3. Veronderstellingen
De Huishoudensprognose bestaat in grote lijnen uit een vooruitberekening van de consequenties van het huidige gedrag op de toekomstige huishoudenssamenstelling van de bevolking (Van Duin & Harmsen, 2009). Het is echter niet altijd voor alle overgangen plausibel om te veronderstellen dat dit gedrag ongewijzigd blijft. In die gevallen worden veronderstellingen over de toekomstige waarden voor de betreffende overgangen opgesteld. Deze paragraaf beschrijft recente ontwikkelingen in de overgangen en de oorzaken daarvan. En welke veronderstellingen daaruit zijn afgeleid voor deze prognose en hoe ze afwijken van die van de voorgaande prognose.
De veronderstellingen over de huishoudensovergangen voor de Huishoudensprognose 2024-2070 kunnen als volgt worden samengevat:
- Vanwege de krapte op de woningmarkt voor starters wordt verwacht dat de leeftijd waarop jongeren uit huis gaan, die in 2023 daalde door de herinvoering van de basisbeurs, de komende jaren weer iets oploopt;
- Het aandeel kinderen dat het ouderlijk huis verlaat en binnen 10 jaar daar weer naar terugkeert, zal op het niveau van 2023 blijven (ongeveer 1 op de 5);
- De jaarlijkse kans dat iemand gehuwd of niet-gehuwd gaat samenwonen, zal nog iets verder dalen.
- Het scheidingsrisico voor zowel een gehuwde als een niet-gehuwde relatie zal ongeveer hetzelfde blijven als in 2023. Het jaarlijkse risico op verweduwing zal verder afnemen door de stijgende levensverwachting.
- Met het stijgen van de levensverwachting zal ook de leeftijd waarop ouderen zodanig beperkt worden dat ze institutionele zorg nodig hebben, geleidelijk verder stijgen. Voor de lange termijn wordt aangenomen dat het aantal plekken in verpleeghuizen mee zal stijgen met de behoefte daaraan.
3.1 Jongeren gaan later uit huis en keren minder vaak terug
Tussen 2008 en 2022 nam de leeftijd waarop jongeren uit huis gaan, toe. Niet alleen studenten maar ook andere jongeren gingen later uit huis. Alleen in het coronajaar 2020 was er een dipje in de gemiddelde leeftijd, waarschijnlijk doordat er tijdelijk meer ruimte op de woningmarkt was door de lage immigratie in dat jaar. In 2023 was er een sterkere daling: jongeren gingen in 2023 met gemiddeld 23,8 jaar uit huis, ruim een half jaar eerder dan in 2022. Dit viel samen met de herinvoering van de basisbeurs in 2023. Studerende jongeren gingen daardoor vaker of eerder uit huis dan in de jaren daarvoor. In 2015, toen het leenstelsel werd ingevoerd, was een omgekeerde beweging te zien: de gemiddelde leeftijd waarop ze uit huis gingen, nam plotseling met 0,3 jaar toe van 23,8 naar 24,1 jaar.
Jaar | Gemiddelde leeftijd (leeftijd) | Prognose 2021-2070 (leeftijd) | Bijzonderheden (leeftijd) |
---|---|---|---|
1995 | 23,62 | ||
1996 | 23,62 | ||
1997 | 23,58 | ||
1998 | 23,38 | ||
1999 | 23,44 | ||
2000 | 23,51 | ||
2001 | 23,60 | ||
2002 | 23,54 | ||
2003 | 23,41 | ||
2004 | 23,48 | ||
2005 | 23,49 | ||
2006 | 23,53 | ||
2007 | 23,54 | ||
2008 | 23,58 | ||
2009 | 23,57 | ||
2010 | 23,65 | ||
2011 | 23,73 | ||
2012 | 23,78 | ||
2013 | 23,68 | ||
2014 | 23,76 | ||
2015 | 24,07 | ||
2016 | 24,21 | ||
2017 | 24,30 | ||
2018 | 24,40 | ||
2019 | 24,46 | ||
2020 | 24,37 | ||
2021 | 24,47 | 24,48 | |
2022 | 24,43 | 24,49 | |
2023 | 23,84 | 24,49 | |
2024 | 23,98 | 24,49 | Prognose |
2025 | 24,09 | 24,49 | Prognose |
2026 | 24,20 | 24,49 | Prognose |
2027 | 24,31 | 24,49 | Prognose |
2028 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2029 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2030 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2031 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2032 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2033 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2034 | 24,42 | 24,48 | Prognose |
2035 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
2036 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
2037 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
2038 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
2039 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
2040 | 24,41 | 24,48 | Prognose |
1) gestandaardiseerd naar geslacht- en leeftijdprofiel (tot 50 jaar) in 2023 |
Het aandeel thuiswonende jongeren dat jaarlijks uit huis gaat, daalde sinds 2008 voor leeftijden tot 30 jaar, en was voor leeftijden vanaf 30 jaar stabiel. Tijdens de coronajaren 2020 en 2021 was er een tijdelijke toename, en in 2022 kwam het terug naar het niveau van vóór corona. De stijging bij de 15- tot 23-jarigen in 2023 was vooral te zien bij personen die vanuit het ouderlijk huis vertrokken zonder te gaan samenwonen. Dit wijst erop dat de herinvoering van de basisbeurs de reden is voor de toename in 2023 van het aantal jonge thuiswonenden die het ouderlijk huis verlaten. De herinvoering van de basisbeurs zorgt structureel voor extra financiële ruimte en voor studenten om uit huis te gaan. Om in aanmerking te komen voor het hogere beursbedrag voor uitwonende studenten, moeten zij op een ander adres ingeschreven zijn dan hun ouders.
De mogelijkheden voor jongeren die uit huis willen gaan, verschillen afhankelijk van of zij alleen of met een partner willen gaan wonen. Voor jongeren zonder partner blijft het de komende jaren moeilijk om betaalbare, zelfstandige woonruimte te vinden (De Hypotheker, 2024; CBS, 2024a). Specifiek voor studenten is de verwachting dat het tekort aan studentenhuisvesting zal blijven bestaan in de komende jaren (ABF, 2024a; CBRE, 2024). Paren hebben over het algemeen een betere positie op de woningmarkt, omdat zij samen een hoger huishoudensinkomen hebben en daardoor een hoger bedrag aan hypotheek kunnen lenen. Een verdere stijging van de woningprijzen zal daarom voor deze groep een minder grote belemmering zijn. Vanwege deze verschillende verwachtingen wordt voor de huidige prognose aangenomen dat de frequentie van uit huis gaan voor jongeren die niet gaan samenwonen, zal dalen naar het niveau van vóór corona in 2019, terwijl het voor jongeren die wel gaan samenwonen, op het (lage) niveau van 2023 zal blijven.
Jaar | Totaal (frequentie) | Totaal, prognose 2021-2070 (frequentie) | Naar niet-samenwonend (frequentie) | Naar niet-samenwonend, prognose 2021-2070 (frequentie) | Naar samenwonend (frequentie) | Naar samenwonend, prognose 2021-2070 (frequentie) | Bijzonderheden (frequentie) |
---|---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 0,148 | 0,075 | 0,073 | ||||
1996 | 0,152 | 0,079 | 0,072 | ||||
1997 | 0,156 | 0,081 | 0,074 | ||||
1998 | 0,168 | 0,092 | 0,077 | ||||
1999 | 0,157 | 0,083 | 0,074 | ||||
2000 | 0,152 | 0,079 | 0,073 | ||||
2001 | 0,150 | 0,077 | 0,073 | ||||
2002 | 0,158 | 0,084 | 0,074 | ||||
2003 | 0,160 | 0,088 | 0,072 | ||||
2004 | 0,160 | 0,089 | 0,071 | ||||
2005 | 0,164 | 0,093 | 0,071 | ||||
2006 | 0,165 | 0,094 | 0,071 | ||||
2007 | 0,165 | 0,093 | 0,072 | ||||
2008 | 0,165 | 0,092 | 0,072 | ||||
2009 | 0,162 | 0,094 | 0,068 | ||||
2010 | 0,153 | 0,090 | 0,063 | ||||
2011 | 0,148 | 0,089 | 0,059 | ||||
2012 | 0,152 | 0,092 | 0,060 | ||||
2013 | 0,150 | 0,091 | 0,059 | ||||
2014 | 0,148 | 0,090 | 0,057 | ||||
2015 | 0,139 | 0,084 | 0,056 | ||||
2016 | 0,134 | 0,079 | 0,055 | ||||
2017 | 0,133 | 0,080 | 0,053 | ||||
2018 | 0,126 | 0,075 | 0,050 | ||||
2019 | 0,122 | 0,073 | 0,049 | ||||
2020 | 0,127 | 0,076 | 0,051 | ||||
2021 | 0,124 | 0,122 | 0,074 | 0,073 | 0,050 | 0,049 | |
2022 | 0,109 | 0,122 | 0,066 | 0,073 | 0,044 | 0,049 | |
2023 | 0,124 | 0,122 | 0,079 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | |
2024 | 0,122 | 0,122 | 0,078 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2025 | 0,121 | 0,122 | 0,076 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2026 | 0,119 | 0,122 | 0,075 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2027 | 0,118 | 0,122 | 0,073 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2028 | 0,117 | 0,122 | 0,072 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2029 | 0,117 | 0,122 | 0,072 | 0,073 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2030 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2031 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2032 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2033 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2034 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2035 | 0,117 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2036 | 0,116 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2037 | 0,116 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2038 | 0,116 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2039 | 0,116 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
2040 | 0,116 | 0,121 | 0,072 | 0,072 | 0,045 | 0,049 | Prognose |
1) gestandaardiseerd naar geslacht- en leeftijdprofiel in 2023 |
In de Huishoudensprognose 2021-2070 werd verondersteld dat de frequentie van uit huis gaan weer naar het niveau van 2019 (vóór corona) zou terugkeren. De veranderingen door de coronapandemie zouden tijdelijk zijn: een gevolg van tijdelijk meer ruimte op de woningmarkt door een lager migratiesaldo en een hoog aantal afgestudeerden van de middelbare school door het vervallen van de eindexamens in 2020. In 2021 lag de frequentie van uit huis gaan inderdaad dicht bij de waarde uit 2019. In 2023 lag het voor personen die vanuit het ouderlijk huis gaan samenwonen, lager dan voorzien in de vorige prognose, en voor personen die niet gaan samenwonen, juist hoger.
Na verlaten ouderlijk huis keert ongeveer 20 procent van de jongeren weer terug
Sinds 2000 tot 2012 nam het aandeel uitwonenden dat jaarlijks terugkeerde naar het ouderlijk huis toe, om daarna enkele jaren op een stabiel hoog niveau van 23 procent te blijven. Vanaf 2017 daalde het aandeel personen dat terugkeerde naar het ouderlijk huis. Uit analyses voor de Huishoudensprognose 2021-2070 leek de invoering van het leenstelsel in 2015 hier geen verklaring voor te zijn (Stoeldraijer et al. 2021). In de coronajaren 2020 en vooral in 2021 was er een nog sterkere daling. In 2022 nam de terugkeerkans weer toe, naar bijna 20 procent, en in 2023 en 2024 bleef het op dat niveau.
Jaar | Terugkeerpercentage (%) | Prognose 2021-2070 (%) | Bijzonderheden (%) |
---|---|---|---|
1995 | 15,6 | ||
1996 | 15,2 | ||
1997 | 15,1 | ||
1998 | 15,2 | ||
1999 | 15,3 | ||
2000 | 15,8 | ||
2001 | 16,3 | ||
2002 | 16,2 | ||
2003 | 16,5 | ||
2004 | 17,4 | ||
2005 | 18,5 | ||
2006 | 18,3 | ||
2007 | 18,6 | ||
2008 | 19,3 | ||
2009 | 19,9 | ||
2010 | 20,9 | ||
2011 | 21,9 | ||
2012 | 22,7 | ||
2013 | 22,6 | ||
2014 | 23,0 | ||
2015 | 23,1 | ||
2016 | 23,2 | ||
2017 | 23,5 | ||
2018 | 22,5 | ||
2019 | 21,7 | ||
2020 | 20,6 | ||
2021 | 18,1 | 20,6 | |
2022 | 19,8 | 20,5 | |
2023 | 19,7 | 20,5 | |
2024 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2025 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2026 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2027 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2028 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2029 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2030 | 19,8 | 20,5 | Prognose |
2031 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2032 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2033 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2034 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2035 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2036 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2037 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2038 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2039 | 19,7 | 20,4 | Prognose |
2040 | 19,7 | 20,5 | Prognose |
1) gestandaardiseerd naar uit huis gaande kinderen jonger dan 50 jaar in 2023 |
Anders dan bij uit huis gaan heeft het patroon van terugkeer naar huis geen eenduidig verband met de ontwikkelingen op de woningmarkt. Mogelijk komt dat doordat een gebrek aan geschikte woonruimten de terugkeer naar het ouderlijk huis op verschillende manieren kan beïnvloeden. Enerzijds kan de krappe woningmarkt belemmeren dat jongeren een nieuwe woonplek vinden als ze hun huidige woning uit moeten, en keren ze daarom vaker terug naar hun ouders. Anderzijds zullen jongeren misschien meer gehecht zijn aan hun huidige woonplek, omdat ze weten dat het niet makkelijk zal zijn om iets nieuws te vinden als ze naar hun ouderlijk huis zouden terugkeren.
Voor de Huishoudensprognose 2024-2070 wordt aangenomen dat de terugkeerfrequentie in de toekomst op het niveau van 2023 zal liggen. Voor personen die na samenwonen terugkeren naar het ouderlijk huis, komt dat overeen met de Huishoudensprognose 2021-2070, en voor de groep die niet samenwoonde, ligt het iets lager.
3.2 Kans op paarvorming daalt
Jonge mensen trouwen minder vaak en later
De eerstehuwelijkskans (periodecijfer) is een samenvattende maat voor de kans om te trouwen in een jaar. Het geeft het aandeel vrouwen en mannen dat voor hun zestigste tenminste één keer zal trouwen, uitgaande van de trouwfrequenties naar geslacht en leeftijd in het betreffende jaar. De eerstehuwelijkskans voor mannen ligt structureel lager dan voor vrouwen, omdat er meer jongetjes dan meisjes geboren worden, en doordat mannen vaker dan vrouwen op latere leeftijd hertrouwen. Jonge, ongehuwde mannen ondervinden daardoor concurrentie op de huwelijksmarkt van oudere, al eerder gehuwde mannen.
De eerstehuwelijkskans daalde tussen 2009 en 2013, en stabiliseerde daarna min of meer. In 2020 was er een plotselinge scherpe daling. Dat kwam door de restricties tijdens de coronapandemie op het aantal mensen dat bij een bruiloft aanwezig mocht zijn. Hierdoor stelden veel paren hun bruiloft uit. In 2021 en 2022 was een inhaaleffect te zien. De uitgestelde huwelijken werden in deze jaren ingehaald en de huwelijkskans lag daardoor tijdelijk hoger dan vóór corona. In 2023 lag de kans weer op hetzelfde niveau als in 2019 (0,63 voor mannen en 0,66 voor vrouwen). In 2024 nam het, op grond van de cijfers tot en met augustus, iets toe naar 0,64 voor mannen en 0,67 voor vrouwen.
Jaar | Mannen (%) | Mannen, prognose 2021-2070 (%) | Vrouwen (%) | Vrouwen, prognose 2021-2070 (%) | Bijzonderheden (%) |
---|---|---|---|---|---|
1995 | 66,4 | 72,2 | |||
1996 | 67,4 | 72,9 | |||
1997 | 66,8 | 72,8 | |||
1998 | 66,9 | 73,0 | |||
1999 | 68,4 | 74,1 | |||
2000 | 67,3 | 73,0 | |||
2001 | 68,2 | 72,9 | |||
2002 | 69,2 | 74,6 | |||
2003 | 67,4 | 72,7 | |||
2004 | 64,7 | 70,2 | |||
2005 | 65,6 | 70,4 | |||
2006 | 66,0 | 70,7 | |||
2007 | 66,7 | 71,1 | |||
2008 | 67,9 | 72,4 | |||
2009 | 67,4 | 71,9 | |||
2010 | 66,1 | 70,2 | |||
2011 | 64,6 | 68,6 | |||
2012 | 63,2 | 67,2 | |||
2013 | 60,1 | 63,6 | |||
2014 | 60,7 | 64,0 | |||
2015 | 61,0 | 64,3 | |||
2016 | 62,5 | 65,9 | |||
2017 | 62,6 | 66,1 | |||
2018 | 63,1 | 66,2 | |||
2019 | 63,0 | 66,0 | |||
2020 | 56,7 | 60,0 | |||
2021 | 60,4 | 62,7 | 63,9 | 65,9 | |
2022 | 65,1 | 62,7 | 68,6 | 65,9 | |
2023 | 62,8 | 62,7 | 65,9 | 65,9 | |
2024 | 63,9 | 62,6 | 67,2 | 65,7 | Prognose |
2025 | 63,6 | 62,4 | 66,9 | 65,5 | Prognose |
2026 | 63,5 | 62,4 | 66,8 | 65,4 | Prognose |
2027 | 63,4 | 62,2 | 66,7 | 65,1 | Prognose |
2028 | 63,1 | 62,0 | 66,6 | 65,0 | Prognose |
2029 | 63,0 | 61,8 | 66,4 | 64,8 | Prognose |
2030 | 62,7 | 61,6 | 66,1 | 64,7 | Prognose |
2031 | 62,5 | 61,5 | 65,8 | 64,6 | Prognose |
2032 | 62,4 | 61,4 | 65,5 | 64,5 | Prognose |
2033 | 62,2 | 61,3 | 65,3 | 64,5 | Prognose |
2034 | 62,1 | 61,2 | 65,1 | 64,5 | Prognose |
2035 | 62,0 | 61,2 | 64,9 | 64,5 | Prognose |
2036 | 61,9 | 61,1 | 64,8 | 64,5 | Prognose |
2037 | 61,8 | 61,1 | 64,7 | 64,5 | Prognose |
2038 | 61,7 | 61,1 | 64,6 | 64,5 | Prognose |
2039 | 61,6 | 61,1 | 64,6 | 64,6 | Prognose |
2040 | 61,6 | 61,0 | 64,6 | 64,6 | Prognose |
1) Aandeel van de mannen en vrouwen dat voor hun zestigste zou trouwen op grond van de huwelijksfrequenties van dat kalenderjaar (incl. geregistreerde partnerschappen) |
Jonge generaties blijven vaker ongehuwd. Van de mannen geboren in 1955 trouwde nog 85 procent voor hun zestigste, van de mannen geboren vanaf 2005 wordt verondersteld dat dat nog maar 61 procent zal zijn. Bij de vrouwen liggen deze percentages op respectievelijk 90 procent en 65 procent. Ook trouwen jongere generaties pas op latere leeftijd. In 2023 lag de gemiddelde leeftijd bij het eerste huwelijk voor vrouwen op 32,9 jaar en voor mannen op 35,1 jaar. De gemiddelde trouwleeftijd steeg sinds 2013 met ruim 2 jaar (CBS Emancipatiemonitor, 2024).
Jaar | Mannen, gerealiseerd (%) | Mannen, prognose (%) | Vrouwen, gerealiseerd (%) | Vrouwen, prognose (%) |
---|---|---|---|---|
1955 | 85,2 | 85,2 | 90,3 | 90,3 |
1965 | 76,9 | 77,2 | 83,6 | 83,8 |
1975 | 62,5 | 67,3 | 70,3 | 74,1 |
1985 | 50,3 | 64,8 | 57,7 | 68,8 |
1995 | 16,8 | 62,0 | 26,6 | 65,7 |
2005 | 0,0 | 61,1 | 0,2 | 65,0 |
1) inclusief geregistreerde partnerschappen |
Voor de huidige prognose wordt aangenomen dat de eerstehuwelijkskans (periodecijfer) tot aan 2040 geleidelijk zal dalen naar de langetermijnwaarde van 61 procent voor mannen en 65 procent voor vrouwen.
Bijna 1 op de 3 huwelijken zal naar verwachting eindigen in een echtscheiding, waarna 43 procent van de mannen en 38 procent van de vrouwen uiteindelijk weer hertrouwt. Het hertrouwpercentage na verweduwing ligt veel lager, voornamelijk omdat weduwen en weduwnaars doorgaans al een stuk ouder zijn. Naar verwachting zal 7 procent van de weduwnaars hertrouwen en 3 procent van de weduwen. De verwachting voor het hertrouwpercentage is vrijwel hetzelfde als in de vorige prognose. Het aantal tweede en derde huwelijken lag lager in 2020 en 2021 dan in de jaren daarvoor. Dit herstelde zich in 2022 en 2023, een patroon dat ook te zien was bij eerste huwelijken.
Steeds meer nooit-gehuwde paren
Sinds de jaren zeventig is het aandeel nooit-gehuwd samenwonenden binnen de paren toegenomen, en het aandeel gehuwden (inclusief geregistreerd partnerschap) nam af. Ten eerste doordat steeds meer paren een tijd samenwonen alvorens te trouwen (Loozen & Nicolaas, 2009). En ten tweede doordat steeds meer paren ervoor kiezen om langdurig samen te wonen zonder ooit te trouwen (CBS, 2018). Het demografisch gedrag van mensen die nooit-gehuwd samenwonen, is steeds meer op dat van gehuwden gaan lijken. Zo is het vruchtbaarheidscijfer van nooit-gehuwd samenwonende vrouwen, dat vroeger veel lager lag dan voor gehuwde vrouwen, sterk toegenomen. Ook is het risico op uit elkaar gaan voor nooit-gehuwd samenwonenden gedaald. Alleenstaanden die gescheiden of verweduwd zijn, en die dus al eerder getrouwd waren, hebben nog steeds een beduidend grotere kans om te gaan samenwonen dan nooit-gehuwde leeftijdsgenoten. Ook op dit vlak is het verschil tussen nooit-gehuwden en ooit-gehuwden echter afgenomen.
Voor de prognose worden deze ontwikkelingen gemodelleerd als een samenstellingseffect. De aanname is dat de toename van het aandeel nooit-gehuwden veroorzaakt wordt door een groep mensen die wat betreft demografisch gedrag meer op ooit-gehuwden lijkt dan de huidige nooit-gehuwden. Deze groep, in het vervolg ‘nieuwe nooit-gehuwden’ genoemd, heeft een hoger vruchtbaarheidscijfer, een lager scheidingsrisico en een grotere kans om te gaan samenwonen dan de huidige nooit-gehuwden met dezelfde leeftijd, hetzelfde geslacht en dezelfde huishoudenspositie.
Voor de vruchtbaarheidscijfers is aangenomen dat de toename van het aandeel nooit-gehuwde vrouwen geen invloed heeft op het toekomstige geboortecijfer. Dit betekent dat de nieuwe nooit-gehuwden dezelfde vruchtbaarheidscijfers hebben als gehuwde vrouwen. Deze aanname werd ook in de vorige prognoses gebruikt. Voor paarvorming en scheiden wordt aangenomen dat het effect van de toename van het aandeel nooit-gehuwden voor 75 procent doorwerkt in lagere paarvormings- en hogere scheidingsfrequenties en voor 25 procent gecompenseerd wordt, doordat nieuwe nooit-gehuwden hogere paarvormings- en lagere scheidingsfrequenties hebben. De scheidingsfrequentie van nooit-gehuwden daalt sinds een aantal jaar steeds meer richting die van ooit-gehuwden.
Jaarlijkse kans op gaan samenwonen is afgenomen
Het aandeel van de niet-samenwonenden dat per jaar gaat samenwonen, ligt voor 25- tot 29-jarigen het hoogst: 15 tot 20 procent van de personen in deze leeftijdsgroep die aan het begin van 2023 niet met een partner woonden, deden dat aan het eind van het jaar wel. Voor vijftigers is dat aandeel afgenomen tot ongeveer 5 procent, en voor 75-plussers tot 1 procent of minder. Vrouwen gaan op jongere leeftijden vaker samenwonen dan mannen, op oudere leeftijden juist minder vaak.
De totale frequentie van paarvorming is een maat die aangeeft welk deel van de niet-samenwonenden per jaar gaat samenwonen, ongeacht burgerlijke staat. Deze frequentie lag in 2023 op het laagste niveau sinds 1995. Na een scherpe daling in 2009-2011 lag het tussen 2011 en 2020 rond een stabiel niveau ongeveer 0,07 per persoon per jaar. In 2020 was er een stijging, gevolgd door een scherpe daling in de jaren daarna. Omdat de bevolking is gegroeid, is het totaal aantal paren dat jaarlijks is gevormd, sinds 2000 niet sterk veranderd. Dat blijven er ongeveer 200 duizend per jaar.
De stijging van de paarvorming in 2020 en de daaropvolgende daling is niet zichtbaar bij paarvorming waarbij de ene partner bij de andere intrekt, maar wel bij paarvorming op een nieuw adres. De partners moeten dan immers een nieuwe woning vinden, en hebben daarbij te maken met fluctuaties op de woningmarkt (zie ook Van Duin et al., 2016). De ontwikkeling bij de paarvorming op een nieuw adres spiegelt sinds 2018 ook die van het statistische woningtekort (ABF, 2024b).
De prognose uit 2021 veronderstelde dat de stijging van de paarvormingsfrequentie in 2020 tijdelijk zou zijn en nam de paarvormingsfrequentie uit 2019 als uitgangspunt. Inderdaad was de stijging in 2020 tijdelijk, en kwam de paarvormingsfrequentie in 2021 uit op het niveau van 2019. Maar in 2022 en 2023 daalde het nog verder. Voor de huidige prognose worden voor de paarvorming de lagere frequenties van 2023 als startpunt genomen. Dit wordt mede ingegeven door de verwachting dat het woningtekort de komende vijf jaar hoog zal blijven (ABF, 2024b). Op langere termijn is de ontwikkeling van de woningmarkt erg onzeker. In de prognose zal de paarvormingsfrequentie in de toekomst nog iets verder dalen, doordat het aandeel nooit-gehuwden onder de groep niet-samenwonenden verder toeneemt.
Jaar | Paarvormingsfrequentie (frequentie) | Prognose 2021-2070 (frequentie) | Bijzonderheden (frequentie) |
---|---|---|---|
1995 | 0,087 | ||
1996 | 0,086 | ||
1997 | 0,086 | ||
1998 | 0,088 | ||
1999 | 0,086 | ||
2000 | 0,084 | ||
2001 | 0,083 | ||
2002 | 0,084 | ||
2003 | 0,081 | ||
2004 | 0,081 | ||
2005 | 0,080 | ||
2006 | 0,080 | ||
2007 | 0,080 | ||
2008 | 0,080 | ||
2009 | 0,075 | ||
2010 | 0,073 | ||
2011 | 0,070 | ||
2012 | 0,074 | ||
2013 | 0,074 | ||
2014 | 0,072 | ||
2015 | 0,073 | ||
2016 | 0,073 | ||
2017 | 0,073 | ||
2018 | 0,069 | ||
2019 | 0,069 | ||
2020 | 0,073 | ||
2021 | 0,067 | 0,068 | |
2022 | 0,064 | 0,068 | |
2023 | 0,063 | 0,068 | |
2024 | 0,062 | 0,068 | Prognose |
2025 | 0,062 | 0,068 | Prognose |
2026 | 0,062 | 0,067 | Prognose |
2027 | 0,061 | 0,067 | Prognose |
2028 | 0,061 | 0,067 | Prognose |
2029 | 0,061 | 0,067 | Prognose |
2030 | 0,061 | 0,067 | Prognose |
2031 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2032 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2033 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2034 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2035 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2036 | 0,060 | 0,066 | Prognose |
2037 | 0,060 | 0,065 | Prognose |
2038 | 0,060 | 0,065 | Prognose |
2039 | 0,059 | 0,065 | Prognose |
2040 | 0,059 | 0,065 | Prognose |
1) gestandaardiseerd naar geslacht- en leeftijdprofiel in 2023 |
3.3 Kans op paarontbinding daalt licht
Gehuwde en ongehuwde samenwoonrelaties kunnen eindigen op meerdere manieren: door scheiding of doordat een van de partners overlijdt of naar een instelling verhuist. Tot ongeveer 65 jaar is scheiding de belangrijkste oorzaak van paarontbinding. Daarna neemt paarontbinding door verweduwing snel toe. Boven de 70 jaar komt daar verhuizing van de partner naar een instelling als oorzaak van paarontbinding bij, maar verweduwing blijft de belangrijkste oorzaak. Sinds begin jaren zeventig is de jaarlijkse kans op beëindiging van een samenwoonrelatie door een scheiding toegenomen. De kans op paarontbinding door overlijden van de partner nam juist af en de kans dat de partner naar een instelling ging, ook (vanaf midden jaren tachtig). Mede vanwege deze verschillende ontwikkelingen wordt voor elk van de soorten paarontbinding een eigen veronderstelling opgesteld (Van Duin & Harmsen, 2009).
De stijging van het risico om te scheiden hing de afgelopen decennia deels samen met een toename van nooit-gehuwd samenwonen onder jongere generaties. Relaties van nooit-gehuwd samenwonenden zijn minder stabiel dan die van gehuwden, ook nu langdurige samenwoonrelaties vaker voorkomen. De veronderstelling is dat het bij de verdere toename van het nooit-gehuwd samenwonen gaat om paren waarvoor de scheidingsfrequentie ook nog ruim boven die van echtparen van dezelfde leeftijd ligt (zie paragraaf 3.2). Met name onder 50-plussers, waar het aandeel nooit-gehuwden naar verwachting nog gaat stijgen, zorgt dit voor een toename van het scheidingsrisico.
De frequentie van paarontbinding van jongvolwassenen steeg sinds het jaar 2000, maar is sinds 2016 redelijk stabiel. De Huishoudensprognose 2021-2070 veronderstelde dat deze frequentie van jongvolwassenen structureel op het niveau van de jaren 2016-2019 zou blijven. In de Huishoudensprognose 2024-2070 wordt deze veronderstelling gehandhaafd, omdat de paarontbindingsfrequentie van deze groep in de afgelopen jaren fluctueerde rond dat niveau.
Op middelbare leeftijden speelt scheiding de belangrijkste rol in paarontbinding. De paren in deze leeftijdsgroep zijn doorgaans stabieler dan de jongvolwassenen; hun scheidingskansen liggen aanzienlijk lager. Voor paren zonder kinderen wordt de veronderstelling van de vorige prognose voortgezet: het niveau van de periode vóór 2020 wordt als startpunt gebruikt. Door de verdere stijging van de levensverwachting zal de frequentie van paarontbinding ook in deze leeftijdscategorie in de prognose op de langere termijn nog verder dalen. Stellen met kinderen blijven sinds 2021 vaker bij elkaar dan in de periode tot 2021. Hun kans op het einde van de samenwoonrelatie ligt daardoor lager dan in de vorige prognose werd verondersteld. De huidige prognose neemt het niveau van 2023 als startpunt voor paren met kinderen.
Het risico op paarontbinding door verweduwing volgt de ontwikkeling van de sterftekansen waarmee de levensverwachting wordt berekend: hoe langer mensen leven en hoe kleiner de kans op overlijden, hoe kleiner ook de kans dat de partner overlijdt. In de meest recente sterfteprognose wordt verondersteld dat de levensverwachting zal blijven stijgen, maar door de hogere sterfte na de coronapandemie zal het niveau van de levensverwachting op korte termijn wel lager liggen dan ten tijde van de Huishoudensprognose 2021-2070 werd verondersteld (Stoeldraijer et al., 2024). In de huidige prognose zal daardoor ook de paarontbinding door verweduwing tijdelijk iets hoger blijven liggen dan in de prognose uit 2021. Dit betreft vooral de oudste leeftijdsgroep, omdat daar verweduwing de belangrijkste oorzaak is van paarontbinding.
De kans dat een oudere uit een samenwonend paar naar een instelling verhuisde, viel in de periode 2021-2023 hoger uit dan was verondersteld (CBS, 2024b). Daarmee was ook de kans op paarontbinding doordat een van de partners naar een instelling verhuist, hoger dan verondersteld.
De totale veronderstelde frequentie van paarontbinding in de Huishoudensprognose 2024-2070 komt iets lager uit dan in de Huishoudensprognose 2021-2070.
Jaar | Paarontbindingsfrequentie (frequentie) | Prognose 2021-2070 (frequentie) | Bijzonderheden (frequentie) |
---|---|---|---|
1995 | 0,0348 | ||
1996 | 0,0354 | ||
1997 | 0,0349 | ||
1998 | 0,0352 | ||
1999 | 0,0341 | ||
2000 | 0,0355 | ||
2001 | 0,0363 | ||
2002 | 0,0371 | ||
2003 | 0,0370 | ||
2004 | 0,0366 | ||
2005 | 0,0384 | ||
2006 | 0,0368 | ||
2007 | 0,0362 | ||
2008 | 0,0369 | ||
2009 | 0,0354 | ||
2010 | 0,0356 | ||
2011 | 0,0357 | ||
2012 | 0,0372 | ||
2013 | 0,0380 | ||
2014 | 0,0387 | ||
2015 | 0,0392 | ||
2016 | 0,0397 | ||
2017 | 0,0395 | ||
2018 | 0,0387 | ||
2019 | 0,0384 | ||
2020 | 0,0389 | ||
2021 | 0,0371 | 0,0385 | |
2022 | 0,0373 | 0,0378 | |
2023 | 0,0383 | 0,0376 | |
2024 | 0,0380 | 0,0376 | Prognose |
2025 | 0,0376 | 0,0376 | Prognose |
2026 | 0,0375 | 0,0375 | Prognose |
2027 | 0,0372 | 0,0375 | Prognose |
2028 | 0,0371 | 0,0374 | Prognose |
2029 | 0,0369 | 0,0374 | Prognose |
2030 | 0,0368 | 0,0373 | Prognose |
2031 | 0,0367 | 0,0372 | Prognose |
2032 | 0,0366 | 0,0372 | Prognose |
2033 | 0,0365 | 0,0371 | Prognose |
2034 | 0,0364 | 0,0371 | Prognose |
2035 | 0,0363 | 0,0370 | Prognose |
2036 | 0,0362 | 0,0369 | Prognose |
2037 | 0,0362 | 0,0369 | Prognose |
2038 | 0,0361 | 0,0368 | Prognose |
2039 | 0,0360 | 0,0367 | Prognose |
2040 | 0,0359 | 0,0367 | Prognose |
2041 | 0,0358 | 0,0366 | Prognose |
2042 | 0,0358 | 0,0366 | Prognose |
2043 | 0,0357 | 0,0365 | Prognose |
2044 | 0,0356 | 0,0365 | Prognose |
2045 | 0,0356 | 0,0365 | Prognose |
2046 | 0,0355 | 0,0364 | Prognose |
2047 | 0,0354 | 0,0364 | Prognose |
2048 | 0,0354 | 0,0363 | Prognose |
2049 | 0,0353 | 0,0363 | Prognose |
2050 | 0,0353 | 0,0362 | Prognose |
2051 | 0,0353 | 0,0362 | Prognose |
2052 | 0,0352 | 0,0361 | Prognose |
2053 | 0,0352 | 0,0361 | Prognose |
2054 | 0,0352 | 0,0361 | Prognose |
2055 | 0,0351 | 0,0360 | Prognose |
2056 | 0,0351 | 0,0360 | Prognose |
2057 | 0,0351 | 0,0359 | Prognose |
2058 | 0,0350 | 0,0359 | Prognose |
2059 | 0,0350 | 0,0358 | Prognose |
2060 | 0,0350 | 0,0357 | Prognose |
2061 | 0,0349 | 0,0357 | Prognose |
2062 | 0,0349 | 0,0356 | Prognose |
2063 | 0,0349 | 0,0356 | Prognose |
2064 | 0,0348 | 0,0355 | Prognose |
2065 | 0,0348 | 0,0355 | Prognose |
2066 | 0,0348 | 0,0354 | Prognose |
2067 | 0,0347 | 0,0353 | Prognose |
2068 | 0,0347 | 0,0353 | Prognose |
2069 | 0,0346 | 0,0352 | Prognose |
2070 | Prognose | ||
1) gestandaardiseerd naar geslacht- en leeftijdprofiel in 2023 |
3.4 Alleen ouderen met ernstige gezondheidsklachten gaan nog naar instelling
De instroom van ouderen naar instellingen, zoals verpleeghuizen, is sinds de jaren tachtig sterk gedaald. In 1980 woonde nog 23 procent van de 75-plussers in een institutioneel huishouden, begin 2024 was dat afgenomen tot 7 procent.
De daling van het aandeel ouderen dat in een instelling woont, is vooral een gevolg van overheidsbeleid dat langer zelfstandig wonen stimuleerde. Verblijf in een instelling werd steeds meer beperkt tot ouderen met ernstige gezondheidsproblemen. Sinds 2013 is het beleid om intramurale zorg te beperken, versterkt doorgezet (Tweede Kamer, 2012/2013). In 2022 is daardoor het aandeel oudere inwoners (75 jaar en ouder) met een lichtere indicatie dan zorgzwaartepakket VV4 (“beschut wonen met intensieve begeleiding en verzorging”) afgenomen naar minder dan 1 procent (CBS Statline, 2024). In 2012 was dit aandeel nog 27 procent.
De veranderingen in het beleid hebben geleid tot een toenemend verschil in sterfterisico tussen instellingbewoners en hun leeftijdsgenoten. Vooral in 2015 en 2016 is een scherpe daling te zien van de levensverwachting op 75-jarige leeftijd van instellingbewoners. In de jaren daarna neemt vooral voor vrouwen het verschil nog iets toe. Door de hoge COVID-19-sterfte in instellingen in 2020, daalde de levensverwachting in dat jaar meer voor instellingbewoners dan voor de totale bevolking. In 2023 was het verschil in levensverwachting tussen instellingsbewoners en de totale bevolking gelijk aan 8,0 jaar voor mannen en 8,8 jaar voor vrouwen. In 1995 was dit verschil nog 4,4 en 5,3 jaar.
Jaar | Vrouw, totaal (jaren) | Vrouw, instelling (jaren) | Man, totaal (jaren) | Man, instelling (jaren) |
---|---|---|---|---|
1995 | 11,88 | 6,61 | 8,89 | 4,46 |
1996 | 11,91 | 6,56 | 8,88 | 4,39 |
1997 | 11,99 | 6,41 | 9,10 | 4,19 |
1998 | 12,02 | 6,41 | 9,13 | 4,26 |
1999 | 11,93 | 6,10 | 9,13 | 4,17 |
2000 | 11,97 | 6,14 | 9,21 | 4,22 |
2001 | 12,02 | 6,03 | 9,37 | 4,38 |
2002 | 12,00 | 5,88 | 9,37 | 4,37 |
2003 | 12,12 | 5,80 | 9,47 | 4,15 |
2004 | 12,43 | 6,09 | 9,86 | 4,35 |
2005 | 12,53 | 6,31 | 9,87 | 4,28 |
2006 | 12,62 | 5,94 | 10,13 | 4,19 |
2007 | 12,94 | 6,17 | 10,30 | 4,56 |
2008 | 12,90 | 6,16 | 10,47 | 4,39 |
2009 | 13,16 | 6,52 | 10,63 | 4,38 |
2010 | 13,18 | 6,19 | 10,76 | 4,59 |
2011 | 13,32 | 6,31 | 11,00 | 4,76 |
2012 | 13,25 | 5,95 | 10,97 | 4,51 |
2013 | 13,37 | 6,13 | 11,15 | 4,54 |
2014 | 13,60 | 6,63 | 11,44 | 5,00 |
2015 | 13,35 | 5,25 | 11,28 | 4,07 |
2016 | 13,44 | 5,07 | 11,36 | 3,62 |
2017 | 13,43 | 4,90 | 11,50 | 3,86 |
2018 | 13,43 | 4,75 | 11,56 | 3,83 |
2019 | 13,63 | 4,86 | 11,70 | 3,98 |
2020 | 13,13 | 4,11 | 11,06 | 3,32 |
2021 | 13,24 | 4,49 | 11,20 | 3,68 |
2022 | 13,23 | 4,58 | 11,51 | 3,88 |
2023 | 13,35 | 4,54 | 11,67 | 3,69 |
Het beperken van de intramurale zorg sinds 2013 heeft er niet toe geleid dat de instroomfrequentie van ouderen naar instellingen verder is gedaald. De reden daarvoor lijkt toegenomen sterfte te zijn. Hierdoor kwamen sneller plekken in instellingen vrij, waardoor nieuwe bewoners konden instromen. Ook tijdens de coronapandemie nam de instroomfrequentie (vertraagd) iets toe, samenvallend met de hogere sterfte en extra ruimte die daardoor vrijkwam.
De verdere ontwikkeling van de instroomkans naar instellingen voor ouderen wordt in de prognose gekoppeld aan de ontwikkeling van de sterftekans. Dit sluit aan bij de bevinding dat het optreden van ernstige gezondheidsbeperkingen niet zozeer met de leeftijd (tijdsduur sinds de geboorte) samenhangt, maar vooral met de tijdsduur tot de dood (Klijs, 2012). Dit suggereert dat de leeftijd waarop deze beperkingen optreden, mee schuift met de toenemende levensduur. Door de koppeling aan de sterftekans wordt aangenomen dat het aandeel ouderen dat naar een instelling gaat, zal gaan dalen in een tempo dat gedicteerd wordt door verdere verbetering van hun gezondheid. Als maat voor gezondheid wordt daarbij uitgegaan van de kans om binnen vier jaar te overlijden. Voor de verdere ontwikkeling van de instroomkans naar een instelling wordt de trend vanaf 2023 doorgetrokken.
Ten opzichte van de ontwikkeling sinds 1995 veronderstelt de prognose dat de verdere daling van de instroom van ouderen naar instellingen in een langzamer tempo gaat. Vergeleken met de vorige prognose wordt voor de lange termijn een soortgelijk dalingstempo verondersteld, maar bij een hogere instroom. Door de afgenomen levensduur van instellingsbewoners ligt ook de uitstroom hoger.
De huishoudenssamenstelling heeft invloed op de instroom van ouderen naar een instelling. Samenwonenden hebben een kleinere kans om naar een instelling te gaan dan alleenstaanden. In de prognose wordt aangenomen dat dit ook in de toekomst het geval is. De toename van het aandeel alleenstaanden onder jongere ouderen leidt tot extra instroom naar instellingen onder deze groep, wat de daling van het instroomcijfer afremt.
Jaar | Verhuizingsfrequentie (frequentie) | Prognose 2021-2070 (frequentie) | Bijzonderheden (frequentie) |
---|---|---|---|
1995 | 0,0080 | ||
1996 | 0,0076 | ||
1997 | 0,0076 | ||
1998 | 0,0069 | ||
1999 | 0,0069 | ||
2000 | 0,0066 | ||
2001 | 0,0067 | ||
2002 | 0,0070 | ||
2003 | 0,0070 | ||
2004 | 0,0065 | ||
2005 | 0,0062 | ||
2006 | 0,0062 | ||
2007 | 0,0059 | ||
2008 | 0,0060 | ||
2009 | 0,0061 | ||
2010 | 0,0060 | ||
2011 | 0,0063 | ||
2012 | 0,0058 | ||
2013 | |||
2014 | 0,0059 | ||
2015 | 0,0058 | ||
2016 | 0,0057 | ||
2017 | 0,0063 | ||
2018 | 0,0062 | ||
2019 | 0,0059 | ||
2020 | 0,0058 | ||
2021 | 0,0059 | 0,0059 | |
2022 | 0,0061 | 0,0061 | |
2023 | 0,0060 | 0,0060 | |
2024 | 0,0060 | 0,0057 | Prognose |
2025 | 0,0060 | 0,0056 | Prognose |
2026 | 0,0059 | 0,0056 | Prognose |
2027 | 0,0059 | 0,0056 | Prognose |
2028 | 0,0058 | 0,0055 | Prognose |
2029 | 0,0058 | 0,0055 | Prognose |
2030 | 0,0057 | 0,0055 | Prognose |
2031 | 0,0057 | 0,0054 | Prognose |
2032 | 0,0057 | 0,0054 | Prognose |
2033 | 0,0056 | 0,0053 | Prognose |
2034 | 0,0056 | 0,0053 | Prognose |
2035 | 0,0055 | 0,0053 | Prognose |
2036 | 0,0055 | 0,0052 | Prognose |
2037 | 0,0055 | 0,0052 | Prognose |
2038 | 0,0054 | 0,0052 | Prognose |
2039 | 0,0054 | 0,0051 | Prognose |
2040 | 0,0054 | 0,0051 | Prognose |
2041 | 0,0053 | 0,0051 | Prognose |
2042 | 0,0053 | 0,0050 | Prognose |
2043 | 0,0053 | 0,0050 | Prognose |
2044 | 0,0052 | 0,0050 | Prognose |
2045 | 0,0052 | 0,0050 | Prognose |
2046 | 0,0051 | 0,0049 | Prognose |
2047 | 0,0051 | 0,0049 | Prognose |
2048 | 0,0051 | 0,0049 | Prognose |
2049 | 0,0050 | 0,0048 | Prognose |
2050 | 0,0050 | 0,0048 | Prognose |
2051 | 0,0050 | 0,0048 | Prognose |
2052 | 0,0049 | 0,0047 | Prognose |
2053 | 0,0049 | 0,0047 | Prognose |
2054 | 0,0049 | 0,0047 | Prognose |
2055 | 0,0048 | 0,0047 | Prognose |
2056 | 0,0048 | 0,0046 | Prognose |
2057 | 0,0048 | 0,0046 | Prognose |
2058 | 0,0047 | 0,0046 | Prognose |
2059 | 0,0047 | 0,0045 | Prognose |
2060 | 0,0047 | 0,0045 | Prognose |
2061 | 0,0046 | 0,0045 | Prognose |
2062 | 0,0046 | 0,0045 | Prognose |
2063 | 0,0046 | 0,0044 | Prognose |
2064 | 0,0045 | 0,0044 | Prognose |
2065 | 0,0045 | 0,0044 | Prognose |
2066 | 0,0045 | 0,0044 | Prognose |
2067 | 0,0045 | 0,0043 | Prognose |
2068 | 0,0044 | 0,0043 | Prognose |
2069 | 0,0044 | 0,0043 | Prognose |
2070 | Prognose | ||
1) gestandaardiseerd naar geslacht- en leeftijdprofiel in 2023. Wegens trendbreuk in de waarneming ontbreken gegevens over 2013. |
Onder instellingbewoners jonger dan 75 jaar, waarbij verhuizingen naar en uit een instelling de belangrijkste stromen zijn die het aantal instellingsbewoners in deze leeftijdsgroep bepalen, is vooral de netto-migratie naar een instelling een bepalende factor in de grootte van de stromen. Sinds 2017 beweegt de instroom naar een instelling mee met de veranderingen in het aantal eerste asielverzoeken. De uitstroom uit de instelling beweegt ook mee, maar met enige vertraging, omdat statushouders soms langer in een asielzoekerscentrum verblijven, bijvoorbeeld wanneer zij wachten op een woning. Vanaf 2018 is zichtbaar dat asielmigranten langer in een asielzoekerscentrum verblijven (CBS Dashboard asiel en integratie, 2024). Vanwege het woningtekort dat de komende jaren ook nog aan zal houden, zal de verblijfsduur in een instelling de komende jaren waarschijnlijk ook nog hoger zijn. De toekomstige in- en uitstroom uit asielzoekerscentra zijn voor de korte termijn aangepast om aan te sluiten bij deze recente veranderingen.