Auteur: Klaas de Vries, Eline van Leeuwen
Achtergrond bij de daling van de arbeidsproductiviteitsgroei van Nederland

3. Arbeidsproductiviteit meten

3.1 Hoe berekent het CBS arbeidsproductiviteit?

Arbeidsproductiviteit wordt gemeten door de totale bruto toegevoegde waarde te delen door het aantal uren dat gewerkt is om tot die toegevoegde waarde te komen.1) De arbeidsproductiviteit kan worden bepaald voor de gehele economie, maar ook voor een bedrijfstak. Arbeidsproductiviteit wordt dus niet direct gemeten, maar berekend als afgeleide van de toegevoegde waarde en de input van arbeid. 

3.2 De niet-commerciële sector

Voor de meeste bedrijfstakken kan de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit relatief eenvoudig worden vastgesteld door te kijken naar hoeveel er is geproduceerd (output) en hoeveel gewerkte uren hiervoor nodig waren (input). Het bepalen van de arbeidsproductiviteit is echter niet voor elke bedrijfstak even zinvol. Dit heeft te maken met de manier waarop het CBS de productie, en daarmee de toegevoegde waarde, berekent. 

Voor de bedrijfstakken onderwijs, overheid en de verhuur van en handel in onroerend goed kan de productie, en daarmee de toegevoegde waarde niet rechtstreeks worden gemeten. Het bepalen van de arbeidsproductiviteit voor deze bedrijfstakken is daarmee niet zinvol. Het gaat hierbij om de niet-commerciële sector.

In het onderwijs wordt de groei van de productie bijvoorbeeld gemeten door te kijken naar de ontwikkeling van het aantal leerlingen. Wanneer er meer ondersteuning en persoonlijke aandacht voor de leerling zou zijn, zijn er meer arbeidsuren nodig voor dezelfde “productie”. Eventuele kwaliteitsverbeteringen van het onderwijs zouden zo niet worden meegenomen in de productie, die gelijk zou blijven. Omdat het aantal gewerkte uren tegelijkertijd wel zou stijgen zou de arbeidsproductiviteit hierdoor dalen.

Ook de productie van de overheid (het openbaar bestuur) kan niet direct worden gemeten en wordt daarom indirect afgeleid aan de hand van de som van de kosten; voornamelijk lonen. Dit houdt in dat de groei van de output gelijk is aan de groei van de input in het productieproces. Als het aantal gewerkte uren stijgt of daalt, zal de productie dus bijna evenredig mee stijgen of dalen, resulterend in een immer stabiele arbeidsproductiviteitsontwikkeling. 

De laatste niet-commerciële bedrijfstak is de verhuur van en handel in onroerend goed. Onder de productie van deze bedrijfstak valt namelijk ook de fictieve opbrengst die huishoudens genereren uit het eigen woningbezit. 

Volgens het internationale systeem van nationale rekeningen produceert elke huiseigenaar namelijk een woondienst die gelijk staat aan de potentiële huurwaarde van de eigen woning. De huiseigenaar werkt daar alleen niet voor, waardoor het aantal gewerkte uren in de gehele bedrijfstak niet in verhouding staat tot de productie en de toegevoegde waarde. Hierdoor is het bepalen van de arbeidsproductiviteit van deze bedrijfstak zinloos. 

Om toch tot een zinvolle meting van de arbeidsproductiviteit te komen publiceert het CBS doorgaans de productiviteitsontwikkeling van de commerciële sector, waarbij bovengenoemde drie bedrijfstakken buiten beschouwing worden gelaten. Daarnaast wordt ook de bedrijfstak huishoudens als werkgever van huishoudelijk personeel hierin niet meegenomen. Deze bedrijfstak heeft zeer geringe invloed op de het bbp. 

3.3 De commerciële sector

Voor de commerciële sector is het meten van productie over het algemeen relatief simpel. Daar kan namelijk gekeken worden naar de waarde- en volumeveranderingen van goederen en diensten die zijn verkocht. Voor bijvoorbeeld een fabrikant van auto-onderdelen, een kapper of andere bedrijven in de commerciële sector is het doorgaans duidelijk hoeveel output er is gegenereerd met hoeveel gewerkte uren (input). 

Het niveau van de arbeidsproductiviteit verschilt wel sterk per bedrijfstak. Arbeidsintensieve beroepen, waar weinig automatisering mogelijk is, hebben vaak een relatief lage arbeidsproductiviteit. De productie van een kapper wordt bijvoorbeeld bijna volledig door de kapper zelf gedaan. Deze ene werknemer kan ook maar één klant tegelijk knippen. Een fabrikant van auto-onderdelen daarentegen, kan veel door machines laten doen, waardoor er misschien maar één werknemer toezicht hoeft te houden op hoe er meerdere auto-onderdelen per uur worden geproduceerd. 

Een knipbeurt van een uur is, over het algemeen, in geld veel minder waard dan de auto-onderdelen die per uur van de lopende band rollen. Daardoor is de totale toegevoegde waarde, gedeeld door het aantal gewerkte uren, veel lager bij de kapper dan bij de autofabrikant.

Over het algemeen zijn de verschillen tussen de ontwikkeling van de arbeidsproductiviteit van de gehele economie en die van alleen de commerciële sector niet heel groot. Dit komt voornamelijk doordat de commerciële sector goed is voor 81 procent van de totale toegevoegde waarde. In de commerciële sector ligt de gemiddelde groei wel hoger dan de hele economie, met uitzondering van de periode 2009-2012. Deze hogere groei komt vooral doordat in de niet-commerciële sector door de eerdergenoemde meetproblemen veel minder arbeidsproductiviteitsgroei wordt waargenomen.

Figuur 3.1 Gemiddelde jaarlijkse arbeidsproductiviteitsgroei in de commerciële sector en de totale economie
 Totale economie (% volumemutatie)Commerciële sector (% volumemutatie)
1996-20002,02,4
2001-20031,01,3
2004-20081,51,8
2009-20120,40,2
2013-20190,40,5
2020-20230,60,9

1) Het verschil tussen het bbp en de totale toegevoegde waarde zijn de belastingen en subsidies. In de rest van het artikel zal de totale toegevoegde waarde gebruikt worden omdat de focus op de toegevoegde waarde van de bedrijfstakken ligt. Het verschil tussen de totale toegevoegde waarde en het bbp is overigens relatief klein, zeker voor mutaties.