Auteur: Rik van der Vliet, Katja Chkalova, Frank Linder en Clemens Siermann

Verkennend onderzoek 45 dienstjaren

Over deze publicatie

Deze publicatie beschrijft een verkennend onderzoek naar de omvang en kenmerken van het aantal personen met 45 of meer gewerkte jaren. Aangezien hierover geen directe informatie beschikbaar is, zijn er drie varianten onderzocht.

1. Inleiding

Inleiding over de gebruikte methodes van het onderzoek en de inhoud van de rapportage.

De pensioenleeftijd stijgt. Mensen werken daardoor steeds langer door. Maar hoe lang zijn zij al aan het werk geweest? Dat is voor de meeste mensen niet bekend vanuit beschikbare statistische gegevens bij het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS). Dit onderzoek probeert op basis van CBS-data die wel beschikbaar zijn toch iets te zeggen over mensen die 45 jaar of meer gewerkt hebben. Wat is de geschatte omvang van deze groep? Welke kenmerken heeft deze groep, bijvoorbeeld als het om leeftijd, geslacht en opleidingsniveau gaat? Omdat er geen directe gegevens zijn, kiest dit onderzoek voor drie invalshoeken om toch een benadering te kunnen geven van het aantal personen met 45 dienstjaren.

De eerste invalshoek zijn enquêtegegevens waarin mensen gevraagd is hoeveel jaar ze gewerkt hebben. De tweede benadering maakt gebruik van gegevens over het arbeidsverleden, zoals dat in de afgelopen 21 jaar voor iedereen geregistreerd is. De derde invalshoek combineert gegevens van de eerste twee benaderingen. De volgende drie hoofdstukken van deze rapportage geven de resultaten van de drie benaderingen. Daarbij komen zowel de omvang als diverse kenmerken van de groep mensen met 45 dienstjaren aan bod. Daarna volgt een hoofdstuk waarin de drie benaderingen worden vergeleken. Tenslotte volgt een samenvatting/conclusie. De bijlage beschrijft de gebruikte bronnen en gaat dieper in op de gehanteerde methodes binnen dit verkennende onderzoek.

De beschreven resultaten in deze rapportage zijn de voorlopige uitkomsten van het onderzoek. Het onderzoek loopt nog door en mondt aan het einde van het jaar uit in een eindrapportage. Het onderzoek is uitgevoerd in opdracht van het Ministerie voor Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW).

2. Enquête Beroepsbevolking

In de Enquête Beroepsbevolking (EBB) is respondenten van 1996 t/m 2017 gevraagd hoeveel jaren zij vanaf hun 15e gewerkt hebben. Met deze informatie hebben we het aantal mensen met 45 jaren dienstjaren (is minstens 45 gewerkte jaren) kunnen vaststellen zoals ze dat zelf opgegeven hebben. Ook hebben we gekeken naar diverse kenmerken van deze groep mensen. In de laatste paragraaf van dit hoofdstuk beschrijven we een analyse die de ontwikkeling van het aantal mensen met 45 dienstjaren in leeftijdsklassen van tien jaar laat zien.

2.1.Benadering populatie met 45 dienstjaren

Het aandeel mensen van 65 tot 75 jaar met minstens 45 gewerkte jaren is van 1996 tot 2017 verdubbeld van één naar twee op de tien.  Hoewel mannen vaker 45 jaar gewerkt hebben, is de relatieve stijging onder vrouwen hoger (Grafiek 2.1.1). Het gaat hier om iedereen die aangeeft in het verleden 45 jaar of meer gewerkt te hebben. Dus ook degenen die inmiddels al niet meer werken vanwege bijvoorbeeld pensionering. Eén van de oorzaken van de stijging van het aandeel mensen met 45 dienstjaren is de door wetgeving gesteunde ontmoediging van regelingen voor vervroegde uittreding.

2.1.1 Aandeel personen met minstens 45 gewerkte jaren naar geslacht, 65 tot 75 jaar, 1996-2017
JaarMannen (%)Vrouwen (%)
199619,61,9
199716,41,6
199816,41,6
199917,11,1
200018,22
200117,32,1
200218,32,4
200319,62,3
200418,33
200520,92,5
200621,93,2
200721,92,4
200822,53,5
200924,23,8
201024,95,2
201125,65,5
201226,24,6
201325,54,8
201425,94,8
201528,35,6
201628,57,6
201731,78,2

Het aantal mensen van 65 tot 75 jaar met minstens 45 gewerkte jaren is relatief nog sterker gestegen (Grafiek 2.1.2) dan het aandeel. De oorzaak hiervan is dat de bevolking van 65 tot 75 jaar van 1996 op 2017 met ruim de helft is toegenomen.

2.1.2 Aantal personen met minstens 45 gewerkte jaren naar geslacht, 65 tot 75 jaar, 1996-2017
JaarMannenVrouwen
199610260012000
1997865009900
19988760010300
1999914007000
20009920013000
200111020015300
200211850017100
200311120015100
200410610019800
200512370016500
200613200021400
200713500016400
200814280023900
200915900026600
201016880037600
201118170041200
201219780036700
201320300040200
201421350041000
201524110049600
201624910068900
201728510076600

Bovenstaande geeft een idee hoeveel mensen ooit 45 dienstjaren halen. Als we alleen kijken naar mensen van 55 tot 65 jaar die nog werken (werkzame beroepsbevolking), dan zien we ook dat onder hen het aantal mensen met minstens 45 dienstjaren sterk gestegen is. Ook voor deze leeftijdsgroep geldt dat de bevolking tussen 1996 en 2017 met ruim de helft is toegenomen. Maar het aantal mensen dat aangeeft al minstens 45 jaar te werken is veel sterker gestegen. En ook hier geldt dat deze stijging onder vrouwen relatief sterker was. In 1996 was nog geen één op de tien werkzame mensen met minstens 45 dienstjaren vrouw, terwijl dat in 2017 al bijna een kwart was.

2.1.3 Werkzame beroepsbevolking met minstens 45 dienstjaren naar geslacht, 55 tot 65 jaar, 1996-2017
JaarMannenVrouwen
1996350003700
1997337003400
1998340002500
1999426004900
2000455006500
2001444008000
2002589004500
2003479006800
2004531006200
2005586008200
2006611008500
20077480011100
20088490012500
20099920017500
201010770020500
201110200025700
201210440021600
201311080024300
201410760027100
201512460037500
201613140042700
201713080039200
 

2.2.Kenmerken populatie met 45 dienstjaren

Deze paragraaf beschrijft enkele achtergrondkenmerken van de groep mensen die in 2017 nog werkten (werkzame beroepsbevolking) en aangaven dat ze al minstens 45 jaar gewerkt hadden.

2.2.1 Leeftijd

Leeftijd is een belangrijk gegeven als het om het aantal dienstjaren gaat. Na pensionering neemt dit aantal immers niet meer toe. Het blijkt ook dat het aantal werkzame mensen met 45 dienstjaren na de leeftijd van 64 sterk afneemt (zie Grafiek 2.2.1). Het valt op dat ook mensen jonger dan 59 hebben aangegeven dat ze vanaf hun 15e minstens 45 jaar gewerkt hebben. Dat is niet mogelijk, omdat er dan nog geen 45 jaar verstreken zijn. Bovendien hebben sommigen in de EBB aangegeven dat ze een jaar of meer niet gewerkt hebben vanwege werkloosheid of arbeidsongeschiktheid. Dat kom ook voor onder 59- en 60-jarigen, waardoor zij waarschijnlijk geen 45 jaar gewerkt kunnen hebben. Dat kan betekenen dat deze cijfers het aantal mensen met 45 dienstjaren licht overschatten, met name in de leeftijden rond 60 jaar.

2.2.1 Werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens EBB benadering naar leeftijd, 2017
LeeftijdAantal
55300
56800
57500
581800
595900
6020400
6128900
6235500
6339200
6436800
6528200
6615400
6712100
6814800


Van alle 63- en 64-jarigen heeft ongeveer 18 procent aangegeven minstens 45 jaar gewerkt te hebben en nog steeds te werken (zie Grafiek 2.2.2). Dit aandeel neemt vanaf 65 jaar sterk af, wat vooral veroorzaakt zal zijn door pensionering. Van de 65-jarigen in de EBB zal een deel al met pensioen zijn; het gaat namelijk om de gegevens (inclusief leeftijd) op de enquêtedatum. In 2017 was de pensioenleeftijd voor de AOW 65 jaar en negen maanden. Het is dan ook niet vreemd dat vanaf 66 jaar zowel het aantal als het aandeel werkzame personen met 45 dienstjaren gedaald is naar een niveau dat in de jaren erna ongeveer gelijk is. Dat gaat dan om mensen die doorwerken na hun AOW-leeftijd. De groep bestaat voor een groot deel uit zelfstandigen (zie ook paragrafen 2.2.3 en 3.2).

2.2.2 Aandeel werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens EBB benadering in de bevolking naar leeftijd, 2017
LeeftijdAandeel (%)
550,1
560,3
570,2
580,8
592,6
609,2
6113,3
6216,7
6318,8
6417,7
6514,1
667,8
676,0
687,3
Het aantal werkzame personen met minstens 45 dienstjaren is per leeftijd (op de enquêtedatum in 2017) gedeeld door bevolkingsaantallen op 1 januari 2017.

2.2.2 Opleidingsniveau

Verdeeld naar hun opleidingsniveau verschilt de groep werkzame mensen met 45 dienstjaren van zowel de totale werkzame beroepsbevolking als de totale bevolking (zie Tabel 2.2.3). In 2017 waren bijna vier op de tien werkzame mensen van 55 tot 65 met 45 dienstjaren lager opgeleid. Dat was ruim anderhalf keer zo vaak als het aandeel lager opgeleiden binnen dezelfde leeftijdsgroep onder de totale werkzame beroepsbevolking. In de totale bevolking waren ruim drie op de tien mensen van 55 tot 65 lager opgeleid. Lager opgeleiden zijn dus oververtegenwoordigd in de groep mensen met 45 dienstjaren. Het is wel zo dat deze oververtegenwoordiging in de afgelopen twintig jaar is afgenomen. Voor hoger opgeleiden geldt het omgekeerde: zij zijn ondervertegenwoordigd in de groep mensen met 45 dienstjaren, maar in de afgelopen twintig jaar hebben zij wel een steeds groter aandeel in deze groep gekregen.

2.2.3 Verdeling naar opleidingsniveau, 55 tot 65 jaar, 1996 en 2017
JaarOpleidingsniveauBevolking (%)Werkzame beroepsbevolking, totaal (%)Werkzame beroepsbevolking met 45 dienstjaren (%)
1996Lager opgeleid 523649
1996Middelbaar opgeleid 323944
1996Hoger opgeleid 16247
1996Onbekend 010
2017Lager opgeleid 322539
2017Middelbaar opgeleid373844
2017Hoger opgeleid293416
2017Onbekend231

2.2.3 Soort werk en beroep

In 1996 werkten de meeste mensen met 45 dienstjaren als zelfstandige (zie grafiek 2.2.4). Met de uitfasering van regelingen voor vervroegde uittreding is dat beeld helemaal verandert. In 2017 is het aantal werknemers onder de werkende mensen met 45 dienstjaren ruim drie keer zo groot als het aantal zelfstandigen. Ruim negen op de tien werknemers met 45 dienstjaren hebben een vaste aanstelling.

2.2.4 Werkzame personen van 50 tot 65 jaar met minstens 45 dienstjaren volgens EBB benadering naar soort werk, 1996-2017
JaarVast dienstverbandFlexibel dienstverbandZelfstandigen
199613800170023800
199715400140020700
199817400110018500
199924700260022000
200024900340024500
200126500420023500
200232200510028400
200327100400024000
200432200290025000
200534400530028200
200636100660028100
200744200930033200
2008566001000031100
2009679001260037300
2010703001260047600
2011781001170038500
2012824001090033400
201387100960041000
2014949001040031200
20151120001290039300
20161267001130037600
20171237001020037700

In de periode 2005 t/m 2017 was een kwart van de werknemers van 50 tot 65 jaar met 45 dienstjaren werkzaam in een technisch beroep. Daarnaast was nog eens een op zes werkzaam in de logistiek of in een administratief beroep. Hiermee waren bijna zes van de tien werknemers met 45 dienstjaren in een van deze drie beroepsgroepen werkzaam.

2.2.5 Werknemers met 45 dienstjaren naar soort beroep, werkzame beroepsbevolking, 50 tot 65 jaar, 2005-2017
Aandeel %
Technische beroepen25
Bedrijfseconomische en administratieve beroepen17
Transport en logistiek beroepen17
Dienstverlenende beroepen8
Zorg en welzijn beroepen7
Commerciële beroepen7
Managers5
Openbaar bestuur, veiligheid en juridische beroepen4
Pedagogische beroepen3
Agrarische beroepen2
Overig2
ICT beroepen1
Creatieve en taalkundige beroepen1

2.3.Cohortanalyse

Om een idee te krijgen van de ontwikkelingen in de tijd zijn leeftijdsgroepen van tien jaar door de tijd gevolgd: van 1996 naar 2006 naar 2016. Omdat het om enquêtegegevens gaat zijn niet precies dezelfde mensen gevolgd, maar dus wel leeftijdsgroepen. 45- tot 55-jarigen in 1996 zijn de 55- tot 65-jarigen in 2006 en de 65- tot 75-jarigen in 2016. We hebben gekeken naar hoeveel mensen binnen de leeftijdsgroepen in de diverse jaren nog 45 dienstjaren zouden kunnen halen als ze tot 68 jaar doorwerken. We noemen dit ‘Potentieel 45 dienstjaren’. Zie de Bijlage in Hoofdstuk 7 voor een uitgebreidere beschrijving van de methode.

De helft van alle 45- tot 55-jarigen kon in 1996 potentieel nog 45 dienstjaren halen als ze tot 68 jaar doorwerken. In 2016 blijkt dat ongeveer een derde hiervan dit ook gehaald heeft (zie Tabel 2.3.1). Er is wel verschil per opleidingsniveau. Het potentieel om 45 dienstjaren te halen ligt onder lager opgeleiden lager dan onder middelbaar en hoger opgeleiden (zie Grafiek 2.3.2). Hier staat tegenover dat ze van dit potentieel relatief wel vaker de 45 dienstjaren volmaken, vooral ten opzichte van de hoger opgeleiden. Een oorzaak hiervan zal zijn dat lager opgeleiden door een kortere studieduur meer jaren kunnen werken tot hun pensioenleeftijd en dus makkelijker 45 dienstjaren kunnen halen dan hoger opgeleiden. Hoger opgeleiden zullen vaak al met pensioen gaan voordat zij 45 dienstjaren hebben. Als de pensioenleeftijd toeneemt is het aannemelijk dat ook hoger opgeleiden vaker 45 dienstjaren zullen halen.

2.3.1 Potentieel 45 dienstjaren
Aandeel %Aantal
1999, 45 tot 54 jaar, potentieel501 059 400
2006, 55 tot 65 jaar, potentieel45885 700
2016, 65 tot 74 jaar, potentieel28496 300
2016, 65 tot 74 jaar, gerealiseerd18318 000

2.3.2 Potentieel 45 dienstjaren naar opleidingsniveau
 1999, 45 tot 54 jaar, potentieel (%)2006, 55 tot 65 jaar, potentieel (%)2016, 65 tot 74 jaar, potentieel (%)2016, 65 tot 74 jaar, gerealiseerd (%)
Lager opgeleid41362717
Middelbaar opgeleid61543523
Hoger opgeleid50452213

Met het oog op de toekomst is het interessant te weten hoe dezelfde leeftijdsgroepen zich ontwikkelen in het potentieel aantal mensen dat 45 dienstjaren kan halen. Het blijkt dat dit potentieel tussen 1996 en 2016 is toegenomen. De belangrijkste oorzaak hiervoor is niet de groei van de bevolking maar het stijgende potentieel onder vrouwen (zie Grafiek 2.3.3). Het aantal vrouwen van 45 tot 55 jaar dat potentieel 45 dienstjaren kan halen is tussen 1996 en 2016 verdrievoudigd. Bij de mannen is dit aantal nauwelijks gestegen. Het potentieel aantal vrouwen van 45 tot 55 jaar dat 45 dienstjaren kan halen is vooral gestegen onder middelbaar en hoger opgeleiden. Onder mannen is dit potentieel aantal gedaald onder lager opgeleiden en vooral toegenomen onder hoger opgeleiden.

2.3.3 Potentieel 45 dienstjaren naar opleidingsniveau en geslacht, 45 tot 55 jaar
   Lager opgeleidMiddelbaar opgeleidHoger opgeleidOnbekend
Mannen19962869003792001714003800
Mannen20062458003931002081004900
Mannen201620300039980025070013600
Vrouwen1996831008480050100200
Vrouwen20061006001747001245001800
Vrouwen20161232003319002061005900

3. Stelsel van Sociaal-statische Bestanden

Op basis van de gegevens in het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB) van het CBS is van iedereen die in Nederland werkt bepaald of ze in alle 21 jaar van 1999 t/m 2019 een dienstjaar hadden. Vervolgens is op basis van het opleidingsniveau geschat hoeveel jaar men voor 1999 gewerkt heeft, onder de aanname dat ze al de tijd na het succesvol afsluiten van hun opleiding gewerkt hebben. Op deze manier is een benadering gemaakt van het aantal mensen met minstens 45 dienstjaren. De Bijlage in Hoofdstuk 7 geeft een uitgebreide beschrijving van de toegepaste methode.

3.1. Benadering populatie met 45 dienstjaren

Er zijn drie varianten van de groep mensen met 45 dienstjaren onderzocht afhankelijk van hun gewerkte uren. Het gaat dus om mensen die van 1999 t/m 2019 elk jaar gewerkt hebben. De varianten zijn:

  • Populatie Werk204: Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 204 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren.
  • Populatie Werk624: Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 624 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren.
  • Populatie Werk1225: Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 1225 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren met zelfstandigenaftrek.

Van lager opgeleiden is aangenomen dat ze vanaf 16 jaar zijn gaan werken, vanaf 19 jaar voor middelbaar opgeleiden en vanaf 22 jaar voor hoger opgeleiden.

Zoals verwacht daalt het aantal personen met 45 dienstjaren als men per jaar meer uur gewerkt moet hebben. De groep mensen die elk jaar minstens 1225 uur gewerkt hebben is half zo groot als de groep mensen die minstens 204 uur gewerkt hebben. Verder neemt ook het aandeel vrouwen met 45 dienstjaren af naar mate er meer gewerkt is. Dit hangt er mee samen dat vrouwen vaker in deeltijd werken dan mannen. In alle varianten van 45 dienstjaren zijn de mannen in de meerderheid. In de populatie werk204 zijn nog drie op de tien vrouw, in de populatie Werk1224 is dat nog geen twee op de tien.

3.1.1 Personen met 45 dienstjaren volgens SSB benadering, aantal en aandeel vrouwen, 2019
PopulatieAantalAandeel vrouwen %
Werk204239 40030
Werk624210 90028
Werk1225116 30018

3.2. Kenmerken populaties met 45 dienstjaren

Deze paragraaf beschrijft enkele achtergrondkenmerken van de drie varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren, zoals benaderd met de SSB gegevens.

3.2.1. Leeftijd

Voor alle drie de varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren ligt de piek rond 63 jaar (zie Grafiek 3.2.1). Van alle 63-jarigen in de bevolking behoort dan ongeveer één op de vijf mensen tot de populaties Werk204 en Werk624 met 45 dienstjaren (zie Grafiek 3.2.2). Het is goed daarbij te bedenken dat mensen in de populatie Werk624 ook tot de populatie Werk204 behoren. Het grillig verloop van de aantallen per leeftijdsjaar komt door de aanname van het begin van de arbeidscarrière op basis van het opleidingsniveau. Middelbaar opgeleiden kunnen pas als ze 63 jaar zijn 45 dienstjaren halen, omdat de aanname is dat zij met 19 jaar zijn gaan werken. Lager opgeleiden kunnen onder de aannames pas 45 dienstjaren halen als ze 60 zijn en hoger opgeleiden als ze 66 zijn.

3.2.1 Werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens SSB benadering naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204Werk624Werk1225
60228002070014400
61218001980014200
62196001770012400
63453004200029300
64336002980017800
6514400116005000
6615200126005500
6712900108004600
681050088003200
Het gaat om de leeftijd aan het begin van het jaar.

3.2.2 Aandeel werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens SSB benadering in de bevolking naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204 (%)Werk624 (%)Werk1225 (%)
609,996,3
619,78,86,3
628,98,15,6
6321,319,713,7
6416,114,38,5
6575,72,4
667,56,22,7
676,65,52,4
685,44,51,6
Het aantal werkzame personen met minstens 45 dienstjaren is per leeftijd (aan het begin van 2019) gedeeld door bevolkingsaantallen op 1 januari 2019.

3.2.2. Opleidingsniveau

De verdeling van opleidingsniveau is vergelijkbaar tussen de drie varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren (zie Tabel 3.2.3). Binnen elke variant is ruim de helft van de mensen met 45 dienstjaren lager opgeleid. Slechts één op de tien is hoger opgeleid. Dat is op zich niet vreemd, omdat hoger opgeleiden pas op latere leeftijd 45 dienstjaren kunnen halen dan lager opgeleiden.

3.2.3 Verdeling van populaties met 45 dienstjaren volgens SSB benadering naar opleidingsniveau, 2019
PopulatieLager opgeleid %Middelbaar opgeleid %Hoger opgeleid %
Werk204533710
Werk624533710
Werk122558356

3.2.3. Migratieachtergrond

Ruim één op de tien mensen met 45 dienstjaren heeft een migratieachtergrond. Dat geldt voor alle drie de varianten (zie Grafiek 3.2.4). Drie van de vier mensen met een migratieachtergrond en 45 dienstjaren heeft een westerse migratieachtergrond. Van de mensen met 45 dienstjaren zijn er maar weinig van de niet-westerse tweede generatie. Mensen met een niet-westerse tweede generatie migratieachtergrond zijn over het algemeen nog te jong om 45 dienstjaren te halen.

3.2.4 Werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens SSB benadering naar migratieachtergrond, 2019
   Eerste generatie (%)Tweede generatie (%)
Werk204niet-westers3,60,1
Werk204westers2,94,6
Werk624niet-westers3,70,1
Werk624westers2,94,7
Werk1225niet-westers4,60,1
Werk1225westers2,94,7

3.2.4. Soort werk

Binnen de drie varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren zijn ongeveer zes van de tien alle jaren van 1999 t/m 2019 werknemer geweest. Ongeveer twee van de tien zijn al die jaren werkzaam geweest als zelfstandige. Dat betekent ook dat twee van de tien in die jaren soms werknemer waren en soms zelfstandige. Alleen voor de populatie Werk1225 geldt dit maar voor één op de tien. Zij waren met zeven op de tien iets vaker alle jaren werknemer (zie Tabel 3.2.5).

3.2.5 Verdeling van populaties met 45 dientsjaren volgens SSB benadering naar soort werk, 2019
Werknemer, alle jaren %Zelfstandige, alle jaren %
Werk2046022
Werk6245625
Werk12256920

Met de leeftijd neemt het aandeel mensen dat alle jaren van 1999 t/m 2019 zelfstandige was toe, terwijl het aandeel dat alle jaren werknemer was juist afneemt (zie Grafiek 3.2.6 voor de populatie Werk204). Mensen zullen na hun AOW-leeftijd makkelijker als zelfstandige doorwerken dan als werknemer.

3.2.6 Verdeling werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens SSB benadering per leeftijd naar soort werk, 2019
LeeftijdWerknemer, alle jaren (%)Zelfstandige, alle jaren (%)
6083,47,5
61838,2
6281,59,9
6379,99,7
6476,912
6543,430,4
6634,631,2
6731,335,5
6824,943

4. Combinatie van EBB en SSB

De derde invalshoek om het aantal mensen met minstens 45 dienstjaren te schatten combineert de twee methoden voor de benaderingen vanuit de EBB en het SSB.

4.1. Benadering van de populatie met 45 dienstjaren

Uitgangspunt zijn de drie groepen mensen met alle jaren werk tussen 1999 en 2019 op basis van het SSB (Werk204, Werk624 en Werk1225; zie paragraaf 3.1). We doen nu geen aanname voor de eerder gewerkte jaren op basis van het opleidingsniveau, maar op basis van het opgegeven aantal gewerkte jaren door respondenten van de EBB in 1999 t/m 2003. Daardoor verandert de schatting van het aantal mensen met 45 dienstjaren ten opzicht van de SSB benadering. De precieze methode staat beschreven in de Bijlage in Hoofdstuk 7.

De aantallen mensen met 45 dienstjaren in de drie varianten ligt lager dan bij de benadering op basis van het SSB (zie Tabellen 4.1.1 en 3.1.1). Dit komt vooral door een lager aantal vrouwen bij de gecombineerde benadering op basis van EBB en SSB. Wellicht is dit een reëler beeld dan het beeld op basis van alleen het SSB. Daarbij is immers aangenomen dat iedereen alle jaren vanaf het succesvol afsluiten van de opleiding tot 1999 heeft gewerkt. Maar het zullen juist de vrouwen zijn die vaker dan de mannen een aantal jaar uit het arbeidsproces zijn gegaan vanwege de zorg voor kinderen.

4.1.1 Personen met 45 dienstjaren volgens combinatie EBB en SSB, aantal en aandeel vrouwen, 2019
PopulatieAantalAandeel vrouwen %
Werk20419570019
Werk62417840018
Werk122510870013

4.2. Kenmerken van populaties met 45 dienstjaren

Deze paragraaf beschrijft enkele achtergrondkenmerken van de drie varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren, zoals benaderd door combinatie van EBB en SSB gegevens.

4.2.1. Leeftijd

De piek in de leeftijdsverdeling ligt net als bij de twee eerdere benaderingen rond 63 jaar (zie Grafiek 4.2.1). De aantallen personen met 45 dienstjaren liggen wel lager. Daarom is het aandeel mensen van een bepaalde leeftijd dat 45 dienstjaren heeft ook lager dan in de twee andere benaderingen (zie Grafieken 4.2.2, 3.2.2 en 2.2.2).

4.2.1 Werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens combinatie EBB en SSB naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204Werk624Werk1225
55300300200
56400400300
57600600500
58900800500
59490045003400
60135001310010400
61212002030015600
62267002550020200
63288002740021000
64243002250014300
651100094004700
66970081003600
67860073002700
68750062002400
Het gaat om de leeftijd aan het begin van het jaar.

4.2.2 Aandeel werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens combinatie EBB en SSB in de bevolking naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204 (%)Werk624 (%)Werk1225 (%)
550,10,10,1
560,20,20,1
570,20,20,2
580,40,30,2
592,11,91,4
605,95,74,5
619,49,17
6212,111,69,2
6313,512,89,8
6411,610,76,8
655,44,62,3
664,841,8
674,43,81,4
683,93,21,3
Het aantal werkzame personen met minstens 45 dienstjaren is per leeftijd (aan het begin van 2019) gedeeld door bevolkingsaantallen op 1 januari 2019.

4.2.2. Opleidingsniveau

Bij de benadering op basis van de combinatie van EBB en SSB verschilt de verdeling van het opleidingsniveau binnen de drie varianten van groepen mensen met 45 dienstjaren weinig (zie Tabel 4.2.3). De helft van de mensen per variant is middelbaar opgeleid en ruim één op drie is lager opgeleid. In de populatie Werk204 is het verschil tussen middelbaar en lager opgeleiden het grootst tussen 62 en 64 jaar (zie Grafiek 4.2.4). Het aantal hoger opgeleiden ligt veel lager, maar de leeftijd met de meeste hoogopgeleiden onder de mensen met 45 dienstjaren in Werk204 ligt net een jaar later dan bij lager en middelbaar opgeleiden. Dit duidt erop dat hoger opgeleiden gemiddeld later 45 dienstjaren halen, wat gezien hun langere opleiding ook te verwachten is. Waarschijnlijk neemt hun aantal vanaf 65 jaar weer af, doordat velen met pensioen zijn gegaan. Daardoor behoren ze niet meer tot de mensen die alle jaren tussen 1999 en 2019 gewerkt hebben.

4.2.3 Verdeling van populaties met 45 dienstjaren volgens combinatie EBB en SSB naar opleidingsniveau, 2019
PopulatieLager opgeleid %Middelbaar opgeleid %Hoger opgeleid %
Werk204364915
Werk624364915
Werk1225385012

4.2.4 Werkzame personen met minstens 45 dienstjaren volgens combinatie EBB en SSB naar leeftijd en opleidingsniveau, populatie Werk204, 2019
LeeftijdLager opgeleidMiddelbaar opgeleidHoger opgeleid
6062006600800
619100104001800
6210500137002700
6311000145003300
648600124003500
65420055001900
66290051002000
67260045001400
68210034001900

5. Vergelijking

Dit hoofdstuk gaat in op de verschillen en overeenkomsten van de drie benaderingen voor het bepalen van het aantal mensen met 45 dienstjaren en hun kenmerken. Het begint met de beschrijving van de eigenschappen van de methodes die verschillen kunnen veroorzaken. Daarna vergelijkt het de uitkomsten van de drie benaderingen.

5.1. Methodes

Deze paragraaf beschrijft de eigenschappen per methode. Die eigenschappen kunnen helpen om verschillen in uitkomsten te verklaren.

5.1.1. EBB

De benadering op basis van de EBB is heel anders dan de benadering op basis van het SSB. Bij de EBB gaat het om wat mensen zelf hebben aangegeven, terwijl het in het geval van het SSB gaat over wat er de afgelopen 21 jaar is geregistreerd aangevuld met aannames over de tijd daarvoor. Het grote voordeel van de EBB is dat er geen aannames nodig zijn: het is wat de respondent (of diens huisgenoot) heeft opgegeven. Hier schuilt echter ook een nadeel in. De respondenten is namelijk gevraagd 45 jaar terug in de tijd te kijken. Dat dit niet altijd goed gaat blijkt bijvoorbeeld uit de 58-jarigen die aangeven 45 dienstjaren te hebben vanaf hun 15e: dat is niet mogelijk.

Verder hebben relatief veel respondenten aangegeven dat ze elk jaar vanaf hun 15e gewerkt hebben. Dat kan een makkelijke beantwoording van de vraag zijn. Maar vanaf 2015 is de eis vervallen dat het om minstens 12 uur per week moest gaan. Dus respondenten kunnen ook krantenwijken en bijbaantjes meerekenen als dienstjaren. Voor dit onderzoek zijn we meer op zoek naar reguliere banen voor de berekening van arbeidsjaren.

De genoemde eigenschappen zorgen voor een overschatting van het aantal personen met 45 dienstjaren op basis van de EBB. Dat kan komen door onjuiste antwoorden, maar waarschijnlijk vooral door een ruimer begrip van gewerkte jaren dan we voor de bepaling van dienstjaren zouden willen hebben. Gegevens ontbreken om iets over de omvang van deze overschatting te zeggen.

Overigens is de vraag naar het aantal gewerkte jaren sinds 2018 geen onderdeel meer van de EBB. We zullen op basis van de EBB dus geen recente gegevens meer kunnen krijgen.

5.1.2. SSB

De benadering op basis van het SSB is voor 21 jaar gebaseerd op geregistreerde gegevens over alle werknemers en zelfstandigen in Nederland. Het voordeel hiervan is dat het om objectieve gegevens gaat die voor alle werkenden beschikbaar zijn. Daarmee kan ook gekoppeld worden aan andere gegevens in het SSB over bijvoorbeeld persoonskenmerken. Verder bevat het SSB uit de registraties informatie waarmee dienstjaren afgebakend kunnen worden, zoals de eis dat werknemers minstens een half jaar gewerkt moeten hebben.  Overigens is niet alles geregistreerd. Van bijvoorbeeld zelfstandigen is de omvang van de arbeid binnen een jaar niet precies bekend.

Het grote nadeel van de SSB benadering is dat er maar 21 van de 45 jaar teruggekeken kan worden. Voor de overige 24 jaar zijn aannames gedaan. En aannames zijn zwakker dan geregistreerde gegevens, omdat ze nooit voor iedereen juist zullen zijn. We hebben aangenomen dat iedereen alle jaren na het behalen van hun laatste diploma onafgebroken gewerkt heeft tot 1999. Het idee daarachter is dat als men de laatste 21 jaar van de arbeidscarrière onafgebroken gewerkt heeft, de kans groot is dat dat ook voor de jaren ervoor geldt. Het kan echter best zo zijn dat een deel in werkelijkheid een aantal van die jaren uit het arbeidsproces gaat vanwege bijvoorbeeld werkloosheid of zorg voor het gezin.

Bij de benadering op basis van het SSB hebben we gebruik gemaakt van het opleidingsniveau. Nadeel daarvan is dat die niet voor iedereen bekend is, maar daarvoor zijn ophooggewichten beschikbaar om ze toch representatief te maken voor een grotere groep. Op basis van het opleidingsniveau zijn jaren bepaald vanaf wanneer mensen konden gaan werken. Voordeel daarvan is dat bijbaantjes van bijvoorbeeld hoger opgeleiden niet meetellen, omdat ze die tijdens hun studietijd gehad hebben. Nadeel is dat niet iedereen op eenzelfde moment de studie afrondt en gaat werken. De één zal wellicht pas later gaan werken, de ander wellicht al eerder. Ook houdt de methode er geen rekening mee dat mensen op latere leeftijd een hogere studie afronden. Als iemand bijvoorbeeld op zijn 17e gaat werken, en tien jaar later in de avonduren een studie hoger onderwijs afrondt, dan begon diegene volgens de aannames in deze methode op zijn 22e te werken. Het gevolg van de aannames is ook dat hoger opgeleiden pas na de AOW-leeftijd in 2019 de 45 dienstjaren konden halen. Dit kan heel goed terecht zijn als het om arbeidsjaren in reguliere banen na de studie gaat.

Als alle jaren vanaf het afronden van de studie meetellen als arbeidsjaren, kan dit tot overschatting leiden. Dat geldt ook voor het hanteren van te vroege leeftijden waarop men de opleiding afrondt. Zouden echt alle lager opgeleiden met 16 jaar van school zijn gegaan en zijn gaan werken? Aan de andere kant zijn er ook personen die eerder dan de gehanteerde startleeftijden in een reguliere baan zijn gaan werken. Die jaren tellen we dan niet mee. De eis dat alle jaren van 1999 t/m 2019 gewerkt moet zijn leidt tot een onderschatting van het aantal personen met 45 dienstjaren. Een lager opgeleide kan bijvoorbeeld ook voor het 65e levensjaar 45 dienstjaren halen als deze een paar jaar niet gewerkt heeft.

Een voordeel van de methode op basis van de SSB data is dat er elk jaar een nieuw jaar met gegevens bijkomt. Al zal het nog wel even duren voordat er geregistreerde arbeidsgegevens over 45 jaar beschikbaar zijn.

5.1.3. Combinatie van EBB en SSB

De bedoeling van de combinatie van EBB en SSB voor de benadering van het aantal mensen met 45 dienstjaren is om gebruik te maken van de sterke kanten van beide benaderingen. Voor de jaren 1999 t/m 2019 is vrij precies het arbeidsverleden van mensen vanuit de registraties bekend. Dit is gecombineerd met de opgegeven gewerkte jaren van respondenten van de EBB in de jaren 1999 t/m 2003. Vanuit de EBB is directe informatie over het aantal gewerkte jaren vóór 1999 bekend en zijn daarvoor geen aannames nodig. Bovendien hoeven respondent in 1999 t/m 2003 ongeveer twintig jaar minder ver terug in de tijd te kijken. Het is waarschijnlijk dat ze zich dan nog wel meer herinneren van jaren die ze eventueel niet gewerkt hebben. Ook werd destijds nog gevraagd naar werk voor meer dan 12 uur per week, dus tellen krantenwijken en bijbaantjes op zaterdagochtend niet mee.

Een nadeel van deze methode is dat de meeste mensen uit de EBB van 1999 t/m 2003 wel aan de gegevens aan het SSB gekoppeld konden worden, maar niet allemaal. Bovendien is dan alleen informatie bekend van de groep respondenten in deze vijf jaren EBB. Hierbij is aangenomen dat de eigenschappen binnen deze groep representatief waren voor alle mensen met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019. De geldigheid van deze aanname kon tijdens de looptijd van dit onderzoek niet goed in beeld gebracht worden. Het gebruik van ophooggewichten in de EBB leverden geen andere uitkomsten op, maar deze ophooggewichten zijn niet primair bedoeld voor de populatie zoals die in dit deel van het onderzoek is samengesteld. Daarmee is de onzekerheid over representativiteit het belangrijkste nadeel van deze methode die EBB en SSB combineert.

Overigens waren er ook in deze methode mensen die op basis van de EBB gegevens uitkwamen op een onmogelijk aantal dienstjaren vanaf hun 15e. Daarmee is er een stukje overschatting. Aan de andere kant leidt het missen van koppelingen tussen EBB en SSB tot onzekerheid in de resultaten die versterkt wordt door de onzekerheid over de representativiteit.

De gecombineerde methode van EBB en SSB is wel robuust in de tijd. Elk jaar komt er een nieuw SSB jaar bij en de historische EBB gegevens blijven beschikbaar.

5.2. Uitkomsten

Deze paragraaf vergelijkt de belangrijkste uitkomsten van de drie benaderingen om meer inzicht te krijgen in de groep werkzame mensen met 45 dienstjaren.

5.2.1. Aantallen

De aantallen werkzame mensen met 45 dienstjaren zijn het groots bij de EBB benadering en het kleinst bij de gecombineerde benadering van EBB en SSB (zie Tabel 5.2.1). Dit komt overeen met de verwachting van een overschatting bij de benadering op basis van de EBB vanwege een ruimere definitie van dienstjaren. Deze definitie verschilt het meest van de groep Werk1225 met de veel strengere eis dat mensen van 1999 t/m 2019 elk jaar minstens 1225 uur gewerkt moeten hebben. Het verschil met die groep is dan ook het grootst.

5.2.1 Aantal werkzame personen met 45 dienstjaren per benaderingsmethode, 60-68 jaar
MethodePopulatieAantal
EBBTotaal231 200
SSBWerk204196 000
SSBWerk624173 900
SSBWerk1225106 400
EBB/SSBWerk204151 300
EBB/SSBWerk624139 900
EBB/SSBWerk122594 900

Dat de gecombineerde benadering van EBB en SSB lagere aantallen laat zien, kan komen doordat het wel rekening houdt met loopbaanonderbrekingen vóór 1999, terwijl de benadering op basis van alleen het SSB dat niet doet. In dat verband is het interessant dat de variant met elk jaar van 1999 t/m 2019 de meeste gewerkte uren (Werk1225) een kleiner verschil kent tussen de methode op basis van alleen het SSB en die op basis van de gecombineerde EBB en SSB dan de andere twee varianten met minder uren. Het is aannemelijk dat mensen die in de tweede helft van hun loopbaan een ‘grotere’ baan hadden in het eerste deel van hun loopbaan minder vaak loopbaanonderbrekingen hebben dan mensen die in het tweede deel van hun loopbaan al jaren met minder gewerkte uren hebben.

5.2.2. Geslacht

Paragraaf 4.1 heeft al beschreven dat de gecombineerde benadering op basis van EBB en SSB een lager aantal vrouwen kent dan de benadering op basis van alleen het SSB. In de groep Werk204 zijn bij de SSB benadering drie van de tien mensen met 45 dienstjaren vrouw, terwijl er dat bij de gecombineerde benadering van EBB en SSB nog geen twee van de tien zijn (zie Tabellen 3.1.1 en 4.1.1). Dat wijst er op dat juist vrouwen vaker dan mannen een loopbaanonderbreking kennen in het eerste deel van hun loopbaan bijvoorbeeld vanwege de zorg voor hun kinderen.

Overigens ligt het aandeel vrouwen onder mensen met 45 dienstjaren bij de EBB benadering met ruim twee van de tien tussen de benaderingen van EBB en SSB/SSB in. Dat zou een reëlere schatting kunnen zijn als de gecombineerde benadering van EBB en SSB vanwege de onzekerheden in de methode het aandeel vrouwen onderschat.

5.2.3. Leeftijd

Alle drie de benaderingen geven eenzelfde verloop van aantallen werkzame personen met 45 dienstjaren per leeftijdsjaar, waarbij 63 jaar de leeftijd is met het grootste aantal. Wel hebben in de EBB benadering en de gecombineerde EBB/SSB benadering een klein aantal mensen een leeftijd waarop vanaf 15 jaar nog geen 45 jaar gewerkt kan zijn. De aantallen lopen vanaf 65 jaar snel terug. Dat komt doordat veel mensen dan de AOW-leeftijd bereiken en met pensioen gaan.

De niveaus van de aantallen personen met 45 dienstjaren per leeftijdsjaar verschillen wel tussen de drie benaderingen. Dat komt overeen met de verschillen in aantallen mensen met 45 dienstjaren tussen de drie benaderingen.

5.2.4. Opleidingsniveau

Ten opzichte van het aandeel lager opgeleiden in de bevolking zijn de lager opgeleiden oververtegenwoordigd in de groep mensen met 45 dienstjaren; hoger opgeleiden zijn juist ondervertegenwoordigd. Dat is het beeld in alle drie de benaderingen. De verklaring hiervoor zal zijn dat lager opgeleiden een veel grotere kans hebben om 45 dienstjaren te halen, omdat zij een langere periode hebben gehad waarin zij konden werken. Hoger opgeleiden hadden een veel langere studie en waren daardoor minder jaren beschikbaar voor de arbeidsmarkt. De benadering op basis van het SSB gaat er zelfs vanuit dat hoger opgeleiden pas na hun 65e 45 dienstjaren kunnen halen.

Van de drie benaderingen kent de benadering op basis van het SSB het grootste aandeel lager opgeleiden. Het gaat om ruim de helft van het aantal mensen met 45 dienstjaren, terwijl het bij de benadering op basis van EBB en EBB/SSB om ruim een derde gaat. De oorzaak van dit relatief grote verschil is de strakke afbakening binnen de SSB benadering van de startleeftijd waarop men gaat werken per opleidingsniveau. Hierdoor kunnen lager opgeleiden al vanaf 60 jaar 45 dienstjaren halen, maar middelbaar opgeleiden pas vanaf 63 jaar en hoger opgeleiden nog drie jaar later. Bij de benaderingen op basis van EBB en EBB/SSB zijn er ook al middelbaar opgeleiden en hoger opgeleiden die jonger zijn dan de genoemde leeftijden. Het is moeilijk te zeggen wat hier het beste is. Het is waarschijnlijk dat juist door de ruimere benadering van dienstjaren in de EBB bijbaantjes van middelbaar en hoger opgeleiden meegeteld worden. Dit kan ook doorwerken in de benadering van de gecombineerde EBB en SSB. De benadering op basis van het SSB houdt hier dan rekening mee door pas vanaf het einde van de studie jaren als dienstjaren mee te tellen. Dat zou een verklaring kunnen zijn van de lagere aandelen middelbaar en hoger opgeleiden onder de mensen met 45 dienstjaren dan bij de twee andere benaderingen.

Het is wel zo dat de SSB benadering geen rekening houdt met mensen die al op jonge leeftijd gaan werken en later na studie in de avonduren een diploma voor vervolgonderwijs halen. Hierdoor onderschat de SSB benadering het aandeel middelbaar en hoger opgeleiden die eerder dan de toegewezen startleeftijden zijn begonnen met werken in een reguliere baan. Verder zal de SSB benadering het aantal lager opgeleiden overschatten, omdat niet alle lager opgeleiden met 45 dienstjaren al op 16-jarige leeftijd zijn begonnen met werken en alle jaren tot 1999 hebben gewerkt. Aan de andere kant kan de SSB benadering het aantal lager opgeleiden onderschatten, omdat het alleen mensen meetelt die van 1999 t/m 2019 alle jaren gewerkt hebben. Maar als een lager opgeleide enkele van die jaren niet gewerkt heeft, kan deze toch nog 45 dienstjaren halen als alle jaren na het halen van diploma tot 1999 wel zijn gewerkt. Deze onderschatting zal groter zijn dan bij middelbaar en hoger opgeleiden, omdat lager opgeleiden op jongere leeftijd kunnen beginnen met werken.

6. Samenvatting en conclusie

Het doel van dit verkennende onderzoek was om meer te weten te komen over de groep mensen die al 45 jaar gewerkt heeft. Het probleem daarbij was dat er geen directe gegevens over deze groep beschikbaar zijn. Daarom is ervoor gekozen om drie benaderingen te volgen.

Methodes

De benadering op basis van de EBB geeft de meest rechtstreekse informatie, omdat hiervoor aan mensen gevraagd is hoeveel jaar ze gewerkt hebben. Naast dat het voor mensen lastig kan zijn om zo’n lange periode terug te kijken, geeft de EBB benadering een overschatting van het aantal personen met 45 dienstjaren door een ruime definitie van een dienstjaar. De SSB benadering kon dienstjaren beter afbakenen. Daardoor telden krantenwijken, bijbaantjes en hele kleine of kortdurende banen in elk geval niet mee. Verder was voor de SSB benadering 21 jaar bekend over het werkzame leven van alle mensen in Nederland. Dat betrof het laatste deel van de loopbaan van mensen met 45 dienstjaren. Het eerste deel van die loopbaan is geschat op basis van de aanname dat men begonnen is met werken na het succesvol afronden van de opleiding. Lager opgeleiden dus eerder dan middelbaar opgeleiden en hoger opgeleiden nog weer later.  Deze aanname houdt er geen rekening mee als men juist eerder of later is begonnen met werken. Ook houdt het geen rekening met loopbaanonderbrekingen in het eerste deel van de loopbaan. De benadering op basis van de combinatie van EBB en SSB kon wel rekening houden met loopbaanonderbrekingen en dat bleek vooral het aantal en aandeel vrouwen in de groep mensen met 45 dienstjaren te verkleinen. Wel kent deze benadering onzekerheid over de representativiteit van de uitkomsten vanwege de specifieke koppeling va de EBB enquête gegevens met de SSB registratiegegevens. Elk van de drie benaderingen heeft zo de eigen voor- en nadelen.

Leeftijd, geslacht en opleidingsniveau

Bij alle drie de benaderingen blijken rond de 63 jaar de grootste aantallen werkzame mensen met 45 dienstjaren voor te komen. Daarna zal men ook vaker met pensioen gaan en dus geen onderdeel meer zijn van de groep werkzame personen met 45 dienstjaren.

Het aandeel mannen onder de mensen met 45 dienstjaren is in alle drie de benaderingen groter dan het aandeel vrouwen. Het verschil is het minst groot bij de benadering op basis van het SSB, maar dat zal samenhangen met het missen van loopbaanonderbrekingen in de eerste helft van de loopbaan van vooral vrouwen die zorgtaken op zich namen.

Lager opgeleiden zijn in alle drie de benaderingen oververtegenwoordigd in de groep met 45 dienstjaren ten opzichte van hun aandeel in de bevolking. Het ligt voor de hand dat dit komt doordat zij vanwege een kortere studie meer jaren kunnen werken dan middelbaar en hoger opgeleiden. In de benadering op basis van het SSB is zelfs ruim de helft van de mensen met 45 dienstjaren lager opgeleid en is hun aandeel groter dan dat van middelbaar opgeleiden. Hier zal meespelen dat bij de SSB benadering lager opgeleiden drie jaar langer kunnen werken dan middelbaar opgeleiden en zes jaar langer dan hoger opgeleiden, rekening houdend met hun studietijd. Bij de twee andere benaderingen op basis van EBB en EBB/SSB is deze restrictie er niet en gaat het om wat de mensen zelf hebben opgegeven. Daarbij kunnen wel bijbanen tijdens de studie meegeteld zijn.

Overige kenmerken

Het onderzoek heeft ook informatie opgeleverd over enkele andere kenmerken van de groep mensen met 45 dienstjaren. Een meerderheid van de werkzame mensen met 45 jaren werkt in een technisch beroep, een beroep in de logistiek of een administratief beroep. Bij de werkzame mensen met 45 dienstjaren gaat het vooral om werknemers. Het is wel zo dat het aandeel zelfstandigen rond de AOW-leeftijd toeneemt en op latere leeftijd groter wordt dan het aandeel werknemers. Verder heeft ruim één op de tien werkzame mensen met 45 dienstjaren een migratieachtergrond. Het gaat vooral om mensen met een westerse migratieachtergrond.

Ontwikkelingen

Het aantal mensen met 45 dienstjaren is de afgelopen twintig jaar sterk gestegen. Dit komt vooral door een sterke toename van het aantal werknemers met 45 dienstjaren. De versobering van regelingen voor vervroegde uittreding zal hiermee te maken hebben. Ook is de bevolking vanaf 1996 met ruim de helft toegenomen. Maar het aantal mensen met 45 dienstjaren is sterker gestegen.  Een belangrijke ontwikkeling daarbij is de toegenomen arbeidsparticipatie van vrouwen. Hun aandeel in de groep werkzame mensen met 45 dienstjaren is sinds 1996 meer dan verdubbeld. Cohortanalyse op basis van de EBB heeft ook laten zien dat het aantal vrouwen van 45 tot 55 jaar dat potentieel 45 dienstjaren kan halen tussen 1996 en 2016 is verdrievoudigd. Bij de mannen is dit aantal nauwelijks gestegen. Het is dus de verwachting dat het aandeel vrouwen onder mensen met 45 dienstjaren verder zal stijgen en dat onder invloed van de toegenomen arbeidsparticipatie onder vrouwen de totale groep mensen met 45 dienstjaren ook groter al worden. Maar ook een stijgende AOW-leeftijd gaat er voor zorgen dat de groep mensen met 45 dienstjaren groter wordt. Dit kan vooral effect hebben op het aantal hoger opgeleiden met 45 dienstjaren. Als zij door de stijgende AOW-leeftijd langer moeten doorwerken, kunnen ze steeds makkelijker 45 dienstjaren halen na afronding van hun studie.

Vervolgonderzoek

De eis in de SSB benadering dat men alle jaren van 1999 t/m 2019 gewerkt moeten hebben om 45 dienstjaren te halen is vrij streng. Ook met een aantal jaren niet gewerkt te hebben kan men 45 dienstjaren halen. Vervolgonderzoek zal uit moeten wijzen hoeveel de groep met dienstjaren tussen 1999 en 2019 groter wordt als rekening wordt gehouden met jaren waarin niet of minder gewerkt is in verband met bijvoorbeeld ziekte, werkloosheid of arbeidsongeschiktheid.










7. Bijlage Bronnen en methode

Deze bijlage geeft meer informatie over de gegevensbronnen die voor dit verkennende onderzoek zijn gebruikt. Verder beschrijft het de methodes die gebruikt zijn om de diverse schattingen van het aantal personen met 45 dienstjaren te maken.

7.1. Bronnen

De enquêtegegevens zijn afkomstig uit de Enquête Beroepsbevolking (EBB). De EBB is een grootschalig steekproefonderzoek bij personen die in Nederland wonen dat doorlopend wordt uitgevoerd. Doel van de EBB is het verstrekken van informatie over de relatie tussen mens en arbeidsmarkt. Meer informatie over de kenmerken van de EBB is via deze link te vinden op de website van het CBS.

De geregistreerde gegevens zijn afkomstig uit het Stelsel van Sociaal-statistische Bestanden (SSB). Het SSB is een stelsel van op individueel niveau koppelbare registers en enquêtes. Doel hiervan is het verschaffen van microdata waarmee een samenhangende, consistente beschrijving gegeven kan worden van aspecten van de bevolking van Nederland. De SSB-populatie betreft alle personen die in Nederland wonen en personen die niet in Nederland wonen maar wel in Nederland werken, onderwijs volgen of een uitkering dan wel pensioen vanuit Nederland ontvangen. Meer informatie over de kenmerken van het SSB is via deze link te vinden op de website van het CBS.

7.2. Methode

7.2.1. Benadering op basis van de EBB

Schatting 45 dienstjaren
In de EBB is mensen in de leeftijd van 15 tot 75 jaar van 1996 t/m 2017 gevraagd hoeveel jaar ze vanaf hun 15e gewerkt hebben. Tot 2015 ging het om betaald werk voor ten minste 12 uur per week. Vanaf 2015 is deze uren eis vervallen en ging het alleen nog om betaald werk, waarbij men dus ook kleine banen mee mocht tellen. De mogelijke antwoorden op deze vraag waren: 1-4 jaar, 5-9 jaar, 10-19 jaar en 20 jaar of meer. Als men 20 jaar of meer had geantwoord, kreeg men een vervolgvraag om hoeveel jaar het precies ging. Op basis van deze laatste vraagstelling is vastgesteld of iemand 45 of meer jaar heeft gewerkt vanaf zijn/haar 15e.

Cohortanalyse
Voor de cohortanalyse op basis van de EBB is nagegaan hoeveel mensen in een bepaalde leeftijdsgroep voor hun 68e nog potentieel 45 dienstjaren zouden kunnen halen. Daarvoor hebben we het verschil tussen 68 jaar en hun leeftijd bij het aantal dienstjaren dat ze hadden opgegeven opgeteld. Als bijvoorbeeld een 44-jarige 25 gewerkte jaren heeft opgegeven dan worden daar 24 jaren (68 minus 44) bij opgeteld; deze persoon zou dan potentieel nog 49 jaar kunnen werken. Of mensen echt 45 dienstjaren halen is ervan afhankelijk of ze in de jaren tot hun 68e nog genoeg jaren gaan werken. 

In de analyse gaat het om drie leeftijdsgroepen van 10 jaar: 45 tot 55, 55 tot 65 en 65 tot 75 jaar. Binnen deze leeftijdsgroepen zijn we voor de jaren 1996, 2006 en 2016 nagegaan hoeveel mensen de 45 dienstjaren potentieel zouden kunnen halen. Door voor deze jaren te kiezen, ontstaat er een beeld van de ontwikkeling van het aantal personen dat 45 dienstjaren kan halen. Elke leeftijdscohort schuift namelijk telkens een leeftijdsklasse op. De 45 tot 55-jarigen in 1996 zijn immers 55 tot 65 jaar in 2006 en 65 tot 75 jaar in 2016. Zo kunnen leeftijdsgroepen door de tijd gevolgd worden. Bovendien kunnen dezelfde leeftijdsgroepen tussen verschillende jaren met elkaar vergeleken worden. Op deze manier zijn ontwikkelingen in het potentieel aantal mensen dat 45 dienstjaren kan halen onderzocht. 

7.2.2. Benadering op basis van het SSB

Samenstellen populatiebestanden
Om een schatting te maken van het aantal personen met 45 dienstjaren vanuit het SSB, is eerst bepaald wie van 1999 t/m 2019 elk jaar een dienstjaar hadden. Hiervoor is op basis van gegevens uit het SSB eerst voor elk jaar van 1999 t/m 2019 bepaald of mensen werknemer en/of zelfstandige waren; het jaar telde dan (onder voorwaarden) als dienstjaar. Vervolgens zijn de mensen geselecteerd die elk jaar van 1999 t/m 2019 een dienstjaar hadden. Zo is de groep mensen met 21 aaneengesloten dienstjaren afgebakend.

Of een jaar als werknemer meetelt als dienstjaar hangt af van twee voorwaarden. De eerste voorwaarde is dat iemand dat jaar minstens een half jaar een baan (of meerdere banen) gehad moet hebben. Hiervoor is iedereen geselecteerd die minstens 182 kalenderdagen een baan had in een jaar. De tweede voorwaarde is dat iemand in een jaar minstens 204 uur gewerkt moet hebben. Tot 2010 is dit benaderd op basis van beschikbare deeltijdfactoren. Vanaf 2010 hebben we gekeken naar minstens 204 verloonde uren volgens loonaangiftegegevens, zoals die bij het CBS beschikbaar zijn. Gegevens over zelfstandigen waren nog niet beschikbaar voor 2019. Daarom is aangenomen dat iedereen die in 2018 zelfstandige was, dat ook in 2019 was.
Vanuit de groep mensen met 21 dienstjaren zijn drie populaties geselecteerd:

  1. Populatie Werk204. Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 204 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren.
  2. Populatie Werk624. Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 624 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige waren.
  3. Populatie Werk1225. Voor elk jaar geldt dat deze personen tenminste een half jaar voor tenminste 1225 uur als werknemer werkten en/of zelfstandige met zelfstandigenaftrek waren. Voor het werk als zelfstandige geldt dus de extra eis dat men zelfstandigenaftrek had. Dit is een aanwijzing voor een meer substantiële baan als zelfstandige.

Merk op dat iedereen in de populaties Werk 624 en Werk1225 ook in de populatie 204 voorkomt. Als men 624 of 1225 uur gewerkt heeft, heeft men immers ook 204 uur gewerkt. Zo is de populatie Werk1225 ook onderdeel van de populatie624.

Tabel 7.2.1 geeft het totaal aantal personen dat per populatie aan de voorwaarden voor 21 dienstjaren (van 1999 t/m 2019) voldoet en het aandeel vrouwen daarvan. Grafiek 7.2.2 splitst de aantallen uit naar leeftijd. Grafiek 7.2.3 deelt deze aantallen door het totaal aantal personen in de bevolking per leeftijdsjaar.

7.2.1 Personen met 21 dienstjaren per SSB populatie, aantal en aandeel vrouwen, 2019
AantalAandeel vrouwen %
Werk2043 157 40039
Werk6242 863 90036
Werk12251 919 10023

7.2.2 Personen met 21 dienstjaren per SSB populatie naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204Werk624Werk1225
314001000
322400600100
33970037001300
3425000120005200
35400002330011200
36529003560018200
37626004700025800
38682005510031900
39742006360038200
40789007010043800
41855007800050400
42911008430056000
43997009280062300
4410730010000067800
4511870011090075800
4612560011730080500
4713140012260084600
4813450012570087100
4912810011970082800
5012750011940083200
5112700011890083100
5212820012020084500
5313060012240086200
5412790012010085300
5512400011650082700
5612260011510081900
5711650010940078100
5811460010760076800
5910770010120072200
601011009460067300
61924008640061100
62809007550053000
63677006270043000
64502004530026800
6520400170007700
6615300127005400
6712600106004300
681020086003100
Het gaat om de leeftijd aan het begin van het jaar.

7.2.3 Aandeel personen in de bevolking met 21 dienstjaren per SSB populatie naar leeftijd, 2019
LeeftijdWerk204 (%)Werk624 (%)Werk1225 (%)
310,200
321,10,30,1
334,61,80,6
3412,35,92,6
3519,611,45,5
3625,417,18,8
3729,722,312,2
3833,42715,6
3936,431,218,7
4039,234,921,8
4142,138,524,8
4244,641,327,4
4346,743,529,2
4448,645,330,7
4549,846,531,8
4650,246,932,2
4750,447,132,5
4850,647,232,7
4950,34732,5
5050,647,433
5150,24732,8
525046,933
5350,14733,1
54504733,3
5549,546,533
5649,546,533,1
5748,545,532,5
5848,345,332,3
5946,843,931,3
604542,130
6142,139,327,8
6237,935,424,9
6332,43020,6
6424,522,113,1
65108,33,8
667,96,52,8
676,55,52,2
685,34,41,6
Het aantal personen met 21 dienstjaren is per leeftijd (aan het begin van 2019) gedeeld door bevolkingsaantallen op 1 januari 2019.


Schatting 45 dienstjaren
Om vanuit de populaties met 21 dienstjaren te bepalen wie al 45 dienstjaren hadden, zijn de volgende aannames gedaan op basis van het opleidingsniveau van de mensen in de populaties:

  • Alle personen met 21 dienstjaren hebben vanaf het verlaten van hun opleiding alle jaren gewerkt.
  • Lager opgeleiden verlaten de opleiding met 16 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 60 jaar.
  • Middelbaar opgeleiden verlaten de opleiding met 19 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 63 jaar.
  • Hoger opgeleiden verlaten de opleiding met 22 jaar; zij halen 45 dienstjaren dan bij 66 jaar.

Met deze aannames is bepaald welke mensen uit de populaties met 21 dienstjaren inmiddels 45 of meer dienstjaren zouden hebben. Even een voorbeeld. Een 63-jarige hoger opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 22 jaar begonnen met werken en heeft aan het begin van 2019 41 dienstjaren (63 minus 22) en behoort niet tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren. Maar een 63-jarige lager opgeleide met 21 dienstjaren van 1999 t/m 2019 is volgens de aannames met 16 jaar begonnen met werken en heeft dus aan het begin van 2019 47 dienstjaren (63 minus 16) en behoort wel tot de geschatte populatie met 45 dienstjaren.

Voor het opleidingsniveau van mensen is gebruik gemaakt van het opleidingsniveaubestand in het SSB. Het opleidingsniveaubestand bevat het opleidingsniveau van de Nederlandse bevolking. Het bestand is gebaseerd op de integratie van gegevens uit primaire waarneming (EBB) en secundaire waarneming (diverse registers). Het opleidingsniveau betreft het hoogst behaalde onderwijsniveau. Voor lager opgeleiden is dat op het niveau van basisonderwijs, het vmbo, de eerste 3 leerjaren van havo/vwo en mbo1. Voor middelbaar opgeleiden is dat op het niveau van de bovenbouw van havo/vwo en mbo2/3/4. Voor hoger opgeleiden is dat op het niveau van hbo en wo.

Niet van iedereen kon het opleidingsniveau achterhaald worden. Om de hele Nederlandse bevolking te vertegenwoordigen bevat het opleidingsniveaubestand een ophooggewicht. Deze ophooggewichten zijn gebruikt voor de schatting van de populaties met 45 dienstjaren op basis van het SSB.

7.2.3. Benadering op basis van de combinatie van EBB en SSB

Koppeling EBB en SSB
Van de EBB respondenten uit 1999 t/m 2003 zijn mensen geselecteerd die volgens het SSB tussen 1999 en 2019 alle jaren een dienstjaar hadden. Voor het SSB betreft het de groep mensen met 21 dienstjaren, waarvan de afbakening hiervoor beschreven is in “Benadering op basis van het SSB” (paragraaf 7.2.2). We hebben het opgegeven aantal gewerkte jaren van de geselecteerde EBB respondenten aangevuld met de 21 dienstjaren zoals bekend uit de SSB gegevens. De opgegeven gewerkte jaren in de EBB gaan grotendeels over de jaren vóór 1999, terwijl de 21 dienstjaren in de SSB populaties over de jaren vanaf 2019 gaan. Door de jaren uit EBB en SSB bij elkaar op te tellen is van de mensen het totaal aantal dienstjaren bepaald. Er is daarbij gecorrigeerd voor overlappende jaren tussen 1999 en 2003. Op deze manier is er een selectie gemaakt van mensen met 21 dienstjaren in het SSB van wie ook informatie beschikbaar was vanuit de EBB. Als iemand bijvoorbeeld in 2000 in de EBB 28 gewerkte jaren heeft opgegeven, dan worden daar 21 jaar dienstjaren op basis van het SSB bij opgeteld, maar wordt er gecorrigeerd voor 2 jaar overlap. 1999 en 2000 tellen in dit geval immers zowel bij EBB als SSB mee. In totaal worden voor deze persoon dan 28 plus 21 minus 2 is 47 dienstjaren berekend.

Schatting 45 dienstjaren
Er is bepaald welk aandeel van de mensen in de koppeling van EBB en SSB in 2019 minstens 45 dienstjaren had. Dit aandeel is per leeftijdsjaar berekend. Deze aandelen zijn dan van toepassing op de mensen met 21 dienstjaren volgens het SSB, van wie aanvullende informatie uit het EBB bekend is. De aanname is nu dat deze aandelen ook van toepassing zijn op de mensen met 21 dienstjaren volgens het SSB van wie geen aanvullende informatie uit het EBB bekend is. Per leeftijdsjaar is dan het aantal personen met 21 dienstjaren volgens het SSB vermenigvuldigd met het berekende aandeel personen in dat leeftijdsjaar dat 45 of meer dienstjaren heeft. Op deze manier is voor elk leeftijdsjaar in de SSB populaties met 21 dienstjaren bepaald welk aantal mensen 45 of meer dienstjaren hadden. Door deze aantallen per leeftijdsjaar bij elkaar op te tellen, is de schatting van het totaal aantal mensen met 45 dienstjaren volgens de benadering op basis van EBB en SSB verkregen. Deze schatting is gedaan voor alle drie de populaties met 21 dienstjaren zoals afgebakend op basis van de SSB gegevens (Werk204, Werk624 en Werk1225).

De bepaling van de aandelen personen met 45 dienstjaren is mede gedaan op basis van enquêtegegevens.
Berekeningen op basis van enquêtegegevens maken altijd gebruik van ophooggewichten om te zorgen dat de uitkomsten representatief zijn voor de hele bevolking. In de resultaten van de schatting van 45 dienstjaren op basis van EBB en SSB laten we echter ongewogen uitkomsten zien. Daar zijn twee redenen voor. De eerste reden is dat de ongewogen uitkomsten nauwelijks verschillen van de gewogen uitkomsten. De tweede reden is dat de beschikbare ophooggewichten niet specifiek betrekking hebben op de populatie zoals wij die samengesteld hebben. Het is dus maar de vraag of het gebruik van ophooggewichten de populatie meer representatief zou maken.