1. Inleiding
1.1 Doel van dit onderzoek
In de afgelopen decennia is de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen flink toegenomen. Die trend heeft zich ook in de laatste jaren doorgezet: in vergelijking met 2013 hebben meer vrouwen een baan en werkende vrouwen werken meer uren (CBS, 2022a). Dit neemt niet weg dat vrouwen nog steeds aanzienlijk vaker dan mannen in deeltijd werken. In 2021 werkten bijna 7 op de 10 werkende vrouwen (niet-onderwijsvolgend 15 tot 65 jaar) in deeltijd, tegenover minder dan een vijfde van de werkende mannen. Daarmee is deeltijdwerk in Nederland veel gangbaarder dan in alle andere Europese landen. Binnen de EU hebben minder dan 3 van de 10 werkende vrouwen een deeltijdbaan (CBS, 2022a).
Dat vrouwen vaker dan mannen in deeltijd werken, is al zo voordat er kinderen in het spel zijn, direct bij de start van de arbeidsloopbaan. Dit geldt het sterkst voor laagopgeleiden, maar ook voor hoogopgeleiden (Merens en Bucx, 2018; CBS, 2022a). Het verschil in werkuren tussen jonge vrouwen en mannen is in Nederland groot ten opzichte van andere Europese landen (Eurostat, 2022). Jonge vrouwen beginnen tegenwoordig wel met hogere onderwijsdiploma’s aan hun carrière dan mannen en verzilveren deze aanvankelijk ook op de arbeidsmarkt. Vrouwen vinden net zo vaak werk als mannen en tot de leeftijd van 30 jaar hebben zij een hoger beroepsniveau en verdienen per uur meer dan mannen (CBS, 2022b). Toch werken jonge vrouwen vaker in deeltijd.
Het verschil in arbeidsduur tussen mannen en vrouwen bij de start van de carrière wordt groter in de loop van de jaren, vooral na gezinsvorming. Vrouwen schroeven het aantal uren dat zij besteden aan betaald werk na de geboorte van het eerste kind aanzienlijk vaker terug dan mannen. Vergeleken met stellen zonder jonge kinderen werken bij weinig ouders de vader en de moeder voltijds. Zorgen voor de kinderen is na huishoudelijke taken en tijd voor jezelf de belangrijkste reden voor vrouwen om in deeltijd te werken (CBS, 2022a).
Het is nog onduidelijk hoe de leefsituatie van vrouwen en mannen in de periode die vooraf gaat aan de gezinsvorming samenhangt met het aantal uren dat zij besteden aan betaald werk. Centraal in dit artikel staat de vraag of vrouwen vaker dan mannen voorsorteren op het gezinsleven door al minder uren te gaan werken zodra zij samenwonen met een partner, of dat vrouwen ook vaker in deeltijd gaan werken als zij bij hun ouders of alleen wonen. Een antwoord volgt uit de vergelijking van de arbeidspositie in de eerste tien jaar na afstuderen van vrouwen en mannen die tussen 2006 en 2008 met een diploma het mbo, hbo of wo verlieten. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen vrouwen en mannen met eenzelfde opleiding die in een vergelijkbare sector werkzaam zijn. In de ene sector is het immers gebruikelijker om in deeltijd te werken dan in de andere sector. Daarnaast wordt onderzocht hoe de keuze van vrouwen en mannen om in bepaalde leefsituaties deeltijds te gaan werken, afhangt van hun onderwijsniveau en van het arbeidsverleden van hun moeders. Hoogopgeleide vrouwen beginnen gemiddeld later aan kinderen dan lager opgeleide vrouwen en willen na het behalen van hun diploma vaak eerst gaan werken (Te Riele en Loozen, 2017). Ook verwachten hoogopgeleide vrouwen vaker dan lager opgeleide vrouwen dat het krijgen van kinderen hun carrièreperspectieven negatief zal beïnvloeden (Kooiman en Stoeldraijer, 2015). Moeders zijn mogelijk vooral voor dochters een rolmodel, waardoor de keuze om voltijd of juist in deeltijd te werken kan worden overgedragen van moeder op dochter (Van Putten, Dykstra en Schippers, 2008).
In dit artikel zullen de volgende vragen worden beantwoord:
- Hoe vaak gaan vrouwen en mannen in het eerste jaar nadat zij uitstromen uit het onderwijs voltijd werken en hoe verschilt dit naar leefsituatie (thuiswonend, alleenwonend, samenwonend zonder kinderen en samenwonend met kinderen), onderwijsniveau en de arbeidspositie van de eigen moeder tijdens hun jeugd?
- Hoe vaak gaan voltijd werkende vrouwen en mannen in de eerste tien jaar na afstuderen in deeltijd werken en hoe verschilt dit naar leefsituatie, onderwijsniveau en de arbeidsparticipatie van de eigen moeder tijdens hun jeugd?
1.2. Achtergrond van dit onderzoek en onderzoeksvragen
Relatie- en gezinsvorming en minder werken
Het verminderen van het aantal werkuren na het gaan samenwonen met een partner is te zien als deel van het proces van voorsorteren op gezinsvorming. Dit voorsorteren kan geplaatst worden in het levensloopperspectief (Schmidt, 2009). In dit perspectief worden gebeurtenissen, keuzes en uitkomsten in het leven van een individu niet louter gezien als op zichzelf staand, maar ook als onderdeel van een verzameling aan gebeurtenissen, eerder gemaakte keuzes, en vanuit anticipatie op de toekomst. Keuzes worden beïnvloed door individuele hulpbronnen (bijvoorbeeld competenties, onderwijsniveau) en waarden en normen, maar ook door die van anderen in de directe omgeving (ouders, partner, vrienden en collega's) en die in de maatschappij.
Het verband tussen werkuren en relatie- en gezinsvorming is verbonden aan culturele ideeën en opvattingen over de rollen van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt en binnen het gezin (Pfau-Effinger, 2012; Stam, Verbakel en De Graaf, 2013; Van Wel en Knijn, 2006). Dit zijn opvattingen die in de samenleving heersen over de rol van de verdeling van betaald en onbetaald werk, namelijk dat vrouwen (ondanks hun toenemende arbeidsmarktparticipatie) nog steeds worden gezien als de meest capabele en voornaamste verantwoordelijke voor het huishouden en de zorg voor kinderen (Gash, Mertens en Gordo, 2009; Wielers, Münderlein en Koster, 2014). Ook uit de meest recente Emancipatiemonitor van het CBS blijkt dat de meerderheid van de bevolking vindt dat vrouwen deeltijds moeten werken en mannen voltijds. Twee à drie dagen werken zou daarbij genoeg zijn voor moeders met jonge kinderen. Ook worden vrouwen vaker geschikt bevonden om voor hen te zorgen (CBS, 2022a). Uit eerder onderzoek blijkt dat deeltijdwerk een belangrijke strategie is om betaald werk en huishoudelijke en zorgtaken te combineren (Lyonette, 2015; Voydanoff, 2005; Yerkes, 2009). Als van vrouwen wordt verwacht dat zij de verantwoordelijkheid nemen over de zorg voor kinderen en het huishouden en van mannen dat zij de voornaamste kostwinner zijn, is de kans groter dat vrouwen sneller overgaan tot het verminderen van hun werkuren om deze twee verantwoordelijkheden te kunnen combineren. Mannen zullen eenzelfde aantal uren blijven werken. Uit de Emancipatiemonitor blijkt dat in 2022 ruim 4 van de 10 partners met jonge kinderen – vaders even vaak als moeders – aangaven dat zij betaald werk en zorg voor de kinderen het liefst gelijk zouden verdelen met hun partner. Bij degenen die (nog) geen kinderen hadden was dat een meerderheid (54 procent). De werkelijke verdeling van zorgtaken en betaald werk is in de afgelopen decennia minder ongelijk geworden, maar is nog altijd aanzienlijk ‘traditioneler’ dan de gerapporteerde idealen: 1 op de 10 ouders met minderjarige kinderen gaf aan zorgtaken en betaald werk gelijk te verdelen. Bij nagenoeg alle andere ouders besteedde de vader meer tijd aan betaald werk en/of de moeder meer tijd aan zorgtaken (CBS, 2022a).
Aangenomen wordt dat de gezinsfase voor jonge vrouwen en mannen die samenwonen met een partner doorgaans sneller volgt dan voor degenen die alleen wonen of nog bij hun ouders wonen. Daaruit volgt de volgende hypothese (1): samenwonende vrouwen zullen gemiddeld vaker dan alleen- of thuiswonende vrouwen van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan gaan en dit zal (veel) minder gelden voor mannen.
Onderwijsniveau
Of iemand wel of niet in deeltijd werkt wordt deels al vóór de start van de carrière bepaald. Zo kiezen meisjes en jonge vrouwen vaker dan mannen voor opleidingen die leiden tot werk in beroepen en sectoren met een hoog aandeel vrouwen, waarin het gebruikelijker en meer mogelijk is om in deeltijd te werken dan in beroepen en sectoren gedomineerd door mannen (Merens en Bucx, 2018). Daarnaast verschilt deeltijdwerk naar onderwijsniveau. In functies waarvoor een hogere opleiding nodig is zijn voltijdbanen of grote deeltijdbanen gebruikelijk, maar in functies waarvoor een lo- of mbo-opleiding nodig is, zijn kleinere deeltijdbanen meer gebruikelijk (Merens en Bucx, 2018; Wielers en Raven, 2013; Van Putten et al., 2008). Een hoger onderwijsniveau en een hoger inkomenspotentieel leidt mogelijk tot uitstel van gezinsvorming onder vrouwen, aangezien zij een hoger verlies aan inkomen hebben mochten zij minder gaan werken na het krijgen van kinderen (Begall, 2013; Liefbroer en Corijn, 1999; Blossfeld en Huinink, 1991). Daarnaast schroeven hoogopgeleide vrouwen hun werkweek minder vaak terug dan laagopgeleiden én dragen hoogopgeleide moeders meer bij aan het gezinsinkomen (Van der Put, Chkalova, Van Gaalen, 2019; CBS, 2022a). Dit zal ook van invloed zijn op de anticipatie op gezinsvorming.
Deze overwegingen en eerdere bevindingen leiden tot de hypothese (2) dat vrouwen die mbo-opgeleid zijn vaker uren zullen verminderen, anticiperend op gezinsvorming, dan vrouwen die hbo- of wo-opgeleid zijn.
Sociale achtergrond
De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen kan naast opleidings- en baankenmerken ook beïnvloed worden door wat zij van hun ouders hebben ervaren in hun jeugd. Eerder onderzoek laat zien dat of de moeder wel of niet werkt van invloed is op de latere loopbaan van de dochter, bijvoorbeeld of de dochter wel of niet werkt, het aantal werkuren, en het inkomen (Van Putten et al., 2008; Vidal, Lersch, Jacob en Hank, 2020; McGinn Ruiz Castro en Lingo, 2019; Lut, Van Gaalen en Latten, 2010). Wat betreft werkuren blijkt dat vrouwen die zijn opgevoed door een werkende moeder meer werken dan vrouwen waarvan de moeder niet werkte. Deze intergenerationele overdracht kan verklaard worden middels het socialisatiemechanisme (Van Putten et al., 2008). Socialisatie betekent het overbrengen van normen, waarden en gedrag van ouders op kinderen tijdens de jeugd. Kinderen worden in een bepaald normenkader opgevoed ten aanzien van de verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen en ze kijken direct gedrag van hun ouders af. Vooral het gedrag van de moeder blijkt hier van belang. Als een moeder werkt, zien en leren dochters dat dit voor hen als moeder later ook mogelijk kan zijn. Als de moeder van een vrouw voltijd werkte in de jeugd, is dus te verwachten dat dit ook de kans op voltijd werken van de vrouw zelf beïnvloedt.
Dit leidt tot de volgende hypothese (3): een dochter met een moeder die tijdens de jeugd van de dochter minder uren werkte, zal zelf ook eerder haar werkuren verminderen, anticiperend op de gezinsvorming.