2. Model
Het model voor de Huishoudensprognose simuleert de toekomstige ontwikkeling van de bevolking naar burgerlijke staat en huishoudenspositie (Van Duin & Harmsen, 2009). Het prognosemodel is geïmplementeerd in het macrosimulatiepakket LIPRO (“LIfestyle PROjections”, Van Imhoff & Keilman, 1991), dat door het Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut (NIDI) ter beschikking is gesteld.
In het prognosemodel worden zeven huishoudensposities onderscheiden:
- Thuiswonend kind
- Alleenstaande
- Samenwonende zonder thuiswonende kinderen
- Samenwonende met thuiswonende kinderen
- Alleenstaande ouder
- Overig lid van particulier huishouden
- Instellingsbewoner
Alle huishoudensposities behalve thuiswonend kind worden daarnaast onderscheiden naar vier burgerlijke staten:
- Ongehuwd
- Gehuwd (inclusief personen met een geregistreerd partnerschap)
- Verweduwd
- Gescheiden
In totaal geeft dit 25 posities waarin iemand zich kan bevinden. Het model maakt daarnaast onderscheid naar leeftijd en geslacht.
De overgangsfrequenties tussen de 25 posities bieden input voor het model. De overgangsfrequentie is, op persoonsniveau, de kans per jaar dat iemand van de ene positie naar de andere positie over gaat, bijvoorbeeld van thuiswonend kind naar alleenstaand. De overgangsfrequenties beschrijven zo het gedrag op het gebied van onder andere uit huis gaan, gaan samenwonen, scheiden en trouwen. Ook geboorte, sterfte en migratie spelen in het model een rol. De veronderstellingen hierover komen uit de Kernprognose 2024-2070 (Stoeldraijer et al., 2024). Voor de Huishoudensprognose worden ze verder uitgesplitst naar huishoudenspositie en burgerlijke staat. De overgangsfrequenties voor de Huishoudensprognose 2024-2070 zijn geschat op basis van gegevens over de periode 2014-2024. Een uitgebreide beschrijving van de manier waarop de overgangsfrequenties zijn afgeleid, is te vinden in Van Duin en Harmsen (2009).
Uitkomsten van het model
De uitkomsten van het model beschrijven de verwachte ontwikkeling van het aantal inwoners naar huishoudenspositie en burgerlijke staat. Hieruit worden vervolgens de huishoudens samengesteld om tot een prognose van het aantal huishoudens naar type te komen. Elke alleenstaande staat voor een eenpersoonshuishouden, elke alleenstaande ouder voor een eenouderhuishouden. Elke twee samenwonenden staan voor één paar. Een beperkt aantal meerpersoonshuishoudens is geen paar en geen eenouderhuishouden: dit zijn de ‘overige huishoudens’. Deze bestaan bijvoorbeeld uit broers en zussen of uit studiegenoten die een gezamenlijke huishouding voeren. De prognose schat het aantal overige huishoudens uit het aantal personen in de huishoudenspositie ‘overig lid van huishouden’, onderscheiden naar leeftijd en geslacht.
De paren en eenouderhuishoudens worden verder onderscheiden naar het aantal kinderen binnen het huishouden. Hiervoor wordt een model gebruikt dat aan de hand van vruchtbaarheidscijfers doorrekent hoeveel vrouwen van een bepaalde leeftijd in een gegeven kalenderjaar moeder zijn van een, twee, drie of meer kinderen. Op basis van de leeftijdsspecifieke kans om uit huis te gaan, wordt berekend welk deel van die kinderen nog thuiswonend is (De Jong, 1994).
Om een prognose van het aantal huishoudens naar grootte te maken, moeten ten slotte nog de personen met positie ‘overig lid’ die geen referentiepersoon zijn, over de verschillende huishoudenstypen verdeeld worden. Daarbij wordt als richtlijn de kans gebruikt dat een huishouden van een bepaald type een inwonend overig lid heeft op basis van recente waarnemingen. Bij een overig lid dat inwoont bij een paar, kan het bijvoorbeeld gaan om een pleegkind of om een ouder van één van de partners die bij het paar inwoont.
Onzekerheid
De uitkomsten van de prognose hebben een bepaalde onzekerheid. Zo veronderstelt de prognose dat het huidige gedrag op het gebied van relatievorming- en ontbinding, uit huis gaan en kinderen krijgen blijft zoals het in het recente verleden was. Dit is uiteraard niet zeker. Ook de onzekerheid in de demografische ontwikkelingen werkt door in de huishoudenssamenstelling. Een sterker dan veronderstelde stijging van de levensverwachting zou kunnen leiden tot meer ouderen en dus meer alleenstaanden, en meer immigratie tot meer twintigers en jonge dertigers, die vaak alleenstaand zijn of samenwonend zonder kinderen. Voor de bevolking in instellingen is een belangrijke bron van onzekerheid hoe de ouderenzorg in de toekomst wordt ingericht en of mogelijk nieuwe woonvormen onder het kopje particuliere of institutionele huishoudens gaan vallen.
Om inzicht te geven in de mate van onzekerheid van de cijfers worden prognose-intervallen bepaald. Op grond van veronderstellingen over onder meer de onzekerheid van ontwikkelingen in het moment waarop jongeren het ouderlijk huis verlaten en veranderingen in het percentage alleenstaanden, kan de mate van onzekerheid van toekomstige ontwikkelingen worden gekwantificeerd (Alders, 2001). Daartoe zijn duizend varianten van de prognose doorgerekend, elk met een andere combinatie van verwachtingen als uitgangspunt. Uit de uitkomsten zijn 67-procent en 95-procent prognose-intervallen afgeleid. Het 67-procent prognose-interval kan geïnterpreteerd worden als het bereik waarbinnen de uiteindelijke cijfers waarschijnlijk liggen, het 95-procent prognose-interval als het bereik waarbinnen ze zeer waarschijnlijk liggen. Voor deze prognose zijn de veronderstellingen over de onzekerheid in de aandelen van de verschillende huishoudensposities bijgesteld. Hiervoor is gekeken naar de afwijkingen tussen de werkelijke ontwikkelingen en de verwachtingen van de voorgaande Huishoudensprognoses van het CBS. Voor de meeste uitkomsten zijn de onzekerheidsintervallen rond de nieuwe prognose door de bijstelling iets smaller dan rond de vorige, vooral voor de korte termijn.