4. Conclusie
Ondanks de toegenomen arbeidsmarktparticipatie onder vrouwen in de afgelopen decennia, blijft er verschil met mannen in de arbeidsduur. Eerder onderzoek laat zien dat deeltijdwerk voor vrouwen een strategie kan zijn om betaald werk en onbetaald werk te combineren. Er blijkt echter ook een verschil in deeltijdwerk te zijn tussen vrouwen en mannen als ze nog geen kinderen hebben. Het doel van dit onderzoek was om te kijken of hier een anticipatie-effect plaatsvindt, waarin vrouwen als anticipatie op het krijgen van kinderen al minder gaan werken.
Er werd 3 hypothesen geformuleerd. (1) Samenwonende vrouwen zullen gemiddeld vaker dan alleen- of thuiswonende vrouwen van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan gaan en dit zal (veel) minder gelden voor mannen. (2) Vrouwen die mbo-opgeleid zijn zullen anticiperend op gezinsvorming vaker uren verminderen dan vrouwen die hbo- of wo-opgeleid zijn. (3) Een dochter met een moeder die tijdens de jeugd van de dochter minder uren werkte, zal zelf ook eerder haar werkuren verminderen anticiperend op de gezinsvorming. Om deze hypothesen te onderzoeken werden mannen en vrouwen die tussen 2006 en 2008 met een diploma het mbo, hbo of wo verlieten op de arbeidsmarkt gevolgd tot negen jaar na hun afstuderen.
Uit de analyse is gebleken dat vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs – wanneer de overgrote meerderheid van de afgestudeerden nog geen kinderen heeft - al significant vaker in deeltijd werkten dan mannen. Vrouwen werkten een jaar na uitstroom minder vaak als zelfstandige dan mannen en hadden, als zij werknemer waren, vaker een deeltijdbaan. Dit gold ook als rekening werd gehouden met de studieachtergrond en de mate waarin deeltijdwerk gebruikelijk is in de gekozen arbeidssector. In de jaren daarna maakten vrouwen die wel met een voltijdbaan als werknemer beginnen vaker dan mannen de transitie naar deeltijdwerknemer, ook als zij (nog) geen kinderen hadden.
Daarnaast bleek dat vrouwen die samenwoonden met een partner maar zonder kinderen vaker de transitie maakten naar een deeltijdbaan dan vrouwen die niet samenwoonden. Bij mannen was dat juist omgekeerd: samenwonende mannen zonder kinderen gingen minder vaak van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan dan alleenstaande mannen (in lijn met hypothese 1). Dit zou erop kunnen duiden dat vrouwen die samenwonen al anticiperen op toekomstige gezinsvorming door daarvoor al minder uren te gaan werken. Het is daarnaast een aanwijzing dat culturele normen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen al voor de geboorte van het eerste kind een rol spelen.
De mate waarin gezinsvorming minder gaan werken beïnvloedt, hangt af van het onderwijsniveau van vrouwen. Vrouwen met een mbo-opleiding gingen vaker in deeltijd werken dan vrouwen met een hbo-opleiding en die deden dat op hun beurt vaker dan vrouwen met een wo-opleiding. Bovendien was de samenhang met de huishoudenspositie het sterkst bij vrouwen met een mbo-opleiding en het zwakst bij vrouwen met een wo-opleiding. Niet alleen gingen vrouwen met een mbo-opleiding vaker in deeltijd werken na de geboorte van hun eerste kind, maar ook als zij samenwoonden met een partner voor de komst van kinderen. Deze uitkomsten ondersteunen hypothese 2.
Daarnaast bleek dat het aantal werkuren van de moeder wel van invloed is op minder gaan werken van dochters, maar niet op minder gaan werken van zonen (in lijn met hypothese 3). Als de moeder in hun jeugd een grote deeltijdbaan had of voltijd werkte, bleven de dochters vaker voltijd werken dan als hun moeder minder uren werkte. Dit wijst op het effect van socialisatie, namelijk dat de ervaringen uit de jeugd mede vormend zijn voor het latere leven: als vrouwen in hun jeugd hebben gezien dat hun moeder voltijd werkt, zullen zij dus zelf ook minder vaak hun werkuren terugschroeven. Overigens vindt intergenerationele overdracht van bepaalde kenmerken en gedragingen ook ‘biologisch’ plaats: ouders geven immers hun genetisch materiaal door aan hun kinderen. Verder bleek dat die moeder-dochter samenhang alleen bestond onder mbo en hbo afgestudeerden en niet onder universitair opgeleide jonge vrouwen.
Er moet een kanttekening worden geplaatst bij de belangrijkste bevinding: de analyses laten inderdaad zien dat vrouwelijke werknemers vaker in deeltijd gaan werken dan mannen als zij samenwonen met een partner, terwijl er geen verschil is bij alleenstaande werknemers. Dit kan worden geïnterpreteerd als voorsorteren op het gezinsleven. Maar dit resultaat kan er ook mee te maken hebben dat vrouwen er meer huishoudelijke taken bij krijgen als ze gaan samenwonen terwijl dit voor mannen niet of minder geldt (Portegijs, Cloïn, Keuzenkamp, Merens en Steenvoorden, 2008). Om dit te toetsen zou er ook informatie moeten worden toegevoegd over de verdeling van onbetaald werk binnen huishoudens.
Dit onderzoek ondersteunt het idee dat vrouwen al snel na afstuderen anticiperen op gezinsvorming door het verminderen van werkuren. Bovendien bleken onderwijsniveau en de werkuren van de moeder van invloed te zijn op deze relatie. Voor vervolgonderzoek is het interessant te kijken naar andere factoren die in verband staan met dit verschijnsel. Allereerst is het relevant gegevens over de arbeidsmarktpositie van de partner mee te nemen, zoals het inkomen van de partner of de werkuren van de partner. Uit de literatuur blijkt namelijk dat naast kenmerken van de persoon zelf, ook kenmerken van de partner invloed hebben op beslissingen met betrekking op het aantal werkuren (Tijdens, 2002; Begall en Grunow, 2015).
Het verminderen van werkuren hoeft niet puur een strategie te zijn om betaald werk en zorgtaken te combineren, aangezien vrouwen al in deeltijd werken of hun werkuren verminderen vóórdat zij kinderen krijgen (Merens en Bucx, 2018). Eerder onderzoek in Nederland laat zien dat er een anticipatie-effect plaatsvindt, gemeten vanaf twee jaar voor de geboorte van het eerste kind (Rabaté en Rellstab, 2021; Fouarge, Manzoni, Muffels en Luijkx, 2010). Dit wordt toegewezen aan een andere, dat wil zeggen minder sterkere ‘werk-oriëntatie’ van vrouwen ten opzichte van mannen. Een bevinding in het onderzoek van Fouarge et al. (2010) die wijst op een anticipatie-effect is de invloed van het aantal kinderen dat een vrouw krijgt: vrouwen die meerdere kinderen zouden krijgen, verminderden hun werkuren al vóór de gezinsvorming meer dan vrouwen die één kind zouden krijgen. Dit duidt erop dat vrouwen die meer georiënteerd zijn op familie (en waarschijnlijk meer kinderen zullen krijgen), op de arbeidsmarkt ook al eerder zullen anticiperen op gezinsvorming. Een vervolgonderzoek zou de cohorten vrouwen verder kunnen volgen en de rol van het uiteindelijk kindertal kunnen onderzoeken.
Daarnaast is dit onderzoek slechts een eerste indicatie voor een anticipatie-effect. Er kunnen andere factoren zijn die verder kunnen vaststellen of er een anticipatie-effect in werkuren bestaat. Denk aan andere zaken die voorbereiden op gezinsvorming, bijvoorbeeld het hebben van een koophuis of het hebben van een vast contract in plaats van een flexibel contract.
Er kan niet uitgesloten worden dat de economische context een effect heeft op keuzes van mannen en vrouwen omtrent de arbeidsduur. Omdat we uitgaan van bepaalde startcohorten van schoolverlaters die de arbeidsmarkt betraden, kan dit niet worden getoetst. Al is het niet te verwachten dat de gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen per onderwijsniveau heel sterk afhangen van de conjuncturele context, is het wel raadzaam deze studie te herhalen en uit te breiden met meerdere afstudeercohorten. Tot slot, er worden alleen mannen en vrouwen over de tijd gevolgd die een diploma behaalden in het mbo, hbo of wo: toekomstige analyses zouden zich ook op de groep voortijdig schoolverlaters zonder diploma kunnen richten.