5. Vergelijking
Dit hoofdstuk gaat in op de verschillen en overeenkomsten van de drie benaderingen voor het bepalen van het aantal mensen met 45 dienstjaren en hun kenmerken. Het begint met de beschrijving van de eigenschappen van de methodes die verschillen kunnen veroorzaken. Daarna vergelijkt het de uitkomsten van de drie benaderingen.
5.1. Methodes
Deze paragraaf beschrijft de eigenschappen per methode. Die eigenschappen kunnen helpen om verschillen in uitkomsten te verklaren.
5.1.1. EBB
De benadering op basis van de EBB is heel anders dan de benadering op basis van het SSB. Bij de EBB gaat het om wat mensen zelf hebben aangegeven, terwijl het in het geval van het SSB gaat over wat er de afgelopen 21 jaar is geregistreerd aangevuld met aannames over de tijd daarvoor. Het grote voordeel van de EBB is dat er geen aannames nodig zijn: het is wat de respondent (of diens huisgenoot) heeft opgegeven. Hier schuilt echter ook een nadeel in. De respondenten is namelijk gevraagd 45 jaar terug in de tijd te kijken. Dat dit niet altijd goed gaat blijkt bijvoorbeeld uit de 58-jarigen die aangeven 45 dienstjaren te hebben vanaf hun 15e: dat is niet mogelijk.
Verder hebben relatief veel respondenten aangegeven dat ze elk jaar vanaf hun 15e gewerkt hebben. Dat kan een makkelijke beantwoording van de vraag zijn. Maar vanaf 2015 is de eis vervallen dat het om minstens 12 uur per week moest gaan. Dus respondenten kunnen ook krantenwijken en bijbaantjes meerekenen als dienstjaren. Voor dit onderzoek zijn we meer op zoek naar reguliere banen voor de berekening van arbeidsjaren.
De genoemde eigenschappen zorgen voor een overschatting van het aantal personen met 45 dienstjaren op basis van de EBB. Dat kan komen door onjuiste antwoorden, maar waarschijnlijk vooral door een ruimer begrip van gewerkte jaren dan we voor de bepaling van dienstjaren zouden willen hebben. Gegevens ontbreken om iets over de omvang van deze overschatting te zeggen.
Overigens is de vraag naar het aantal gewerkte jaren sinds 2018 geen onderdeel meer van de EBB. We zullen op basis van de EBB dus geen recente gegevens meer kunnen krijgen.
5.1.2. SSB
De benadering op basis van het SSB is voor 21 jaar gebaseerd op geregistreerde gegevens over alle werknemers en zelfstandigen in Nederland. Het voordeel hiervan is dat het om objectieve gegevens gaat die voor alle werkenden beschikbaar zijn. Daarmee kan ook gekoppeld worden aan andere gegevens in het SSB over bijvoorbeeld persoonskenmerken. Verder bevat het SSB uit de registraties informatie waarmee dienstjaren afgebakend kunnen worden, zoals de eis dat werknemers minstens een half jaar gewerkt moeten hebben. Overigens is niet alles geregistreerd. Van bijvoorbeeld zelfstandigen is de omvang van de arbeid binnen een jaar niet precies bekend.
Het grote nadeel van de SSB benadering is dat er maar 21 van de 45 jaar teruggekeken kan worden. Voor de overige 24 jaar zijn aannames gedaan. En aannames zijn zwakker dan geregistreerde gegevens, omdat ze nooit voor iedereen juist zullen zijn. We hebben aangenomen dat iedereen alle jaren na het behalen van hun laatste diploma onafgebroken gewerkt heeft tot 1999. Het idee daarachter is dat als men de laatste 21 jaar van de arbeidscarrière onafgebroken gewerkt heeft, de kans groot is dat dat ook voor de jaren ervoor geldt. Het kan echter best zo zijn dat een deel in werkelijkheid een aantal van die jaren uit het arbeidsproces gaat vanwege bijvoorbeeld werkloosheid of zorg voor het gezin.
Bij de benadering op basis van het SSB hebben we gebruik gemaakt van het opleidingsniveau. Nadeel daarvan is dat die niet voor iedereen bekend is, maar daarvoor zijn ophooggewichten beschikbaar om ze toch representatief te maken voor een grotere groep. Op basis van het opleidingsniveau zijn jaren bepaald vanaf wanneer mensen konden gaan werken. Voordeel daarvan is dat bijbaantjes van bijvoorbeeld hoger opgeleiden niet meetellen, omdat ze die tijdens hun studietijd gehad hebben. Nadeel is dat niet iedereen op eenzelfde moment de studie afrondt en gaat werken. De één zal wellicht pas later gaan werken, de ander wellicht al eerder. Ook houdt de methode er geen rekening mee dat mensen op latere leeftijd een hogere studie afronden. Als iemand bijvoorbeeld op zijn 17e gaat werken, en tien jaar later in de avonduren een studie hoger onderwijs afrondt, dan begon diegene volgens de aannames in deze methode op zijn 22e te werken. Het gevolg van de aannames is ook dat hoger opgeleiden pas na de AOW-leeftijd in 2019 de 45 dienstjaren konden halen. Dit kan heel goed terecht zijn als het om arbeidsjaren in reguliere banen na de studie gaat.
Als alle jaren vanaf het afronden van de studie meetellen als arbeidsjaren, kan dit tot overschatting leiden. Dat geldt ook voor het hanteren van te vroege leeftijden waarop men de opleiding afrondt. Zouden echt alle lager opgeleiden met 16 jaar van school zijn gegaan en zijn gaan werken? Aan de andere kant zijn er ook personen die eerder dan de gehanteerde startleeftijden in een reguliere baan zijn gaan werken. Die jaren tellen we dan niet mee. De eis dat alle jaren van 1999 t/m 2019 gewerkt moet zijn leidt tot een onderschatting van het aantal personen met 45 dienstjaren. Een lager opgeleide kan bijvoorbeeld ook voor het 65e levensjaar 45 dienstjaren halen als deze een paar jaar niet gewerkt heeft.
Een voordeel van de methode op basis van de SSB data is dat er elk jaar een nieuw jaar met gegevens bijkomt. Al zal het nog wel even duren voordat er geregistreerde arbeidsgegevens over 45 jaar beschikbaar zijn.
5.1.3. Combinatie van EBB en SSB
De bedoeling van de combinatie van EBB en SSB voor de benadering van het aantal mensen met 45 dienstjaren is om gebruik te maken van de sterke kanten van beide benaderingen. Voor de jaren 1999 t/m 2019 is vrij precies het arbeidsverleden van mensen vanuit de registraties bekend. Dit is gecombineerd met de opgegeven gewerkte jaren van respondenten van de EBB in de jaren 1999 t/m 2003. Vanuit de EBB is directe informatie over het aantal gewerkte jaren vóór 1999 bekend en zijn daarvoor geen aannames nodig. Bovendien hoeven respondent in 1999 t/m 2003 ongeveer twintig jaar minder ver terug in de tijd te kijken. Het is waarschijnlijk dat ze zich dan nog wel meer herinneren van jaren die ze eventueel niet gewerkt hebben. Ook werd destijds nog gevraagd naar werk voor meer dan 12 uur per week, dus tellen krantenwijken en bijbaantjes op zaterdagochtend niet mee.
Een nadeel van deze methode is dat de meeste mensen uit de EBB van 1999 t/m 2003 wel aan de gegevens aan het SSB gekoppeld konden worden, maar niet allemaal. Bovendien is dan alleen informatie bekend van de groep respondenten in deze vijf jaren EBB. Hierbij is aangenomen dat de eigenschappen binnen deze groep representatief waren voor alle mensen met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019. De geldigheid van deze aanname kon tijdens de looptijd van dit onderzoek niet goed in beeld gebracht worden. Het gebruik van ophooggewichten in de EBB leverden geen andere uitkomsten op, maar deze ophooggewichten zijn niet primair bedoeld voor de populatie zoals die in dit deel van het onderzoek is samengesteld. Daarmee is de onzekerheid over representativiteit het belangrijkste nadeel van deze methode die EBB en SSB combineert.
Overigens waren er ook in deze methode mensen die op basis van de EBB gegevens uitkwamen op een onmogelijk aantal dienstjaren vanaf hun 15e. Daarmee is er een stukje overschatting. Aan de andere kant leidt het missen van koppelingen tussen EBB en SSB tot onzekerheid in de resultaten die versterkt wordt door de onzekerheid over de representativiteit.
De gecombineerde methode van EBB en SSB is wel robuust in de tijd. Elk jaar komt er een nieuw SSB jaar bij en de historische EBB gegevens blijven beschikbaar.
5.2. Uitkomsten
Deze paragraaf vergelijkt de belangrijkste uitkomsten van de drie benaderingen om meer inzicht te krijgen in de groep werkzame mensen met 45 dienstjaren.
5.2.1. Aantallen
De aantallen werkzame mensen met 45 dienstjaren zijn het groots bij de EBB benadering en het kleinst bij de gecombineerde benadering van EBB en SSB (zie Tabel 5.2.1). Dit komt overeen met de verwachting van een overschatting bij de benadering op basis van de EBB vanwege een ruimere definitie van dienstjaren. Deze definitie verschilt het meest van de groep Werk1225 met de veel strengere eis dat mensen van 1999 t/m 2019 elk jaar minstens 1225 uur gewerkt moeten hebben. Het verschil met die groep is dan ook het grootst.
Methode | Populatie | Aantal |
---|---|---|
EBB | Totaal | 231 200 |
SSB | Werk204 | 196 000 |
SSB | Werk624 | 173 900 |
SSB | Werk1225 | 106 400 |
EBB/SSB | Werk204 | 151 300 |
EBB/SSB | Werk624 | 139 900 |
EBB/SSB | Werk1225 | 94 900 |
Dat de gecombineerde benadering van EBB en SSB lagere aantallen laat zien, kan komen doordat het wel rekening houdt met loopbaanonderbrekingen vóór 1999, terwijl de benadering op basis van alleen het SSB dat niet doet. In dat verband is het interessant dat de variant met elk jaar van 1999 t/m 2019 de meeste gewerkte uren (Werk1225) een kleiner verschil kent tussen de methode op basis van alleen het SSB en die op basis van de gecombineerde EBB en SSB dan de andere twee varianten met minder uren. Het is aannemelijk dat mensen die in de tweede helft van hun loopbaan een ‘grotere’ baan hadden in het eerste deel van hun loopbaan minder vaak loopbaanonderbrekingen hebben dan mensen die in het tweede deel van hun loopbaan al jaren met minder gewerkte uren hebben.
5.2.2. Geslacht
Paragraaf 4.1 heeft al beschreven dat de gecombineerde benadering op basis van EBB en SSB een lager aantal vrouwen kent dan de benadering op basis van alleen het SSB. In de groep Werk204 zijn bij de SSB benadering drie van de tien mensen met 45 dienstjaren vrouw, terwijl er dat bij de gecombineerde benadering van EBB en SSB nog geen twee van de tien zijn (zie Tabellen 3.1.1 en 4.1.1). Dat wijst er op dat juist vrouwen vaker dan mannen een loopbaanonderbreking kennen in het eerste deel van hun loopbaan bijvoorbeeld vanwege de zorg voor hun kinderen.
Overigens ligt het aandeel vrouwen onder mensen met 45 dienstjaren bij de EBB benadering met ruim twee van de tien tussen de benaderingen van EBB en SSB/SSB in. Dat zou een reëlere schatting kunnen zijn als de gecombineerde benadering van EBB en SSB vanwege de onzekerheden in de methode het aandeel vrouwen onderschat.
5.2.3. Leeftijd
Alle drie de benaderingen geven eenzelfde verloop van aantallen werkzame personen met 45 dienstjaren per leeftijdsjaar, waarbij 63 jaar de leeftijd is met het grootste aantal. Wel hebben in de EBB benadering en de gecombineerde EBB/SSB benadering een klein aantal mensen een leeftijd waarop vanaf 15 jaar nog geen 45 jaar gewerkt kan zijn. De aantallen lopen vanaf 65 jaar snel terug. Dat komt doordat veel mensen dan de AOW-leeftijd bereiken en met pensioen gaan.
De niveaus van de aantallen personen met 45 dienstjaren per leeftijdsjaar verschillen wel tussen de drie benaderingen. Dat komt overeen met de verschillen in aantallen mensen met 45 dienstjaren tussen de drie benaderingen.
5.2.4. Opleidingsniveau
Ten opzichte van het aandeel lager opgeleiden in de bevolking zijn de lager opgeleiden oververtegenwoordigd in de groep mensen met 45 dienstjaren; hoger opgeleiden zijn juist ondervertegenwoordigd. Dat is het beeld in alle drie de benaderingen. De verklaring hiervoor zal zijn dat lager opgeleiden een veel grotere kans hebben om 45 dienstjaren te halen, omdat zij een langere periode hebben gehad waarin zij konden werken. Hoger opgeleiden hadden een veel langere studie en waren daardoor minder jaren beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De benadering op basis van het SSB gaat er zelfs vanuit dat hoger opgeleiden pas na hun 65e 45 dienstjaren kunnen halen.
Van de drie benaderingen kent de benadering op basis van het SSB het grootste aandeel lager opgeleiden. Het gaat om ruim de helft van het aantal mensen met 45 dienstjaren, terwijl het bij de benadering op basis van EBB en EBB/SSB om ruim een derde gaat. De oorzaak van dit relatief grote verschil is de strakke afbakening binnen de SSB benadering van de startleeftijd waarop men gaat werken per opleidingsniveau. Hierdoor kunnen lager opgeleiden al vanaf 60 jaar 45 dienstjaren halen, maar middelbaar opgeleiden pas vanaf 63 jaar en hoger opgeleiden nog drie jaar later. Bij de benaderingen op basis van EBB en EBB/SSB zijn er ook al middelbaar opgeleiden en hoger opgeleiden die jonger zijn dan de genoemde leeftijden. Het is moeilijk te zeggen wat hier het beste is. Het is waarschijnlijk dat juist door de ruimere benadering van dienstjaren in de EBB bijbaantjes van middelbaar en hoger opgeleiden meegeteld worden. Dit kan ook doorwerken in de benadering van de gecombineerde EBB en SSB. De benadering op basis van het SSB houdt hier dan rekening mee door pas vanaf het einde van de studie jaren als dienstjaren mee te tellen. Dat zou een verklaring kunnen zijn van de lagere aandelen middelbaar en hoger opgeleiden onder de mensen met 45 dienstjaren dan bij de twee andere benaderingen.
Het is wel zo dat de SSB benadering geen rekening houdt met mensen die al op jonge leeftijd gaan werken en later na studie in de avonduren een diploma voor vervolgonderwijs halen. Hierdoor onderschat de SSB benadering het aandeel middelbaar en hoger opgeleiden die eerder dan de toegewezen startleeftijden zijn begonnen met werken in een reguliere baan. Verder zal de SSB benadering het aantal lager opgeleiden overschatten, omdat niet alle lager opgeleiden met 45 dienstjaren al op 16-jarige leeftijd zijn begonnen met werken en alle jaren tot 1999 hebben gewerkt. Aan de andere kant kan de SSB benadering het aantal lager opgeleiden onderschatten, omdat het alleen mensen meetelt die van 1999 t/m 2019 alle jaren gewerkt hebben. Maar als een lager opgeleide enkele van die jaren niet gewerkt heeft, kan deze toch nog 45 dienstjaren halen als alle jaren na het halen van diploma tot 1999 wel zijn gewerkt. Deze onderschatting zal groter zijn dan bij middelbaar en hoger opgeleiden, omdat lager opgeleiden op jongere leeftijd kunnen beginnen met werken.