,31,2
391,51,21,3
400,40,90,4
41---
421,65,77,3
433,02,02,4
441,95,36,7
450,10,50,7
460,20,60,7

C.2 Procentuele verdeling over geslacht en leeftijd, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
MannenTotaal51,450,449,7
Mannen15 tot 25 jaar8,18,35,8
Mannen25 tot 35 jaar10,810,68,2
Mannen35 tot 45 jaar9,89,59,4
Mannen45 tot 55 jaar10,49,910,7
Mannen55 tot 65 jaar10,19,913,0
Mannen65 tot 75 jaar2,12,22,7
VrouwenTotaal48,649,650,3
Vrouwen15 tot 25 jaar8,48,47,0
Vrouwen25 tot 35 jaar10,710,89,6
Vrouwen35 tot 45 jaar9,49,99,9
Vrouwen45 tot 55 jaar10,110,110,9
Vrouwen55 tot 65 jaar8,89,011,4
Vrouwen65 tot 75 jaar1,21,31,3

C.3 Procentuele verdeling over herkomst, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
Geboren Nederland met 2 ouders geboren Nederland75,775,982,9
Geboren Nederlander met ouder(s) geboren in Europa (exclusief Nederland)2,52,52,5
Geboren in Europa (exclusief Nederland)5,65,53,9
Geboren in Nederland met ouder(s) geboren buiten Europa7,57,45,3
Geboren buiten Europa8,78,85,5

C.4 Procentuele verdeling over herkomstlanden, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
Totaal100100100
Nederland75,775,982,9
Europa exclusief Nederland en Polen6,66,45,6
Turkije2,22,21,1
Marokko1,920,9
Suriname2,22,11,4
Nederlands-Caribisch gebied1,110,7
Indonesië2,22,12,3
Overig Afrika, Azië, Amerika, Oceanië en onbekend6,76,74,4
Polen1,51,50,8

C.5 Procentuele verdeling over type huishouden, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
Eenpersoonshuishouden17,017,114,6
Niet gehuwd paar zonder kinderen11,110,910,9
Gehuwd paar zonder kinderen13,81418,1
Niet gehuwd paar met kinderen10,310,29,6
Gehuwd paar met kinderen38,838,639,9
Eenouderhuishouden8,38,56,5
Overig huishouden0,80,80,4

C.6 Procentuele verdeling over type contract, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
Vast67,066,172,1
Flexibel33,033,927,9

C.7 Procentuele verdeling over primaire inkomensdecielen, NEA 2022
PopulatieUitgezette steekproefBruikbare respons
1e deciel inclusief onbekend8,89,07,2
2e deciel8,18,46,7
3e deciel8,99,17,2
4e deciel9,79,98,5
5e deciel10,410,49,3
6e deciel10,710,810,5
7e deciel10,91111,9
8e deciel1110,912,5
9e deciel1110,713,5
10e deciel10,59,712,6