3. Verschilt de sociale omgeving van personen binnen en buiten ZVHRU?
3.1 Inleiding
In het vorige hoofdstuk is inzicht gegeven in de kwetsbaarheid van ZVH-cliënten zelf. In dit hoofdstuk wordt ingegaan op de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. Mensen leven doorgaans niet in afzondering: ze hebben verschillende soorten contacten en relaties. Deze kunnen dichtbij de persoon zelf staan, zoals huisgenoten of familieleden. Maar ook op school, op het werk en in de buurt komen mensen (dagelijks) in contact met anderen. Zowel de kenmerken van sterke als zwakke relaties kunnen van invloed zijn op personen (Granovetter, 1973). Daarom is het belangrijk om naar het brede netwerk van personen te kijken.
Onderzoek heeft aangetoond dat sociale contacten en netwerken kunnen zorgen voor een betere sociaaleconomische positie, hogere sociaaleconomische mobiliteit en betere fysieke en mentale gezondheid (McKenzie et al., 2002). Een groot, zo niet het grootste, gedeelte van de wetenschappelijke studies op het gebied van sociaal kapitaal focust op de positieve gevolgen en uitkomsten van sociale netwerken en connecties: het idee dat grotere en betere netwerken zorgen voor tal van positieve uitkomsten. Er zijn echter ook potentiële negatieve gevolgen van sociale netwerken (Portes, 1998). Zo kan er ook beïnvloeding zijn van een netwerk indien dit netwerk kwetsbaar is of kwetsbare kenmerken heeft. Wanneer de directe familie bijvoorbeeld in aanraking is geweest met de politie is de kans veel groter dat een persoon later ook delinquent gedrag vertoont (Farrington et al. 1996; Van Gaalen & Besjes, 2018). Er is veel onderzoek gedaan over de invloed van ouders op hun kinderen door middel van intergenerationele transmissie van bijvoorbeeld sociaaleconomische positie en criminaliteit (Boschman, et al. 2019; Dieleman, et al. 2020), maar ook andere familieleden zoals broers en zussen hebben invloed op de positie van personen (Rowe & Gulley, 1992). Verder laat bestaand onderzoek zien dat buren en klasgenoten het gedrag en de positie van mensen sterk kunnen beïnvloeden (Kristiansen, 2021; Markussen & Røed, 2015 ).
Aangenomen kan dus worden dat personen extra kwetsbaar zijn indien zij niet alleen zelf in een kwetsbare positie zitten, maar daarnaast ook omringd worden met personen met (vergelijkbare) problemen. ZVH’en zijn daarom sinds enkele jaren bezig met de overstap van een (louter) persoonsgerichte aanpak naar een aanpak waarbij de sociale omgeving meegenomen wordt bij de behandeling. Dit kan bijvoorbeeld door huisbezoeken, door gesprekken met de ouder(s) en/of door vrienden of buurtgenoten te betrekken bij de behandeling. Het idee is om de invloed van positieve rolmodellen te vergroten (door die in te zetten bij het behandelplan) en die van negatieve rolmodellen te beperken (bijvoorbeeld door een contactverbod).
Op basis van een uniek netwerkenbestand van het CBS kan meer zicht gekregen worden op de sociale omgeving door de potentiële persoonsnetwerken in kaart te brengen. Dit netwerkenbestand is uniek, omdat het informatie bevat over zowel veel meer personen en contacten als verschillende contexten (zoals familie, en buurt) in vergelijking met eerdere netwerkonderzoeken. In netwerkonderzoek wordt vaak gebruik gemaakt van enquêtes of interviews. Het is tijds- en kostenintensief om veel personen en contacten uit te vragen, dus worden hier keuzes in gemaakt. Het CBS heeft op basis van integrale registerdata zoals de Basisregistratie Personen, schoolinschrijvingen en belastingdata, voor alle Nederlanders kunnen afleiden wie zij in potentie tegenkomen in 1) het huishouden, 2) de familie, 3) op de school, 4) in de buurt en 5) op het werk. Ook is vanuit registerdata informatie over tal van achtergrondkenmerken van deze contacten beschikbaar. Daarbij moet wel worden aangemerkt dat de netwerkleden die aan de hand van deze registraties kunnen worden afgeleid, alleen potentiële contacten betreffen. Het is niet bekend of personen daadwerkelijk contact hebben en hoe intensief of goed dat contact is. Daarom wordt in dit onderzoek gesproken over potentiële persoonsnetwerken. Ook kunnen niet alle netwerken, bijvoorbeeld degenen die ontstaan bij sportverenigingen, met registers worden afgeleid. Desalniettemin biedt dit bestand de mogelijkheid om een breed beeld te krijgen van de sociale omgeving van ZVH-cliënten. Meer informatie over dit bestand en de operationalisering van de persoonsnetwerken staat in Bijlage C.
In het vorige hoofdstuk is al ingegaan op (de kwetsbaarheid van) de buurten waar cliënten van ZVHRU wonen. Er zijn echter goede straten in slechte wijken en slechte straten in goede wijken. In dit hoofdstuk worden daarom geen analyses op buurtniveau gedaan, maar worden de 10 dichtstbijzijnde huishoudens in een straal van 50 meter in kaart gebracht om de invloed van (directe) buren te kunnen onderzoeken.
De focus ligt in dit onderzoek, gezien de samenstelling van het cliëntenbestand van ZVHRU, op mannen binnen het ZVH (zie Hoofdstuk 2). Om de resultaten wat betreft kwetsbaarheid beter te kunnen kaderen, wordt ook gekeken naar mannen buiten het ZVH die in demografisch opzicht vergelijkbaar zijn met de mannen binnen het ZVH: hun leeftijdsopbouw, migratieachtergrond en thuissituatie zijn vergelijkbaar (zie Bijlage A). Aangezien het doel van het onderzoek is om in kaart te brengen in hoeverre mannen binnen het ZVH kwetsbaar zijn, is gezorgd dat de groep mannen buiten het ZVH wel vergelijkbaar is wat betreft demografisch profiel, maar niet wat betreft kwetsbaarheid (bijvoorbeeld sociaaleconomische positie).
3.2 Aanwezigheid en omvang van de netwerken
Deze paragraaf gaat eerst in op de aanwezigheid en omvang van bepaalde persoonsnetwerken. Uiteraard hebben de meeste mannen, zowel binnen als buiten het ZVH, familie- en burennetwerken. Het percentage mannen met huisgenoten is wat beperkter (voor beide groepen rond de 70 procent).16) Dit komt doordat er ook mannen zijn die alleen wonen (zie ook vorig hoofdstuk). De grootste verschillen tussen mannen binnen en buiten ZVHRU (die een vergelijkbaar demografisch profiel hebben) zijn te vinden in de aanwezigheid van klasgenoten- en collega-netwerken. Van de mannen buiten het ZVH heeft ongeveer de helft een netwerk van klasgenoten. Voor mannen binnen het ZVH is dit percentage beduidend lager (29 procent). Dit is ook in lijn met de bevinding, zoals weergegeven in Hoofdstuk 2, dat personen binnen het ZVH relatief vaak voortijdig schoolverlaters zijn. Bij de collega-netwerken is te zien dat ongeveer 43 procent van de mannen buiten ZVHRU een dergelijk netwerk heeft. Voor mannen binnen het ZVH is dit 13 procent. Ook dit is in lijn met de resultaten zoals beschreven in Hoofdstuk 2: mannen binnen het ZVH hebben minder vaak een inkomen uit werk dan mannen buiten het ZVH en indien er geen werk is, zijn er ook geen collega’s. Concreet betekent dit dat er te weinig mannen zijn binnen ZVHRU met een collega-netwerk om betrouwbare analyses te kunnen uitvoeren. De collega-netwerken komen daarom in dit hoofdstuk niet verder aan bod.
Er zijn dus verschillen tussen de groepen (binnen en buiten het ZVH) in de aanwezigheid van bepaalde netwerken. De volgende vraag is, indien bepaalde netwerken aanwezig zijn, verschilt de omvang van deze persoonsnetwerken tussen de groepen? Mannen binnen en buiten ZVHRU hebben gemiddeld ongeveer 5 tot 6 huisgenoten, iets meer dan 20 familieleden en ongeveer 22 buren. Het grootste verschil tussen mannen binnen en buiten het ZVH betreft de gemiddelde omvang van de klasgenotennetwerken. Mannen buiten ZVHRU hebben gemiddeld 57 klasgenoten, terwijl mannen binnen het ZVH gemiddeld 39 klasgenoten hebben. Zoals in Hoofdstuk 2 beschreven, zitten mannen binnen het ZVH relatief vaker op het speciaal onderwijs waar de klassen gemiddeld genomen kleiner zijn.
Netwerklaag | Onderzoeksgroepen | Aanwezigheid (minimaal | Aantal contacten (indien aanwezig) |
---|---|---|---|
% | gemiddelde | ||
Huisgenoten | Binnen ZVHRU | 72 | 5 |
Buiten ZVHRU | 73 | 6 | |
Familieleden (exclusief huisgenoten) | Binnen ZVHRU | 90 | 23 |
Buiten ZVHRU | 89 | 20 | |
Buren | Binnen ZVHRU | 98 | 22 |
Buiten ZVHRU | 100 | 22 | |
Klasgenoten | Binnen ZVHRU | 29 | 39 |
Buiten ZVHRU | 48 | 57 | |
Collega’s | Binnen ZVHRU | 13 | - |
Buiten ZVHRU | 43 | - | |
3.3 Kwetsbaarheid van de persoonsnetwerken
Vervolgens is in kaart gebracht in welke mate de sociale omgeving van ZVHRU-cliënten kwetsbaarder is dan die van een vergelijkingsgroep die in demografisch opzicht gelijk is. Naast de aanwezigheid van riscofactoren is ook gekeken naar de aanwezigheid van beschermingsfactoren in de netwerken. Informatie over de meting van de indicatoren van kwetsbaarheid staat in Bijlage B.
Criminaliteit
Allereerst is onderzocht in hoeverre er verdachten van vermogens-, gewelds- en/of drugsmisdrijven (hierna: verdachten) aanwezig zijn in de netwerken van de mannen binnen en buiten ZVHRU. Door naar deze misdrijven te kijken, ligt de focus op dezelfde misdrijven als waar ZVHRU zich op richt (zie ook vorig hoofdstuk). In onderstaande grafiek staat het gemiddelde percentage verdachten in de netwerken van mannen binnen en buiten ZVHRU weergegeven. Dit heeft alleen betrekking op de mannen die een bepaald netwerk hebben (zie vorige paragraaf). Als mannen met een bepaald netwerk helemaal geen verdachten in hun persoonsnetwerk hebben, is het percentage verdachten 0. Mochten alle contacten in een bepaald netwerk van een persoon verdachten zijn dan is het percentage 100. Vervolgens is een gemiddelde berekend van de percentages voor beide groepen (mannen binnen en mannen buiten het ZVH).
Binnen ZVHRU (%) | Buiten ZVHRU (%) | |
---|---|---|
huisgenoten* | 29 | 13 |
familieleden* | 22 | 12 |
buren* | 21 | 13 |
klasgenoten* | 24 | 8 |
* De groepen verschillen significant (p<0.05). |
Het is duidelijk dat voor alle netwerken het gemiddelde percentage verdachten voor mannen binnen ZVHRU hoger is dan voor mannen buiten het ZVH (met dezelfde demografische kenmerken). Deze verschillen zijn ook statistisch significant. Het percentage verdachten is bij de groep mannen binnen het ZVH 1,5 tot 3 keer zo groot als bij mannen buiten het ZVH. De verschillen zijn het grootst in de klasgenotennetwerken: gemiddeld bijna een kwart van de klasgenoten van de mannen binnen het ZVH is tussen 2010 en 2018 verdacht geweest van een vermogens-, gewelds- of drugsmisdrijf, terwijl dit bij mannen buiten het ZVH gemiddeld 8 procent is. Ook wanneer naar alle misdrijven gekeken wordt (zie Bijlage D), in plaats van enkel naar vermogens-, gewelds- of drugsmisdrijven, is hetzelfde patroon zichtbaar: de sociale omgeving van mannen binnen ZVHRU bevat gemiddeld significant meer verdachten dan de potentiële persoonsnetwerken van mannen buiten ZVHRU.
Sociaaleconomische positie
Om te onderzoeken of de persoonsnetwerken van mannen binnen ZVHRU in sociaaleconomisch opzicht kwetsbaarder zijn, is om te beginnen gekeken naar het percentage potentiële contacten dat inkomen heeft uit werk als voornaamste inkomstenbron. Mensen die inkomen uit werk als voornaamste inkomstenbron hebben, zouden kunnen functioneren als positief rolmodel. Ook kan dit mogelijk een toegang zijn tot een bepaald bedrijf en/of kan er op die manier meer informatie verkregen worden over een bepaalde functie. Voor het netwerken van klasgenoten zijn deze analyses niet uitgevoerd aangezien werk als voornaamste inkomstenbron voor scholieren minder relevant is.
Binnen ZVHRU (%) | Buiten ZVHRU (%) | |
---|---|---|
huisgenoten* | 28 | 48 |
familieleden* | 49 | 54 |
buren* | 45 | 52 |
* De groepen verschillen significant (p<0.05). |
Voor alle netwerken ligt het gemiddelde percentage volwassen contacten dat in oktober 2018 inkomen heeft uit werk als voornaamste inkomstenbron significant lager bij de mannen binnen het ZVH dan bij de mannen buiten het ZVH, die op demografisch vlak vergelijkbaar zijn. Bij huisgenoten is dit verschil tussen mannen binnen het ZVH (28 procent) en mannen buiten het ZVH (48 procent) het grootst.
Naast het hebben van werk als belangrijkste inkomensbron is ook gekeken naar het percentage personen in de sociale omgeving met een huishoudinkomen onder het beleidsmatige sociale minimum.17) Het hebben van werk als belangrijkste inkomensbron zegt weinig over de hoogte van dit inkomen en bekend is dat er zogenaamde werkende armen zijn (Hoff et al., 2019; SER, 2021). Een huishoudinkomen onder het sociaal minimum is een indicator voor armoede en een ontoereikend bestaansminimum. Armoede kan veel gevolgen hebben zoals een verlaagd psychisch welzijn, een slechtere gezondheid en een grotere kans om in aanraking te komen met criminaliteit (zie bijvoorbeeld CBS, 2019 en Centraal Planbureau en Sociaal en Cultureel Planbureau, 2020).
Binnen ZVHRU (%) | Buiten ZVHRU (%) | |
---|---|---|
familieleden* | 29 | 22 |
buren* | 29 | 20 |
klasgenoten* | 25 | 13 |
* De groepen verschillen significant (p<0.05). |
Figuur 3.3.3 laat zien dat het gemiddelde percentage personen met een huishoudinkomen onder het beleidsminimum in 2018 in de persoonsnetwerken van mannen binnen ZVHRU significant hoger is dan bij mannen buiten het ZVH. Dit geldt voor alle type netwerken.
Naast een huishoudinkomen onder het sociaal minimum is ook gekeken naar de aanwezigheid van andere sociaaleconomische risicofactoren in de sociale omgeving, namelijk naar het percentage wanbetalers van de zorgverzekeringswet en het percentage personen met een bijstandsuitkering. Hier worden vergelijkbare resultaten gevonden (zie Bijlage D). Ook zijn er meer beschermingsfactoren onderzocht, zoals het percentage hoogopgeleiden in de persoonsnetwerken. Een lager opleidingsniveau gaat namelijk vaak hand in hand met kwetsbaarheid op het gebied van bijvoorbeeld gezondheid en arbeidsmarktpositie (André, et al. 2018; Roeters, 2017). Ook kunnen hoogopgeleide personen in de netwerken mogelijk gezien worden als rolmodel. Net als het hebben van een baan, komt ook dit beschermingskenmerk minder vaak voor in de persoonsnetwerken van mannen binnen ZVHRU (zie Bijlage D). De persoonsnetwerken van mannen binnen het ZVH zijn dus kwetsbaarder op sociaaleconomisch gebied dan de persoonsnetwerken van mannen buiten het ZVH (met dezelfde demografische kenmerken).
Geestelijke gezondheidszorg
In dit onderzoek is verder gekeken naar verslavingsproblematiek van personen in het persoonsnetwerk. Meer specifiek is geanalyseerd of er potentiële contacten zijn die een ggz-behandeling ontvingen in 2018 voor een aan alcohol of middelen gebonden stoornis. Een verslaving heeft immers niet alleen negatieve gevolgen voor de verslaafde zelf, maar ook voor zijn sociale omgeving. Denk bijvoorbeeld aan overlast die met verslaving gepaard kan gaan, of een verhoogde kans zelf een verslaving te ontwikkelen.
Binnen ZVHRU (%) | Buiten ZVHRU (%) | |
---|---|---|
huisgenoten | 0 | 1 |
familieleden* | 1 | 1 |
buren* | 3 | 2 |
* De groepen verschillen significant (p<0.05). |
De percentages zijn relatief laag in vergelijking met die voor de overige onderzochte indicatoren voor kwetsbaarheid (daarom is de as in de grafiek van dit kenmerk afwijkend). Dit komt doordat het aantal mensen dat met deze problematiek te kampen heeft relatief beperkt is, niet iedereen hier hulp voor zoekt en krijgt, en voor dit onderzoek enkel gekeken is naar mensen die in 2018 ggz-hulp gekregen hebben voor een aan middelen gerelateerde stoornis. De verschillen tussen de, in demografisch opzicht vergelijkbare, groepen binnen en buiten het ZVH zijn niet statistisch significant indien naar de huisgenoten gekeken wordt. Zowel voor buren als familieleden is wel te zien dat het percentage volwassenen dat hulp heeft gekregen voor een aan middelen gebonden stoornis gemiddeld genomen significant hoger is voor mannen binnen het ZVH in vergelijking met mannen buiten ZVHRU.18)
Jeugdzorg
Tot slot is in dit onderzoek gekeken naar het percentage jongeren dat jeugdzorg ontvangt als indicatie van de kwetsbaarheid van de sociale omgeving. Jeugdzorg bestaat uit jeugdhulp, jeugdbescherming en/of jeugdreclassering (voor meer informatie hierover zie Bakker, 2018).19)
Binnen ZVHRU (%) | Buiten ZVHRU (%) | |
---|---|---|
huisgenoten* | 46 | 24 |
familieleden* | 28 | 22 |
buren* | 32 | 24 |
klasgenoten* | 45 | 23 |
* De groepen verschillen significant (p<0.05). |
Ook hier is duidelijk te zien dat het percentage jeugdigen dat jeugdzorg ontvangt in de persoonsnetwerken gemiddeld genomen hoger is bij de mannen binnen dan buiten het ZVH. Zo heeft iets minder dan de helft van de jeugdige huisgenoten van mannen binnen het ZVH tussen 2015 en 2018 jeugdzorg ontvangen. Voor mannen buiten het ZVH is dit iets meer dan een kwart. Deels kan dit komen doordat ZVHRU een zorgmelding bij Jeugdzorg doet indien er broertjes en/of zusjes in het huishouden van een cliënt aanwezig zijn, maar het is ook een teken dat ZVH’ers vaker uit gezinnen komen waar problemen zijn. Ook het gemiddelde percentage klasgenoten dat jeugdzorg ontvangt, is hoger bij mannen binnen het ZVH dan bij mannen buiten het ZVH (respectievelijk 45 procent en 23 procent). De verschillen tussen mannen binnen en buiten het ZVH wat betreft het gemiddeld aantal jongeren dat jeugdzorg ontving zijn kleiner voor familieleden en buren, maar ook dit verschil is statistisch significant.
3.4 Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de potentiële persoonsnetwerken (familie, huisgenoten, buren, klasgenoten) van personen binnen ZVHRU beschreven om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. De sociale omgeving van personen krijgt steeds meer aandacht in de integrale aanpak van ZVH’en. Om de kwetsbaarheid van de netwerken in kaart te brengen is gekeken naar risico- en beschermingsfactoren op meerdere gebieden (criminaliteit, sociaaleconomische factoren, geestelijke gezondheid en jeugdzorg). Voor de meeste indicatoren én voor de meeste netwerken is de conclusie dat de netwerken van mannen binnen het ZVH kwetsbaarder zijn dan de netwerken van mannen buiten het ZVH (die een vergelijkbaar demografisch profiel hebben). Met andere woorden de cliënten van ZVHRU die zelf al relatief kwetsbaar zijn (zie vorig hoofdstuk) worden in hun omgeving ook omringd door kwetsbare mensen. Dit onderstreept het belang om bij de behandeling en/of interventies rekening te houden met de brede sociale omgeving. Oftewel, om niet alleen het huishouden te betrekken, maar ook te kijken naar de bredere familie, buren en/of klasgenoten.
17) Voor deze analyse wordt de grens van 120 procent van het beleidsmatig minimum gehanteerd. Het beleidsmatig minimum wordt vastgesteld door de politiek. De hoogte varieert van jaar tot jaar en is afhankelijk van de samenstelling van het huishouden.
18) De cijfers in de figuren zijn afgerond op hele decimalen. Kleine verschillen zijn daardoor niet altijd zichtbaar.
19) De absolute aantallen waren te klein om voor de drie domeinen van jeugdzorg apart analyses uit te voeren.