2. Data en methoden
2.1. Data
Om inzicht te krijgen in het verminderen van werkuren vóór de komst van kinderen wordt gebruikt gemaakt van data uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB) van het CBS (Bakker, Van Rooijen en Van Toor, 2014). Deze bestanden bevatten longitudinale gegevens van personen over onder andere werkuren, de huishoudenspositie, ouderschap, het uurloon en de werkuren van de moeder in de jeugd van de onderzoekspersoon.
De onderzoekspopulatie is een selectie uit mensen die in de periode 2006-2008 met een diploma uitstroomden uit het onderwijs en een jaar na uitstroom stonden ingeschreven bij een Nederlandse gemeente en niet waren teruggekeerd naar het onderwijs. Het gaat om mensen die met een diploma het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in 2007 of 2008 verlieten (in totaal 104 514 mensen), of het hoger onderwijs (ho) verlieten in 2006, 2007 of 2008 (hbo: 97 529; wo: 69 184). Van deze mensen zijn jaarlijkse gegevens beschikbaar tot en met negen jaar na uitstroom uit het onderwijs, steeds gemeten op 1 oktober. Met afgestudeerden uit bijvoorbeeld 2008 wordt bedoeld dat zij tussen 1 oktober 2007 en 1 oktober 2008 met een diploma zijn uitgestroomd uit het onderwijs. Zij worden tien jaar gevolgd, tot 1 oktober 2017.
Internationale studenten zijn vervolgens uitgesloten van de analyse, omdat van hen relatief vaak belangrijke achtergrondkenmerken ontbreken. Dit betrof 3 procent van de afgestudeerden uit het hbo en 6 procent van de afgestudeerden uit het wo. Verder is de onderzoekspopulatie beperkt tot de mannen en vrouwen die maximaal 30 jaar waren bij uitstroom uit het onderwijs, aangezien in deze levensfase de kans groot is dat zij gaan samenwonen met een partner of kinderen zullen krijgen. Hierdoor werd 23 procent van de mbo-gediplomeerden (voornamelijk studenten die de beroepsbegeleidende leerweg volgden), 3 procent van de hbo’ers en 6 procent van de wo’ers uitgesloten. Tot slot zijn alleen de afgestudeerden geselecteerd die een jaar na uitstroom bij hun ouders, alleen, met een partner of met een partner en kind(eren) woonden. Dit betekent dat alleenstaande ouders en mensen in institutionele huishoudens buiten beschouwing zijn gelaten. Dit zijn kleine groepen die een aparte analyse behoeven. Hierdoor werd 8 procent van de mbo’ers, 9 procent van de hbo’ers en 12 procent van de wo’ers uitgesloten. Na deze selectie resteerde een onderzoekspopulatie van ruim 74 002 mbo’ers (71 procent) , 82 926 hbo’ers (85 procent) en 53 591 wo’ers (78 procent).
2.2. Variabelen
De afhankelijke variabele is de arbeidspositie, die onderscheiden is in vier categorieën: geen betaald werk, een deeltijdbaan als werknemer (minder dan 35 uren per week), een voltijdbaan als werknemer (minimaal 35 uren per week), en betaald werk als zelfstandige. Bij werknemers is de wekelijkse arbeidsduur afgeleid uit gegevens van de Polisadministratie over het aantal contracturen. Heeft iemand meerdere banen of arbeidscontracten, dan wordt het aantal uren opgeteld. Bij zelfstandigen is minder betrouwbaar vast te stellen hoeveel uur zij wekelijks aan betaald werk besteden. Daarom hanteren we zelfstandigen als aparte categorie. In het eerste deel van de analyse wordt de arbeidspositie van mannen en vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs bekeken. In het tweede deel gaat de aandacht uit naar de mannen en vrouwen die een jaar na uitstroom een voltijd baan als werknemer hebben en wordt onderzocht wat de kans is dat zij overgaan op een deeltijdbaan, gaan werken als zelfstandige of stoppen met werken.
De belangrijkste onafhankelijke variabele is de huishoudenspositie. Deze bevat de volgende categorieën: thuiswonend (inwonend bij ouders), alleenstaand, woont met een partner en woont met een partner en kind(eren). De huishoudenspositie is bepaald aan de hand van adresgegevens van de onderzoekspersonen, van hun eventuele (juridische) kinderen en van hun ouders. Van een samenwoonrelatie is sprake als een persoon met een andere persoon die geen familie is, op hetzelfde adres woont en ten minste een van de volgende vier criteria geldt: 1) ze zijn gehuwd of hebben een geregistreerd partnerschap, 2) ze hebben een of meerdere gezamenlijke kinderen, 3) ze zijn (ooit) gezamenlijk van een bepaald adres naar een ander adres verhuisd, of 4) ze zijn fiscale partners of toeslagpartners.
Bij afstuderen woonden mbo’ers vaker nog thuis bij hun ouders dan hbo’ers en wo’ers. Mbo’ers die zelfstandig woonden, woonden dan weer betrekkelijk vaak samen met een partner. Wo’ers woonden het meest als alleenstaande. Vrouwen woonden bij afstuderen vaker zelfstandig en vaker met een partner samen dan mannen. De ontwikkeling van de huishoudenspositie van pas afgestudeerde mbo’ers, hbo’ers en wo’ers staat uitgebreid beschreven in de Bijlage.
Twee belangrijke additionele factoren die mogelijk het verband tussen de huishoudenspositie en minder gaan werken beïnvloeden, zijn het onderwijsniveau van de onderzoekspersoon zelf en de werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon in het verleden (zie hypothese 3). Onderwijsniveau bevat de categorieën mbo, hbo en wo. Binnen het mbo is in de multivariate modellen onderscheid gemaakt tussen de verschillende mbo-niveaus en naar het type leerweg (beroepsopleidende leerweg (bol) of beroepsbegeleidende leerweg (bbl)). Bij mbo is evenals bij hbo en wo ook nog rekening gehouden met de studierichting. Er worden aparte analyses uitgevoerd voor afgestudeerden van het mbo, het hbo en het wo en er wordt gecontroleerd voor de studierichting en, met betrekking tot het mbo, ook voor het type leerweg en het mbo-niveau. Door hiervoor te controleren kan de arbeidspositie van mannen en vrouwen vlak na afstuderen goed met elkaar worden vergeleken. Dit is van belang omdat sommige studierichtingen tot betere arbeidsmarktperspectieven leiden dan andere. Werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon worden gemeten op basis van de gemiddelde arbeidsduur over de periode 2001-2003. Dit betreft de situatie ongeveer vijf jaar voordat de onderzoekspersoon met een diploma uitstroomde uit het mbo, hbo of wo.
Ook wordt gecontroleerd voor het uurloon van een persoon, de sector waarin iemand werkt en het aantal jaren na uitstroom uit het onderwijs. Dit is vooral om te zien of de kans om van een voltijd- naar een deeltijdbaan te gaan afhangt van het aantal jaren na uitstroom uit het onderwijs. Omdat we uitgaan van bepaalde startcohorten, kunnen we geen rekening houden met het mogelijke effect van conjuncturele ontwikkelingen op keuzes omtrent de arbeidsduur. Er zijn vijf groepen (kwintielgroepen) van uurlonen gemaakt bestaande uit elk 20 procent van de personen. Deze groepen zijn voor elk onderwijsniveau apart berekend. Naast de sector waarin iemand werkt, wordt rekening gehouden met het percentage deeltijdwerkers in de desbetreffende sector (CBS StatLine 2021). Dit meet hoe gebruikelijk het is om in deeltijd te werken (minder dan 35 uur per week) in een bepaalde werkomgeving. Er wordt gebruikt gemaakt van de SBI-indeling met 21 categorieën. Het percentage deeltijdwerkers voor sectoren is berekend op basis van het gemiddelde voor de jaren 2008, 2012, en 2017.
2.3 Methode
In paragraaf 3 worden de resultaten beschreven. In paragraaf 3.1 wordt eerst de arbeidssituatie van mannen en vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs beschreven en de samenhang met de huishoudenspositie op dat moment. Deze samenhang wordt voor mannen en vrouwen statistisch getoetst middels binaire logistische regressiemodellen met als afhankelijke variabele het niet (0) of wel (1) hebben van een voltijdbaan als werknemer. Er worden aparte modellen geschat voor afgestudeerden van het mbo, het hbo en het wo. Er wordt steeds gecontroleerd voor afstudeercohort, leeftijd bij uitstroom uit het onderwijs, studierichting, huishoudenspositie en werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon. Bij mbo is aanvullend gecontroleerd voor mbo-niveau en type leerweg.
In paragraaf 3.2 wordt de ontwikkeling van de arbeidssituatie van mannen en vrouwen in de negen jaar na uitstroom uit het onderwijs beschreven. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op de mannen en vrouwen die een jaar na uitstroom een voltijdbaan hadden en wordt onderzocht wat de kans is dat zij overgaan op een deeltijdbaan en hoe deze kans samenhangt met hun huishoudenspositie. De onderzoekspersonen worden gevolgd tot negen jaar na uitstroom uit het onderwijs. Er worden, opnieuw afzonderlijk voor afgestudeerden van mbo, hbo en wo, multinomiale logistische regressiemodellen geschat. De afhankelijke variabele is de arbeidspositie in vier categorieën: voltijd werk als werknemer (0), de transitie naar geen betaald werk (1), de transitie naar een deeltijdbaan als werknemer (2) en de transitie naar betaald werk als zelfstandige (3).
Als contextinformatie zijn zoals gezegd in de Bijlage de verschillen in huishoudenspositie na uitstroom uit het onderwijs naar onderwijsniveau en geslacht nader beschreven. Afgestudeerde mbo’ers zijn meestal jonger dan hbo’ers en universitair geschoolden als zij de arbeidsmarkt betreden. Daarom verschilt ook de huishoudenspositie op het moment van afstuderen naar onderwijsniveau: mbo’ers wonen vaker thuis, wo’ers vaker alleen. In de jaren die volgen op de uitstroom uit het onderwijs verandert er veel in de huishoudenspositie van jongeren: veel van hen gaan samenwonen en krijgen kinderen. Vrouwen gaan gemiddeld wel jonger en sneller na afstuderen samenwonen en krijgen ook eerder kinderen. Zo woonde meer dan de helft van de vrouwen negen jaar nadat zij uitstroomden uit het mbo met kinderen, tegenover minder dan een derde van de mannen. Bij hbo’ers en wo’ers zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner dan bij mbo’ers. Aangezien vrouwen gemiddeld nauwelijks (enkele maanden) jonger zijn als zij uitstromen uit het mbo, hbo en wo, duurt de periode waarin zij zich op de arbeidsmarkt begeven zonder kinderen vaak ook korter. Vrouwen krijgen namelijk gemiddeld ruim twee jaar eerder dan mannen hun eerste kind (CBS, 2022a).