Voorsorteren op gezinsleven?
Al vóór de komst van kinderen van voltijd naar deeltijdOver deze publicatie
Vrouwen hebben net als mannen meestal betaald werk, maar ze werken wel veel vaker dan mannen in deeltijd. Het doel van dit onderzoek is om na te gaan in hoeverre vrouwen als anticipatie op het eventueel krijgen van kinderen al minder gaan werken. Daartoe werden mannen en vrouwen die tussen 2006 en 2008 het mbo, hbo of wo verlieten met een diploma, tot negen jaar na hun afstuderen gevolgd op de arbeidsmarkt . Uit de analyse bleek dat vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs al significant vaker in deeltijd werkten dan mannen. Ook stapten vrouwen die voltijds werkten vaker dan mannen over naar een deeltijdbaan. Daarnaast bleek dat werkende, kinderloze vrouwen met een partner vaker een deeltijdbaan hadden dan vergelijkbare vrouwen die niet samenwoonden. Bij mannen was dat juist omgekeerd: mannen die samenwoonden zonder kinderen gingen minder vaak van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan dan alleenstaande mannen.
* Master student Sociologie UvA
1. Inleiding
1.1 Doel van dit onderzoek
In de afgelopen decennia is de arbeidsmarktparticipatie van vrouwen flink toegenomen. Die trend heeft zich ook in de laatste jaren doorgezet: in vergelijking met 2013 hebben meer vrouwen een baan en werkende vrouwen werken meer uren (CBS, 2022a). Dit neemt niet weg dat vrouwen nog steeds aanzienlijk vaker dan mannen in deeltijd werken. In 2021 werkten bijna 7 op de 10 werkende vrouwen (niet-onderwijsvolgend 15 tot 65 jaar) in deeltijd, tegenover minder dan een vijfde van de werkende mannen. Daarmee is deeltijdwerk in Nederland veel gangbaarder dan in alle andere Europese landen. Binnen de EU hebben minder dan 3 van de 10 werkende vrouwen een deeltijdbaan (CBS, 2022a).
Dat vrouwen vaker dan mannen in deeltijd werken, is al zo voordat er kinderen in het spel zijn, direct bij de start van de arbeidsloopbaan. Dit geldt het sterkst voor laagopgeleiden, maar ook voor hoogopgeleiden (Merens en Bucx, 2018; CBS, 2022a). Het verschil in werkuren tussen jonge vrouwen en mannen is in Nederland groot ten opzichte van andere Europese landen (Eurostat, 2022). Jonge vrouwen beginnen tegenwoordig wel met hogere onderwijsdiploma’s aan hun carrière dan mannen en verzilveren deze aanvankelijk ook op de arbeidsmarkt. Vrouwen vinden net zo vaak werk als mannen en tot de leeftijd van 30 jaar hebben zij een hoger beroepsniveau en verdienen per uur meer dan mannen (CBS, 2022b). Toch werken jonge vrouwen vaker in deeltijd.
Het verschil in arbeidsduur tussen mannen en vrouwen bij de start van de carrière wordt groter in de loop van de jaren, vooral na gezinsvorming. Vrouwen schroeven het aantal uren dat zij besteden aan betaald werk na de geboorte van het eerste kind aanzienlijk vaker terug dan mannen. Vergeleken met stellen zonder jonge kinderen werken bij weinig ouders de vader en de moeder voltijds. Zorgen voor de kinderen is na huishoudelijke taken en tijd voor jezelf de belangrijkste reden voor vrouwen om in deeltijd te werken (CBS, 2022a).
Het is nog onduidelijk hoe de leefsituatie van vrouwen en mannen in de periode die vooraf gaat aan de gezinsvorming samenhangt met het aantal uren dat zij besteden aan betaald werk. Centraal in dit artikel staat de vraag of vrouwen vaker dan mannen voorsorteren op het gezinsleven door al minder uren te gaan werken zodra zij samenwonen met een partner, of dat vrouwen ook vaker in deeltijd gaan werken als zij bij hun ouders of alleen wonen. Een antwoord volgt uit de vergelijking van de arbeidspositie in de eerste tien jaar na afstuderen van vrouwen en mannen die tussen 2006 en 2008 met een diploma het mbo, hbo of wo verlieten. Er wordt een vergelijking gemaakt tussen vrouwen en mannen met eenzelfde opleiding die in een vergelijkbare sector werkzaam zijn. In de ene sector is het immers gebruikelijker om in deeltijd te werken dan in de andere sector. Daarnaast wordt onderzocht hoe de keuze van vrouwen en mannen om in bepaalde leefsituaties deeltijds te gaan werken, afhangt van hun onderwijsniveau en van het arbeidsverleden van hun moeders. Hoogopgeleide vrouwen beginnen gemiddeld later aan kinderen dan lager opgeleide vrouwen en willen na het behalen van hun diploma vaak eerst gaan werken (Te Riele en Loozen, 2017). Ook verwachten hoogopgeleide vrouwen vaker dan lager opgeleide vrouwen dat het krijgen van kinderen hun carrièreperspectieven negatief zal beïnvloeden (Kooiman en Stoeldraijer, 2015). Moeders zijn mogelijk vooral voor dochters een rolmodel, waardoor de keuze om voltijd of juist in deeltijd te werken kan worden overgedragen van moeder op dochter (Van Putten, Dykstra en Schippers, 2008).
In dit artikel zullen de volgende vragen worden beantwoord:
- Hoe vaak gaan vrouwen en mannen in het eerste jaar nadat zij uitstromen uit het onderwijs voltijd werken en hoe verschilt dit naar leefsituatie (thuiswonend, alleenwonend, samenwonend zonder kinderen en samenwonend met kinderen), onderwijsniveau en de arbeidspositie van de eigen moeder tijdens hun jeugd?
- Hoe vaak gaan voltijd werkende vrouwen en mannen in de eerste tien jaar na afstuderen in deeltijd werken en hoe verschilt dit naar leefsituatie, onderwijsniveau en de arbeidsparticipatie van de eigen moeder tijdens hun jeugd?
1.2. Achtergrond van dit onderzoek en onderzoeksvragen
Relatie- en gezinsvorming en minder werken
Het verminderen van het aantal werkuren na het gaan samenwonen met een partner is te zien als deel van het proces van voorsorteren op gezinsvorming. Dit voorsorteren kan geplaatst worden in het levensloopperspectief (Schmidt, 2009). In dit perspectief worden gebeurtenissen, keuzes en uitkomsten in het leven van een individu niet louter gezien als op zichzelf staand, maar ook als onderdeel van een verzameling aan gebeurtenissen, eerder gemaakte keuzes, en vanuit anticipatie op de toekomst. Keuzes worden beïnvloed door individuele hulpbronnen (bijvoorbeeld competenties, onderwijsniveau) en waarden en normen, maar ook door die van anderen in de directe omgeving (ouders, partner, vrienden en collega's) en die in de maatschappij.
Het verband tussen werkuren en relatie- en gezinsvorming is verbonden aan culturele ideeën en opvattingen over de rollen van vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt en binnen het gezin (Pfau-Effinger, 2012; Stam, Verbakel en De Graaf, 2013; Van Wel en Knijn, 2006). Dit zijn opvattingen die in de samenleving heersen over de rol van de verdeling van betaald en onbetaald werk, namelijk dat vrouwen (ondanks hun toenemende arbeidsmarktparticipatie) nog steeds worden gezien als de meest capabele en voornaamste verantwoordelijke voor het huishouden en de zorg voor kinderen (Gash, Mertens en Gordo, 2009; Wielers, Münderlein en Koster, 2014). Ook uit de meest recente Emancipatiemonitor van het CBS blijkt dat de meerderheid van de bevolking vindt dat vrouwen deeltijds moeten werken en mannen voltijds. Twee à drie dagen werken zou daarbij genoeg zijn voor moeders met jonge kinderen. Ook worden vrouwen vaker geschikt bevonden om voor hen te zorgen (CBS, 2022a). Uit eerder onderzoek blijkt dat deeltijdwerk een belangrijke strategie is om betaald werk en huishoudelijke en zorgtaken te combineren (Lyonette, 2015; Voydanoff, 2005; Yerkes, 2009). Als van vrouwen wordt verwacht dat zij de verantwoordelijkheid nemen over de zorg voor kinderen en het huishouden en van mannen dat zij de voornaamste kostwinner zijn, is de kans groter dat vrouwen sneller overgaan tot het verminderen van hun werkuren om deze twee verantwoordelijkheden te kunnen combineren. Mannen zullen eenzelfde aantal uren blijven werken. Uit de Emancipatiemonitor blijkt dat in 2022 ruim 4 van de 10 partners met jonge kinderen – vaders even vaak als moeders – aangaven dat zij betaald werk en zorg voor de kinderen het liefst gelijk zouden verdelen met hun partner. Bij degenen die (nog) geen kinderen hadden was dat een meerderheid (54 procent). De werkelijke verdeling van zorgtaken en betaald werk is in de afgelopen decennia minder ongelijk geworden, maar is nog altijd aanzienlijk ‘traditioneler’ dan de gerapporteerde idealen: 1 op de 10 ouders met minderjarige kinderen gaf aan zorgtaken en betaald werk gelijk te verdelen. Bij nagenoeg alle andere ouders besteedde de vader meer tijd aan betaald werk en/of de moeder meer tijd aan zorgtaken (CBS, 2022a).
Aangenomen wordt dat de gezinsfase voor jonge vrouwen en mannen die samenwonen met een partner doorgaans sneller volgt dan voor degenen die alleen wonen of nog bij hun ouders wonen. Daaruit volgt de volgende hypothese (1): samenwonende vrouwen zullen gemiddeld vaker dan alleen- of thuiswonende vrouwen van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan gaan en dit zal (veel) minder gelden voor mannen.
Onderwijsniveau
Of iemand wel of niet in deeltijd werkt wordt deels al vóór de start van de carrière bepaald. Zo kiezen meisjes en jonge vrouwen vaker dan mannen voor opleidingen die leiden tot werk in beroepen en sectoren met een hoog aandeel vrouwen, waarin het gebruikelijker en meer mogelijk is om in deeltijd te werken dan in beroepen en sectoren gedomineerd door mannen (Merens en Bucx, 2018). Daarnaast verschilt deeltijdwerk naar onderwijsniveau. In functies waarvoor een hogere opleiding nodig is zijn voltijdbanen of grote deeltijdbanen gebruikelijk, maar in functies waarvoor een lo- of mbo-opleiding nodig is, zijn kleinere deeltijdbanen meer gebruikelijk (Merens en Bucx, 2018; Wielers en Raven, 2013; Van Putten et al., 2008). Een hoger onderwijsniveau en een hoger inkomenspotentieel leidt mogelijk tot uitstel van gezinsvorming onder vrouwen, aangezien zij een hoger verlies aan inkomen hebben mochten zij minder gaan werken na het krijgen van kinderen (Begall, 2013; Liefbroer en Corijn, 1999; Blossfeld en Huinink, 1991). Daarnaast schroeven hoogopgeleide vrouwen hun werkweek minder vaak terug dan laagopgeleiden én dragen hoogopgeleide moeders meer bij aan het gezinsinkomen (Van der Put, Chkalova, Van Gaalen, 2019; CBS, 2022a). Dit zal ook van invloed zijn op de anticipatie op gezinsvorming.
Deze overwegingen en eerdere bevindingen leiden tot de hypothese (2) dat vrouwen die mbo-opgeleid zijn vaker uren zullen verminderen, anticiperend op gezinsvorming, dan vrouwen die hbo- of wo-opgeleid zijn.
Sociale achtergrond
De arbeidsmarktparticipatie van vrouwen kan naast opleidings- en baankenmerken ook beïnvloed worden door wat zij van hun ouders hebben ervaren in hun jeugd. Eerder onderzoek laat zien dat of de moeder wel of niet werkt van invloed is op de latere loopbaan van de dochter, bijvoorbeeld of de dochter wel of niet werkt, het aantal werkuren, en het inkomen (Van Putten et al., 2008; Vidal, Lersch, Jacob en Hank, 2020; McGinn Ruiz Castro en Lingo, 2019; Lut, Van Gaalen en Latten, 2010). Wat betreft werkuren blijkt dat vrouwen die zijn opgevoed door een werkende moeder meer werken dan vrouwen waarvan de moeder niet werkte. Deze intergenerationele overdracht kan verklaard worden middels het socialisatiemechanisme (Van Putten et al., 2008). Socialisatie betekent het overbrengen van normen, waarden en gedrag van ouders op kinderen tijdens de jeugd. Kinderen worden in een bepaald normenkader opgevoed ten aanzien van de verdeling van arbeid en zorg tussen mannen en vrouwen en ze kijken direct gedrag van hun ouders af. Vooral het gedrag van de moeder blijkt hier van belang. Als een moeder werkt, zien en leren dochters dat dit voor hen als moeder later ook mogelijk kan zijn. Als de moeder van een vrouw voltijd werkte in de jeugd, is dus te verwachten dat dit ook de kans op voltijd werken van de vrouw zelf beïnvloedt.
Dit leidt tot de volgende hypothese (3): een dochter met een moeder die tijdens de jeugd van de dochter minder uren werkte, zal zelf ook eerder haar werkuren verminderen, anticiperend op de gezinsvorming.
2. Data en methoden
2.1. Data
Om inzicht te krijgen in het verminderen van werkuren vóór de komst van kinderen wordt gebruikt gemaakt van data uit het Stelsel van Sociaal statistische Bestanden (SSB) van het CBS (Bakker, Van Rooijen en Van Toor, 2014). Deze bestanden bevatten longitudinale gegevens van personen over onder andere werkuren, de huishoudenspositie, ouderschap, het uurloon en de werkuren van de moeder in de jeugd van de onderzoekspersoon.
De onderzoekspopulatie is een selectie uit mensen die in de periode 2006-2008 met een diploma uitstroomden uit het onderwijs en een jaar na uitstroom stonden ingeschreven bij een Nederlandse gemeente en niet waren teruggekeerd naar het onderwijs. Het gaat om mensen die met een diploma het middelbaar beroepsonderwijs (mbo) in 2007 of 2008 verlieten (in totaal 104 514 mensen), of het hoger onderwijs (ho) verlieten in 2006, 2007 of 2008 (hbo: 97 529; wo: 69 184). Van deze mensen zijn jaarlijkse gegevens beschikbaar tot en met negen jaar na uitstroom uit het onderwijs, steeds gemeten op 1 oktober. Met afgestudeerden uit bijvoorbeeld 2008 wordt bedoeld dat zij tussen 1 oktober 2007 en 1 oktober 2008 met een diploma zijn uitgestroomd uit het onderwijs. Zij worden tien jaar gevolgd, tot 1 oktober 2017.
Internationale studenten zijn vervolgens uitgesloten van de analyse, omdat van hen relatief vaak belangrijke achtergrondkenmerken ontbreken. Dit betrof 3 procent van de afgestudeerden uit het hbo en 6 procent van de afgestudeerden uit het wo. Verder is de onderzoekspopulatie beperkt tot de mannen en vrouwen die maximaal 30 jaar waren bij uitstroom uit het onderwijs, aangezien in deze levensfase de kans groot is dat zij gaan samenwonen met een partner of kinderen zullen krijgen. Hierdoor werd 23 procent van de mbo-gediplomeerden (voornamelijk studenten die de beroepsbegeleidende leerweg volgden), 3 procent van de hbo’ers en 6 procent van de wo’ers uitgesloten. Tot slot zijn alleen de afgestudeerden geselecteerd die een jaar na uitstroom bij hun ouders, alleen, met een partner of met een partner en kind(eren) woonden. Dit betekent dat alleenstaande ouders en mensen in institutionele huishoudens buiten beschouwing zijn gelaten. Dit zijn kleine groepen die een aparte analyse behoeven. Hierdoor werd 8 procent van de mbo’ers, 9 procent van de hbo’ers en 12 procent van de wo’ers uitgesloten. Na deze selectie resteerde een onderzoekspopulatie van ruim 74 002 mbo’ers (71 procent) , 82 926 hbo’ers (85 procent) en 53 591 wo’ers (78 procent).
2.2. Variabelen
De afhankelijke variabele is de arbeidspositie, die onderscheiden is in vier categorieën: geen betaald werk, een deeltijdbaan als werknemer (minder dan 35 uren per week), een voltijdbaan als werknemer (minimaal 35 uren per week), en betaald werk als zelfstandige. Bij werknemers is de wekelijkse arbeidsduur afgeleid uit gegevens van de Polisadministratie over het aantal contracturen. Heeft iemand meerdere banen of arbeidscontracten, dan wordt het aantal uren opgeteld. Bij zelfstandigen is minder betrouwbaar vast te stellen hoeveel uur zij wekelijks aan betaald werk besteden. Daarom hanteren we zelfstandigen als aparte categorie. In het eerste deel van de analyse wordt de arbeidspositie van mannen en vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs bekeken. In het tweede deel gaat de aandacht uit naar de mannen en vrouwen die een jaar na uitstroom een voltijd baan als werknemer hebben en wordt onderzocht wat de kans is dat zij overgaan op een deeltijdbaan, gaan werken als zelfstandige of stoppen met werken.
De belangrijkste onafhankelijke variabele is de huishoudenspositie. Deze bevat de volgende categorieën: thuiswonend (inwonend bij ouders), alleenstaand, woont met een partner en woont met een partner en kind(eren). De huishoudenspositie is bepaald aan de hand van adresgegevens van de onderzoekspersonen, van hun eventuele (juridische) kinderen en van hun ouders. Van een samenwoonrelatie is sprake als een persoon met een andere persoon die geen familie is, op hetzelfde adres woont en ten minste een van de volgende vier criteria geldt: 1) ze zijn gehuwd of hebben een geregistreerd partnerschap, 2) ze hebben een of meerdere gezamenlijke kinderen, 3) ze zijn (ooit) gezamenlijk van een bepaald adres naar een ander adres verhuisd, of 4) ze zijn fiscale partners of toeslagpartners.
Bij afstuderen woonden mbo’ers vaker nog thuis bij hun ouders dan hbo’ers en wo’ers. Mbo’ers die zelfstandig woonden, woonden dan weer betrekkelijk vaak samen met een partner. Wo’ers woonden het meest als alleenstaande. Vrouwen woonden bij afstuderen vaker zelfstandig en vaker met een partner samen dan mannen. De ontwikkeling van de huishoudenspositie van pas afgestudeerde mbo’ers, hbo’ers en wo’ers staat uitgebreid beschreven in de Bijlage.
Twee belangrijke additionele factoren die mogelijk het verband tussen de huishoudenspositie en minder gaan werken beïnvloeden, zijn het onderwijsniveau van de onderzoekspersoon zelf en de werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon in het verleden (zie hypothese 3). Onderwijsniveau bevat de categorieën mbo, hbo en wo. Binnen het mbo is in de multivariate modellen onderscheid gemaakt tussen de verschillende mbo-niveaus en naar het type leerweg (beroepsopleidende leerweg (bol) of beroepsbegeleidende leerweg (bbl)). Bij mbo is evenals bij hbo en wo ook nog rekening gehouden met de studierichting. Er worden aparte analyses uitgevoerd voor afgestudeerden van het mbo, het hbo en het wo en er wordt gecontroleerd voor de studierichting en, met betrekking tot het mbo, ook voor het type leerweg en het mbo-niveau. Door hiervoor te controleren kan de arbeidspositie van mannen en vrouwen vlak na afstuderen goed met elkaar worden vergeleken. Dit is van belang omdat sommige studierichtingen tot betere arbeidsmarktperspectieven leiden dan andere. Werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon worden gemeten op basis van de gemiddelde arbeidsduur over de periode 2001-2003. Dit betreft de situatie ongeveer vijf jaar voordat de onderzoekspersoon met een diploma uitstroomde uit het mbo, hbo of wo.
Ook wordt gecontroleerd voor het uurloon van een persoon, de sector waarin iemand werkt en het aantal jaren na uitstroom uit het onderwijs. Dit is vooral om te zien of de kans om van een voltijd- naar een deeltijdbaan te gaan afhangt van het aantal jaren na uitstroom uit het onderwijs. Omdat we uitgaan van bepaalde startcohorten, kunnen we geen rekening houden met het mogelijke effect van conjuncturele ontwikkelingen op keuzes omtrent de arbeidsduur. Er zijn vijf groepen (kwintielgroepen) van uurlonen gemaakt bestaande uit elk 20 procent van de personen. Deze groepen zijn voor elk onderwijsniveau apart berekend. Naast de sector waarin iemand werkt, wordt rekening gehouden met het percentage deeltijdwerkers in de desbetreffende sector (CBS StatLine 2021). Dit meet hoe gebruikelijk het is om in deeltijd te werken (minder dan 35 uur per week) in een bepaalde werkomgeving. Er wordt gebruikt gemaakt van de SBI-indeling met 21 categorieën. Het percentage deeltijdwerkers voor sectoren is berekend op basis van het gemiddelde voor de jaren 2008, 2012, en 2017.
2.3 Methode
In paragraaf 3 worden de resultaten beschreven. In paragraaf 3.1 wordt eerst de arbeidssituatie van mannen en vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs beschreven en de samenhang met de huishoudenspositie op dat moment. Deze samenhang wordt voor mannen en vrouwen statistisch getoetst middels binaire logistische regressiemodellen met als afhankelijke variabele het niet (0) of wel (1) hebben van een voltijdbaan als werknemer. Er worden aparte modellen geschat voor afgestudeerden van het mbo, het hbo en het wo. Er wordt steeds gecontroleerd voor afstudeercohort, leeftijd bij uitstroom uit het onderwijs, studierichting, huishoudenspositie en werkuren van de moeder van de onderzoekspersoon. Bij mbo is aanvullend gecontroleerd voor mbo-niveau en type leerweg.
In paragraaf 3.2 wordt de ontwikkeling van de arbeidssituatie van mannen en vrouwen in de negen jaar na uitstroom uit het onderwijs beschreven. In paragraaf 3.3 wordt ingegaan op de mannen en vrouwen die een jaar na uitstroom een voltijdbaan hadden en wordt onderzocht wat de kans is dat zij overgaan op een deeltijdbaan en hoe deze kans samenhangt met hun huishoudenspositie. De onderzoekspersonen worden gevolgd tot negen jaar na uitstroom uit het onderwijs. Er worden, opnieuw afzonderlijk voor afgestudeerden van mbo, hbo en wo, multinomiale logistische regressiemodellen geschat. De afhankelijke variabele is de arbeidspositie in vier categorieën: voltijd werk als werknemer (0), de transitie naar geen betaald werk (1), de transitie naar een deeltijdbaan als werknemer (2) en de transitie naar betaald werk als zelfstandige (3).
Als contextinformatie zijn zoals gezegd in de Bijlage de verschillen in huishoudenspositie na uitstroom uit het onderwijs naar onderwijsniveau en geslacht nader beschreven. Afgestudeerde mbo’ers zijn meestal jonger dan hbo’ers en universitair geschoolden als zij de arbeidsmarkt betreden. Daarom verschilt ook de huishoudenspositie op het moment van afstuderen naar onderwijsniveau: mbo’ers wonen vaker thuis, wo’ers vaker alleen. In de jaren die volgen op de uitstroom uit het onderwijs verandert er veel in de huishoudenspositie van jongeren: veel van hen gaan samenwonen en krijgen kinderen. Vrouwen gaan gemiddeld wel jonger en sneller na afstuderen samenwonen en krijgen ook eerder kinderen. Zo woonde meer dan de helft van de vrouwen negen jaar nadat zij uitstroomden uit het mbo met kinderen, tegenover minder dan een derde van de mannen. Bij hbo’ers en wo’ers zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen kleiner dan bij mbo’ers. Aangezien vrouwen gemiddeld nauwelijks (enkele maanden) jonger zijn als zij uitstromen uit het mbo, hbo en wo, duurt de periode waarin zij zich op de arbeidsmarkt begeven zonder kinderen vaak ook korter. Vrouwen krijgen namelijk gemiddeld ruim twee jaar eerder dan mannen hun eerste kind (CBS, 2022a).
3. Resultaten
3.1 Arbeidsdeelname een jaar na uitstroom uit het onderwijs
Mannen starten vaker dan vrouwen in een voltijdbaan
Mannen en vrouwen hadden een jaar na uitstroom uit het onderwijs ongeveer even vaak betaald werk. Dit geldt ook voor latere cohorten afgestudeerden (CBS StatLine, 2022a;2022b). Slechts een kleine minderheid van de mannen en vrouwen werkte niet. Mbo’ers (8 procent) hadden iets vaker geen betaald werk dan hbo’ers en wo’ers (6 procent). Het verschil tussen mannen en vrouwen betreft, naast het feit dat mannen wat vaker dan vrouwen als zelfstandige werken, voornamelijk het aantal uren dat aan betaald werk wordt besteed. Mannen beginnen hun arbeidsloopbaan vaker dan vrouwen met een voltijdbaan als werknemer. Een jaar na uitstroom uit het mbo had 70 procent van de mannen een voltijdbaan tegenover 53 procent van de vrouwen. Hoe hoger het onderwijsniveau, hoe vaker afgestudeerden voltijd werken en hoe kleiner het verschil is tussen mannen en vrouwen. Zo had 72 procent van de mannen uit het hbo een jaar na uitstroom een voltijdbaan als werknemer tegenover 63 procent van de vrouwen. Bij universitair afgestudeerden ging het om 77 procent van de mannen en 72 procent van de vrouwen. Vrouwen werkten vaker in deeltijd. Een jaar na afstuderen had 35 procent van de vrouwen met een mbo-diploma een deeltijdbaan, tegenover 16 procent van de mannen. Van de vrouwen die afstudeerden van een universiteit had een jaar later 16 procent een deeltijdbaan, tegenover 8 procent van de mannen.
Geen betaald werk (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Zelfstandige (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Werknemer, deeltijd (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Werknemer, voltijd (% gediplomeerden uit 2007-2009) | ||
---|---|---|---|---|---|
Mbo | Mannen | 7,73 | 6,24 | 16,15 | 69,89 |
Mbo | Vrouwen | 8,2 | 3,42 | 35,57 | 52,8 |
Hbo | Mannen | 6,24 | 10,61 | 11,01 | 72,14 |
Hbo | Vrouwen | 5,87 | 6,58 | 24,94 | 62,61 |
Wo | Mannen | 6,62 | 7,89 | 8,26 | 77,23 |
Wo | Vrouwen | 6,28 | 5,13 | 16,61 | 71,99 |
Gedeeltelijk hangen de hierboven beschreven verschillen samen met het gegeven dat vrouwen vaker studies volgden die opleiden voor werk in sectoren waarin deeltijdbanen gebruikelijk zijn, zoals het onderwijs of de gezondheidszorg. Echter, ook als rekening wordt gehouden met de exacte opleiding die afgestudeerden volgden en met andere relevante achtergrondkenmerken blijkt dat vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs minder vaak een voltijdbaan hadden (zie ook tabel B1 en B2 van de Tabellenbijlage). De kans dat vrouwen met een mbo-diploma een voltijdbaan hadden was met 57 procent nog steeds aanzienlijk minder dan mannen die dezelfde opleidingsrichting volgden en in dezelfde sector werkten (bijv. mbo-opleiding in richting zorg en werkzaam in gezondheidszorg): 72 procent. Bij afgestudeerden uit het hbo en vooral uit het wo zijn de verschillen tussen mannen en vrouwen in voltijdswerken kleiner. Zo was de kans voor vrouwen met een universitaire opleiding op een voltijdbaan een jaar na uitstroom 78 procent, slechts iets lager dan mannen met een vergelijkbare opleiding (82 procent).
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Mbo | 0,7245 | 0,7191 - 0,7299 | 0,5736 | 0,5677 - 0,5794 |
Hbo | 0,78 | 0,775 - 0,785 | 0,697 | 0,692 - 0,702 |
Wo | 0,821 | 0,816 - 0,827 | 0,776 | 0,771 - 0,781 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 1C (mbo), 2C (hbo) en 3C (wo), zie Tabellenbijlage. |
Het onderscheid tussen mannen en vrouwen in voltijdswerken een jaar na uitstroom uit het onderwijs hangt af van de huishoudenspositie. Bij de pas afgestudeerden die op dat moment nog bij hun ouders woonden of alleenstaand waren – bij mbo’ers en hbo’ers de meerderheid - was het verschil tussen mannen en vrouwen het kleinst. Alleenwonende vrouwen met een universitair diploma hadden een jaar na uitstroom even vaak een voltijdbaan als alleenwonende mannen met dezelfde studierichting op een vergelijkbaar opleidingsniveau. Bij hbo’ers was het verschil tussen alleenstaande vrouwen en alleenstaande mannen 3 procentpunten, bij mbo’ers 8 procentpunten.
Bij afgestudeerden die samenwoonden met een partner zonder kinderen was het verschil tussen mannen en vrouwen in het percentage dat een voltijdbaan had wat groter dan bij alleenstaanden. Dit komt vooral doordat mannen die samenwoonden een jaar na uitstroom uit het mbo, hbo of wo vaker een voltijd baan hadden dan alleenstaande mannen met een vergelijkbaar opleidingsniveau in dezelfde studierichting. Bij vrouwen gold dat in mindere mate ook voor degenen met een hbo- of wo-diploma, maar niet voor degenen met een mbo-diploma.
Bij de (kleine groep, zie Bijlage) pas afgestudeerden die een jaar na afronding van de opleiding al samenwoonden met een partner en kind(eren) was het verschil tussen mannen en vrouwen het grootst. Zo had 80 procent van de vaders met een mbo-diploma die samenwoonden met een partner een voltijdbaan, tegenover 17 procent van de samenwonende moeders met een vergelijkbare opleiding. Bij afgestudeerde ouders met een hbo-diploma of met een universitaire opleiding was het verschil tussen mannen en vrouwen kleiner dan bij ouders met een mbo-opleiding, maar desondanks groot. Zo had 86 procent van de universitair geschoolde mannen met partner en kinderen een jaar na uitstroom uit het onderwijs een voltijd baan, tegenover 46 procent van de samenwonende moeders met een vergelijkbare studieachtergrond. Deze bevindingen zijn in lijn met eerder onderzoek waaruit blijkt dat vrouwen veel vaker dan mannen minder gaan werken zodra zij kinderen krijgen (CBS, 2022a).
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,716 | 0,71 - 0,722 | 0,595 | 0,587 - 0,602 |
Alleenstaand | 0,697 | 0,682 - 0,712 | 0,62 | 0,604 - 0,635 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,806 | 0,793 - 0,818 | 0,603 | 0,593 - 0,613 |
Samenwonend met kinderen | 0,803 | 0,781 - 0,827 | 0,175 | 0,16 - 0,19 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 1C, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,717 | 0,708 - 0,725 | 0,663 | 0,655 - 0,672 |
Alleenstaand | 0,762 | 0,751 - 0,772 | 0,729 | 0,72 - 0,738 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,853 | 0,845 - 0,86 | 0,742 | 0,736 - 0,749 |
Samenwonend met kinderen | 0,855 | 0,832 - 0,877 | 0,323 | 0,295 - 0,351 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 2C, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,676 | 0,662 - 0,69 | 0,634 | 0,619 - 0,65 |
Alleenstaand | 0,805 | 0,796 - 0,814 | 0,799 | 0,791 - 0,807 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,887 | 0,88 - 0,894 | 0,833 | 0,827 - 0,839 |
Samenwonend met kinderen | 0,861 | 0,835 - 0,887 | 0,455 | 0,418 - 0,492 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 3C, zie Tabellenbijlage. |
3.2 Arbeidsdeelname in de jaren na uitstroom uit het onderwijs
In de jaren na uitstroom (in de periode 2006/2008-2017) uit het onderwijs gingen de arbeidsposities van mannen en vrouwen met vergelijkbare opleidingen op drie punten steeds verder van elkaar verschillen. Ten eerste hadden mannen vanaf twee jaar na uitstroom uit het onderwijs vaker betaald werk dan vrouwen, omdat bij hen de arbeidsdeelname in de loop van de jaren meestal bleef toenemen. Negen jaar na uitstroom uit het onderwijs had slechts 3 procent van de mannen met een hbo- of wo-diploma en minder dan 6 procent van de mannen met een mbo-diploma geen betaald werk. Ook bij vrouwen met een hbo- of wo-diploma bleef de groep zonder betaald werk klein. Van hen had in de eerste tien jaar na uitstroom uit het onderwijs gemiddeld 6 procent geen betaald werk. De arbeidsdeelname van vrouwen met een mbo-diploma lag in de eerste tien jaar aanzienlijk lager. Van hen had negen jaar na uitstroom uit het onderwijs 13 procent geen betaald werk.
Mannen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1 | 8,04 | 9,1 | 7,23 | 7,09 | 8,3 | 8,4 |
2 | 7,24 | 9,37 | 5,63 | 5,99 | 6,25 | 6,75 |
3 | 7,16 | 10,8 | 4,59 | 5,63 | 5,37 | 6,2 |
4 | 7,66 | 12,04 | 4,11 | 5,73 | 5,95 | 6,67 |
5 | 7,78 | 13,33 | 3,81 | 6,13 | 5,45 | 6,8 |
6 | 7,17 | 14 | 3,43 | 6,49 | 4,65 | 6,5 |
7 | 6,53 | 13,82 | 3,13 | 6,52 | 4 | 5,95 |
8 | 5,95 | 13,39 | 3,04 | 6,53 | 3,69 | 5,91 |
9 | 5,59 | 12,92 | 2,85 | 6,38 | 3,33 | 5,65 |
Ten tweede werkten mannen vaker als zelfstandige dan vrouwen. Het aandeel afgestudeerden dat werkte als zelfstandige nam gedurende de jaren na uitstroom uit het onderwijs bij zowel mannen als vrouwen sterk toe. Na één jaar werkte 7 procent als zelfstandige, na negen jaar was dat al 16 procent. Bij mannen was de toename van het aandeel zelfstandigen nog wat sterker dan bij vrouwen. Afgestudeerden uit het hoger onderwijs gingen vaker als zelfstandige aan de slag dan mbo’ers.
Mannen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1 | 6,27 | 3,43 | 11,03 | 6,93 | 7,64 | 4,97 |
2 | 8,12 | 4,11 | 12,55 | 7,89 | 8,84 | 5,87 |
3 | 9,89 | 5 | 13,93 | 8,61 | 10,44 | 7,19 |
4 | 11,32 | 6,11 | 15,08 | 9,58 | 12,12 | 9,09 |
5 | 12,7 | 7,32 | 15,99 | 10,43 | 13,62 | 10,93 |
6 | 14,25 | 8,08 | 17,2 | 11,26 | 15,3 | 12,46 |
7 | 15,54 | 9,02 | 18,3 | 12,11 | 16,74 | 13,84 |
8 | 16,92 | 9,81 | 19,2 | 12,92 | 18,27 | 15,31 |
9 | 18,28 | 10,52 | 20,19 | 13,85 | 19,36 | 16,39 |
Het derde en belangrijkste verschil in de arbeidsdeelname van mannen en vrouwen betreft echter het aantal gewerkte uren. Een jaar na uitstroom uit het onderwijs werkte 14 procent van de mannelijke werknemers in deeltijd, tegenover 30 procent van de vrouwelijke werknemers. In de loop van de jaren daalde het aandeel mannelijke werknemers dat in deeltijd werkte. Negen jaar na uitstroom was dat bij mannen met een mbo-, hbo- of wo-diploma minder dan 10 procent. Vrouwen gingen in de loop van de jaren juist vaker in deeltijd werken. Negen jaar na uitstroom uit het onderwijs werkte twee derde (67 procent) van de vrouwelijke werknemers met een mbo-diploma in deeltijd. Bij vrouwelijke werknemers met een hbo-diploma was dat 56 procent, bij degenen met een wo-diploma 40 procent.
Mannen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, mbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, hbo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Mannen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | Vrouwen, wo-diploma (% gediplomeerden uit 2007-2009) | |
---|---|---|---|---|---|---|
1 | 19,15 | 40,78 | 13,41 | 28,29 | 9,28 | 18,02 |
2 | 15,91 | 40,04 | 9,77 | 25,07 | 6,58 | 14,64 |
3 | 14,22 | 42,24 | 8,1 | 25,8 | 5,9 | 15,64 |
4 | 13,98 | 45,85 | 7,33 | 29,02 | 6,29 | 18,47 |
5 | 13,22 | 49,92 | 6,78 | 33,16 | 6,8 | 21,73 |
6 | 12,33 | 54,13 | 6,63 | 38,62 | 7,26 | 25,86 |
7 | 10,87 | 58,44 | 6,59 | 44,3 | 8,15 | 31,08 |
8 | 9,35 | 62,8 | 7,25 | 50,58 | 9,06 | 36,32 |
9 | 8,79 | 66,68 | 8,16 | 56,12 | 10,08 | 40,78 |
3.3 Van voltijd werken naar minder werken: de rol van de huishoudenspositie
In het vervolg van dit artikel wordt onderzocht wat de rol is van de huishoudenspositie als mannelijke en vrouwelijke werknemers vanuit een voltijdbaan minder uren gaan werken. De modellen die in deze paragraaf worden besproken zijn te vinden in de tabellen B3 (voor mbo), B4 (voor hbo en B5 (voor wo) van de Tabellenbijlage.
Vrouwen vaker dan mannen van voltijd naar deeltijd
Vrouwen maakten in alle vier de onderscheiden huishoudensposities vaker dan mannen de transitie van voltijd naar deeltijd. Dat gold zowel voor afgestudeerden van het mbo, het hbo en het wo. Uit eerder onderzoek (zie CBS, 2022a; Rabaté en Rellstab, 2021) bleek al dat vrouwen vaker dan mannen minder uren gaan werken zodra zij kinderen krijgen. Dat blijkt ook uit dit onderzoek. Van de mannen die aan het eind van een jaar samenwoonden met partner en kind(eren), ging ruim 3 procent in dat jaar over van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan. Mannen met een wo-diploma deden dat iets vaker (4 procent). Vrouwen die samenwoonden met partner en kind(eren) ruilden hun voltijdbaan veel vaker in voor een deeltijdbaan. Jaarlijks gold dat voor 46 procent van de vrouwen met een mbo-diploma, voor 39 procent van de vrouwen met een hbo-diploma en voor 20 procent van de vrouwen met een wo-diploma. Het percentage vrouwelijke werknemers met een universitaire achtergrond dat voltijds werkte, is aanzienlijk hoger dan het percentage met een hbo-achtergrond en vooral met een mbo-achtergrond.
Ook als vrouwen geen kinderen hadden, ruilden zij hun voltijdbaan in het eerste decennium van hun arbeidsloopbaan al vaker in voor een deeltijdbaan dan mannen. De kans dat vrouwen zonder kinderen in een bepaald jaar de transitie maakten van voltijd naar deeltijd was ongeveer 3 maal zo groot als bij mannen zonder kinderen. Vrouwen met een mbo- of hbo-diploma maakten de transitie naar deeltijd wat vaker als zij samenwoonden zonder kinderen dan wanneer zij alleenstaand waren of bij hun ouders woonden. Dit kan erop wijzen dat sommige vrouwen in hun keuze al anticiperen op een naderende gezinsfase. Bij vrouwen met een wo-diploma geldt niet dat het samenwonen met een partner de kans vergroot om over te stappen op een deeltijdbaan in vergelijking met vrouwen die alleenstaand zijn of met vrouwen die nog thuis wonen bij hun ouders. Bij vrouwen met een mbo- of hbo-diploma waren de verschillen echter klein: de kans dat samenwonende vrouwen met een mbo-diploma overgingen naar deeltijd was 7 procent, bij degenen die alleen of thuis woonden was dat 5 procent. Bij vrouwen met een hbo-diploma ging het om respectievelijk 5 procent (samenwonend) en 4 procent (alleenwonend of bij ouders).
Bij mannen had de huishoudenspositie nauwelijks effect op de kans dat zij van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan gaan. Mannen die een huishouden deelden met een partner maar zonder kinderen gingen zelfs wat minder vaak in deeltijd werken dan mannen die alleen of bij hun ouders wonen.
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,0273 | 0,0259 - 0,0287 | 0,0565 | 0,0536 - 0,0594 |
Alleenstaand | 0,0271 | 0,0251 - 0,029 | 0,0526 | 0,049 - 0,0562 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,0209 | 0,0196 - 0,0222 | 0,0729 | 0,0704 - 0,0754 |
Samenwonend met kinderen | 0,0278 | 0,0257 - 0,03 | 0,4454 | 0,4349 - 0,4558 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 4, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,0169 | 0,0153 - 0,0186 | 0,0406 | 0,0377 - 0,0436 |
Alleenstaand | 0,0153 | 0,0141 - 0,0165 | 0,0369 | 0,0349 - 0,0389 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,0131 | 0,0123 - 0,014 | 0,0521 | 0,0505 - 0,0537 |
Samenwonend met kinderen | 0,0296 | 0,0277 - 0,0314 | 0,3814 | 0,3737 - 0,389 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 5, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Thuiswonend | 0,0154 | 0,0124 - 0,0184 | 0,0377 | 0,0324 - 0,043 |
Alleenstaand | 0,0142 | 0,0128 - 0,0155 | 0,03 | 0,028 - 0,0319 |
Samenwonend zonder kinderen | 0,0121 | 0,0112 - 0,0131 | 0,0345 | 0,033 - 0,036 |
Samenwonend met kinderen | 0,0345 | 0,0321 - 0,0369 | 0,1954 | 0,1889 - 0,2019 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 6, zie Tabellenbijlage. |
Zoals aangehaald in de inleiding gingen werknemers in de beginfase van hun carrière inderdaad vaker over op een deeltijdbaan als zij werkten in een sector waarin dat gebruikelijk is. Daarnaast bleven mannen en vrouwen met een hoog uurloon vaker voltijds werken dan degenen met een lager uurloon. Deze bevinding is in lijn met het substitutie-effect, dat stelt dat werknemers (veel uren) werken aantrekkelijker vinden naarmate zij meer verdienen. Naarmate mannen en vrouwen langer uit het onderwijs waren, werd de kans wat groter dat zij de transitie maakten van voltijd naar deeltijd. De arbeidspositie van de moeder in het verleden speelt alleen een rol voor vrouwen met een mbo- of een hbo-diploma. Zij bleven wat vaker voltijd werken als hun moeder een grote deeltijdbaan had of voltijd werkte. Bij mannen maakte het aantal werkuren van de moeder geen verschil.
Vrouwen iets vaker dan mannen naar deeltijd vlak voor ouderschap
Tot slot is in modellen met alleen mannen en vrouwen die samenwonen met een partner (met of zonder kinderen) onderzocht hoe de kans op een transitie van voltijd naar deeltijd zich in de jaren voorafgaand aan de geboorte van een kind ontwikkelt. In deze modellen is voor dezelfde achtergrondkenmerken gecontroleerd (zie tabel B6 voor mbo, B7 voor hbo en B8 voor wo in de Tabellenbijlage). Uit deze analyses blijkt dat vrouwen slechts in zeer bescheiden mate vaker deeltijd gingen werken in de aanloop naar het moederschap. Alleen een jaar voor het eerste peilmoment waarin vrouwen met hun partner en een kind woonden, gingen zij wat vaker in deeltijd werken dan vrouwen voor wie het moederschap nog langer duurde of dan vrouwen die gedurende de observatieperiode überhaupt geen kinderen zouden krijgen. Het gaat om het meetmoment voor het eerste meetmoment dat vrouwen (of mannen) met partner én kind wonen: de meeste vrouwen waren op dat moment al in verwachting.
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Geen kinderen binnen 10 jaar | 0,0184 | 0,0167 - 0,0202 | 0,0672 | 0,0631 - 0,0712 |
4 of meer jaar voorafgaand | 0,02 | 0,0168 - 0,0233 | 0,0647 | 0,059 - 0,0704 |
3 jaar voorafgaand | 0,0203 | 0,0162 - 0,0244 | 0,0723 | 0,0651 - 0,0795 |
2 jaar voorafgaand | 0,0208 | 0,0172 - 0,0244 | 0,0755 | 0,0691 - 0,0819 |
1 jaar voorafgaand | 0,0174 | 0,0144 - 0,0205 | 0,0937 | 0,0872 - 0,1002 |
Eerste peilmoment met kind | 0,0272 | 0,0237 - 0,0307 | 0,4463 | 0,4347 - 0,4579 |
1 jaar nadien | 0,0336 | 0,0293 - 0,0378 | 0,5833 | 0,5659 - 0,6006 |
2 jaar nadien | 0,0262 | 0,0219 - 0,0305 | 0,2676 | 0,241 - 0,2941 |
3 jaar nadien | 0,021 | 0,0166 - 0,0255 | 0,2557 | 0,2217 - 0,2897 |
4 of meer jaar nadien | 0,019 | 0,0158 - 0,0223 | 0,1636 | 0,1376 - 0,1895 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 7, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Geen kinderen binnen 10 jaar | 0,0136 | 0,0123 - 0,015 | 0,0512 | 0,0483 - 0,0541 |
4 of meer jaar voorafgaand | 0,0139 | 0,012 - 0,0159 | 0,0488 | 0,0455 - 0,052 |
3 jaar voorafgaand | 0,014 | 0,0114 - 0,0166 | 0,0529 | 0,0485 - 0,0573 |
2 jaar voorafgaand | 0,0113 | 0,0092 - 0,0134 | 0,0536 | 0,0495 - 0,0576 |
1 jaar voorafgaand | 0,0135 | 0,0113 - 0,0157 | 0,0579 | 0,0539 - 0,062 |
Eerste peilmoment met kind | 0,0304 | 0,0272 - 0,0336 | 0,3621 | 0,3531 - 0,3712 |
1 jaar nadien | 0,0444 | 0,0402 - 0,0487 | 0,5246 | 0,5115 - 0,5378 |
2 jaar nadien | 0,0259 | 0,0222 - 0,0295 | 0,2443 | 0,2264 - 0,2622 |
3 jaar nadien | 0,0222 | 0,0183 - 0,026 | 0,2377 | 0,2142 - 0,2612 |
4 of meer jaar nadien | 0,0188 | 0,0161 - 0,0216 | 0,1956 | 0,1734 - 0,2178 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 8, zie Tabellenbijlage. |
Mannen (predicted probabilty) | Mannen (marge) (predicted probabilty) | Vrouwen (predicted probabilty) | Vrouwen (marge) (predicted probabilty) | |
---|---|---|---|---|
Geen kinderen binnen 10 jaar | 0,0127 | 0,0111 - 0,0143 | 0,0354 | 0,0327 - 0,0381 |
4 of meer jaar voorafgaand | 0,0106 | 0,0086 - 0,0127 | 0,0286 | 0,0258 - 0,0315 |
3 jaar voorafgaand | 0,0113 | 0,0086 - 0,0141 | 0,0312 | 0,0273 - 0,0352 |
2 jaar voorafgaand | 0,0137 | 0,011 - 0,0164 | 0,0382 | 0,0341 - 0,0422 |
1 jaar voorafgaand | 0,0133 | 0,0107 - 0,0158 | 0,0426 | 0,0385 - 0,0467 |
Eerste peilmoment met kind | 0,0411 | 0,0369 - 0,0454 | 0,1879 | 0,1795 - 0,1962 |
1 jaar nadien | 0,056 | 0,0505 - 0,0614 | 0,2806 | 0,2685 - 0,2927 |
2 jaar nadien | 0,0227 | 0,0189 - 0,0266 | 0,142 | 0,13 - 0,1541 |
3 jaar nadien | 0,0246 | 0,02 - 0,0292 | 0,1537 | 0,1383 - 0,1692 |
4 of meer jaar nadien | 0,019 | 0,0159 - 0,0221 | 0,1269 | 0,1125 - 0,1413 |
1) Kans en 95%-betrouwbaarheidsinterval geschat op basis van model 9, zie Tabellenbijlage. |
4. Conclusie
Ondanks de toegenomen arbeidsmarktparticipatie onder vrouwen in de afgelopen decennia, blijft er verschil met mannen in de arbeidsduur. Eerder onderzoek laat zien dat deeltijdwerk voor vrouwen een strategie kan zijn om betaald werk en onbetaald werk te combineren. Er blijkt echter ook een verschil in deeltijdwerk te zijn tussen vrouwen en mannen als ze nog geen kinderen hebben. Het doel van dit onderzoek was om te kijken of hier een anticipatie-effect plaatsvindt, waarin vrouwen als anticipatie op het krijgen van kinderen al minder gaan werken.
Er werd 3 hypothesen geformuleerd. (1) Samenwonende vrouwen zullen gemiddeld vaker dan alleen- of thuiswonende vrouwen van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan gaan en dit zal (veel) minder gelden voor mannen. (2) Vrouwen die mbo-opgeleid zijn zullen anticiperend op gezinsvorming vaker uren verminderen dan vrouwen die hbo- of wo-opgeleid zijn. (3) Een dochter met een moeder die tijdens de jeugd van de dochter minder uren werkte, zal zelf ook eerder haar werkuren verminderen anticiperend op de gezinsvorming. Om deze hypothesen te onderzoeken werden mannen en vrouwen die tussen 2006 en 2008 met een diploma het mbo, hbo of wo verlieten op de arbeidsmarkt gevolgd tot negen jaar na hun afstuderen.
Uit de analyse is gebleken dat vrouwen een jaar na uitstroom uit het onderwijs – wanneer de overgrote meerderheid van de afgestudeerden nog geen kinderen heeft - al significant vaker in deeltijd werkten dan mannen. Vrouwen werkten een jaar na uitstroom minder vaak als zelfstandige dan mannen en hadden, als zij werknemer waren, vaker een deeltijdbaan. Dit gold ook als rekening werd gehouden met de studieachtergrond en de mate waarin deeltijdwerk gebruikelijk is in de gekozen arbeidssector. In de jaren daarna maakten vrouwen die wel met een voltijdbaan als werknemer beginnen vaker dan mannen de transitie naar deeltijdwerknemer, ook als zij (nog) geen kinderen hadden.
Daarnaast bleek dat vrouwen die samenwoonden met een partner maar zonder kinderen vaker de transitie maakten naar een deeltijdbaan dan vrouwen die niet samenwoonden. Bij mannen was dat juist omgekeerd: samenwonende mannen zonder kinderen gingen minder vaak van een voltijdbaan naar een deeltijdbaan dan alleenstaande mannen (in lijn met hypothese 1). Dit zou erop kunnen duiden dat vrouwen die samenwonen al anticiperen op toekomstige gezinsvorming door daarvoor al minder uren te gaan werken. Het is daarnaast een aanwijzing dat culturele normen over de taakverdeling tussen mannen en vrouwen al voor de geboorte van het eerste kind een rol spelen.
De mate waarin gezinsvorming minder gaan werken beïnvloedt, hangt af van het onderwijsniveau van vrouwen. Vrouwen met een mbo-opleiding gingen vaker in deeltijd werken dan vrouwen met een hbo-opleiding en die deden dat op hun beurt vaker dan vrouwen met een wo-opleiding. Bovendien was de samenhang met de huishoudenspositie het sterkst bij vrouwen met een mbo-opleiding en het zwakst bij vrouwen met een wo-opleiding. Niet alleen gingen vrouwen met een mbo-opleiding vaker in deeltijd werken na de geboorte van hun eerste kind, maar ook als zij samenwoonden met een partner voor de komst van kinderen. Deze uitkomsten ondersteunen hypothese 2.
Daarnaast bleek dat het aantal werkuren van de moeder wel van invloed is op minder gaan werken van dochters, maar niet op minder gaan werken van zonen (in lijn met hypothese 3). Als de moeder in hun jeugd een grote deeltijdbaan had of voltijd werkte, bleven de dochters vaker voltijd werken dan als hun moeder minder uren werkte. Dit wijst op het effect van socialisatie, namelijk dat de ervaringen uit de jeugd mede vormend zijn voor het latere leven: als vrouwen in hun jeugd hebben gezien dat hun moeder voltijd werkt, zullen zij dus zelf ook minder vaak hun werkuren terugschroeven. Overigens vindt intergenerationele overdracht van bepaalde kenmerken en gedragingen ook ‘biologisch’ plaats: ouders geven immers hun genetisch materiaal door aan hun kinderen. Verder bleek dat die moeder-dochter samenhang alleen bestond onder mbo en hbo afgestudeerden en niet onder universitair opgeleide jonge vrouwen.
Er moet een kanttekening worden geplaatst bij de belangrijkste bevinding: de analyses laten inderdaad zien dat vrouwelijke werknemers vaker in deeltijd gaan werken dan mannen als zij samenwonen met een partner, terwijl er geen verschil is bij alleenstaande werknemers. Dit kan worden geïnterpreteerd als voorsorteren op het gezinsleven. Maar dit resultaat kan er ook mee te maken hebben dat vrouwen er meer huishoudelijke taken bij krijgen als ze gaan samenwonen terwijl dit voor mannen niet of minder geldt (Portegijs, Cloïn, Keuzenkamp, Merens en Steenvoorden, 2008). Om dit te toetsen zou er ook informatie moeten worden toegevoegd over de verdeling van onbetaald werk binnen huishoudens.
Dit onderzoek ondersteunt het idee dat vrouwen al snel na afstuderen anticiperen op gezinsvorming door het verminderen van werkuren. Bovendien bleken onderwijsniveau en de werkuren van de moeder van invloed te zijn op deze relatie. Voor vervolgonderzoek is het interessant te kijken naar andere factoren die in verband staan met dit verschijnsel. Allereerst is het relevant gegevens over de arbeidsmarktpositie van de partner mee te nemen, zoals het inkomen van de partner of de werkuren van de partner. Uit de literatuur blijkt namelijk dat naast kenmerken van de persoon zelf, ook kenmerken van de partner invloed hebben op beslissingen met betrekking op het aantal werkuren (Tijdens, 2002; Begall en Grunow, 2015).
Het verminderen van werkuren hoeft niet puur een strategie te zijn om betaald werk en zorgtaken te combineren, aangezien vrouwen al in deeltijd werken of hun werkuren verminderen vóórdat zij kinderen krijgen (Merens en Bucx, 2018). Eerder onderzoek in Nederland laat zien dat er een anticipatie-effect plaatsvindt, gemeten vanaf twee jaar voor de geboorte van het eerste kind (Rabaté en Rellstab, 2021; Fouarge, Manzoni, Muffels en Luijkx, 2010). Dit wordt toegewezen aan een andere, dat wil zeggen minder sterkere ‘werk-oriëntatie’ van vrouwen ten opzichte van mannen. Een bevinding in het onderzoek van Fouarge et al. (2010) die wijst op een anticipatie-effect is de invloed van het aantal kinderen dat een vrouw krijgt: vrouwen die meerdere kinderen zouden krijgen, verminderden hun werkuren al vóór de gezinsvorming meer dan vrouwen die één kind zouden krijgen. Dit duidt erop dat vrouwen die meer georiënteerd zijn op familie (en waarschijnlijk meer kinderen zullen krijgen), op de arbeidsmarkt ook al eerder zullen anticiperen op gezinsvorming. Een vervolgonderzoek zou de cohorten vrouwen verder kunnen volgen en de rol van het uiteindelijk kindertal kunnen onderzoeken.
Daarnaast is dit onderzoek slechts een eerste indicatie voor een anticipatie-effect. Er kunnen andere factoren zijn die verder kunnen vaststellen of er een anticipatie-effect in werkuren bestaat. Denk aan andere zaken die voorbereiden op gezinsvorming, bijvoorbeeld het hebben van een koophuis of het hebben van een vast contract in plaats van een flexibel contract.
Er kan niet uitgesloten worden dat de economische context een effect heeft op keuzes van mannen en vrouwen omtrent de arbeidsduur. Omdat we uitgaan van bepaalde startcohorten van schoolverlaters die de arbeidsmarkt betraden, kan dit niet worden getoetst. Al is het niet te verwachten dat de gevonden verschillen tussen mannen en vrouwen per onderwijsniveau heel sterk afhangen van de conjuncturele context, is het wel raadzaam deze studie te herhalen en uit te breiden met meerdere afstudeercohorten. Tot slot, er worden alleen mannen en vrouwen over de tijd gevolgd die een diploma behaalden in het mbo, hbo of wo: toekomstige analyses zouden zich ook op de groep voortijdig schoolverlaters zonder diploma kunnen richten.
Referenties
Bakker, B. F. M., J.V. Rooijen en L.V. Toor (2014). The system of social statistical datasets of Statistics Netherlands: an integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical journal of the United Nations ECE, 30(4), 411-424.
Begall, K. (2013). How do educational and occupational resources relate to the timing of family formation? A couple analysis of the Netherlands. Demographic Research, 29, 907-936.
Begall, K., en D. Grunow (2015). Labour force transitions around first childbirth in the Netherlands. European Sociological Review, 31, 697-712.
Begall, K., en M. C. Mills (2013). The Influence of Educational Field, Occupation, and Occupational Sex Segregation on Fertility in the Netherlands. European Sociological Review, 29, 720–742.
Blossfeld, H.-P. en J. Huinink (1991). Human Capital Investments or Norms of Role Transition? How Women’s Schooling and Career Affect the Process of Family Formation. American Journal of Sociology, 97, 143–168.
CBS StatLine (2021). Werkzame beroepsbevolking; bedrijf.
CBS Statline (2022a). Uitstromers mbo; arbeidsmarktpositie na verlaten onderwijs.
CBS Statline (2022b). Uitstromers ho; arbeidsmarktpositie na verlaten onderwijs.
CBS (2022a). Emancipatiemonitor 2022.
CBS (2022b). Monitor Loonverschillen mannen en vrouwen, 2020.
Eurostat (2022). Gender statistics - Statistics Explained (europa.eu)
Fouarge, D., A. Manzoni, R. Muffels en R. Luijkx (2010). Childbirth and cohort effects on mothers’ labour supply: A comparative study using life history data for Germany, the Netherlands and Great Britain. Work, Employment and Society, 24, 487–507.
Gash, V., A. Mertens en L.R. Gordo (2009). Women between part-time and full-time work: The influence of changing hours of work on happiness and life-satisfaction. CCSR Working paper 2009-07. Manchester: The University of Manchester.
Liefbroer, A. C. en M. Corijn (1999). Who, What, Where, and When? Specifying the Impact of Educational Attainment and Labour Force Participation on Family Formation. European Journal of Population/ Revue Europenne de Demographie, 15, 45–75.
Lut, A., R. van Gaalen en J. Latten (2010). Voltijds werkende nieuwe moeders: vooral laag en middelbaar opgeleide vrouwen worden beïnvloed door hun (schoon)moeder. Sociaaleconomische trends, 4e kwartaal. Den Haag/Heerlen/Bonaire: CBS.
Lyonette, C. (2015). Part-time work, work–life balance and gender equality. Journal of Social Welfare and Family Law, 37, 321–333.
Matteazzi, E., A. Pailhé en A. Solaz (2014). Part-Time Wage Penalties for Women in Prime Age: A Matter of Selection or Segregation? Evidence from Four European Countries. ILR Review, 67, 955–985.
Merens, A. en F. Bucx (red.) (2018). Werken aan de start: Jonge vrouwen en mannen op de arbeidsmarkt. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
McGinn, K. L., M. Ruiz Castro en E.L. Lingo (2019). Learning from mum: Cross-national evidence linking maternal employment and adult children’s outcomes. Work, Employment and Society, 33, 374-400.
NIDI/CBS (2020). Bevolking 2050 in beeld: opleiding, arbeid, zorg en wonen. Nederlands Interdisciplinair Demografisch Instituut en Centraal Bureau voor de Statistiek.
Pfau-Effinger, B. (2012). Women's employment in the institutional and cultural context. International Journal of Sociology and Social Policy, 32, 530 – 543.
Portegijs, W., M. Cloïn, S. Keuzenkamp, A. Merens en E. Steenvoorden (2008). Verdeelde tijd: Waarom vrouwen in deeltijd werken. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Rabaté, S. en Rellstab, S. (2021). The child penalty in the Netherlands and its determinants. Den Haag: Centraal Planbureau, Discussion Paper.
Van der Put, A., K. Chkalova en R. van Gaalen (2019). Jonge moeders dragen steeds meer bij aan gezinsinkomen. Statistische Trends.
Van Putten, A.E., P.A. Dykstra en J.J. Schippers (2008). Just like mom? The intergenerational reproduction of women's paid work. European Sociological Review, 24, 435-449.
Schmidt, S. (2009). Shall we Really do it Again? The Powerful Concept of Replication is Neglected in the Social Sciences. Review of General Psychology, 13, 90–100.
Stam, K., E. Verbakel en P.M. de Graaf (2014). Do Values Matter? The Impact of Work Ethic and Traditional Gender Role Values on Female Labour Market Supply. Social Indicators Research, 116, 593–610.
Tijdens, K. G. (2002). Gender Roles and Labor Use Strategies: Women’s Part-Time Work in the European Union. Feminist Economics, 8, 71–99.
Vidal, S., P.M. Lersch, M. Jacob en K. Hank (2020). Interdependencies in Mothers’ and Daughters’ Work-Family Life Course Trajectories: Similar but Different?. Demography, 57, 1483-1511.
Voydanoff, P. (2005). Work Demands and Work-to-Family and Family-to-Work Conflict: Direct and Indirect Relationships. Journal of Family Issues, 26, 707–726.
Van Wel, F. en T. Knijn (2006). Transitional phase or a new balance? Working and caring by mothers with young children in the Netherlands. Journal of Family Issues, 27, 633-651.
Wielers, R., M. Münderlein en F. Koster (2014). Part-Time Work and Work Hour Preferences. An International Comparison. European Sociological Review, 30, 76–89.
Wielers, R. en D. Raven (2013). Part-time work and work norms in the Netherlands. European Sociological Review, 29, 105-113.
Yerkes, M. (2009). Part-time work in the Dutch welfare state: The ideal combination of work and care? Policy en Politics, 37, 535–552.
Bijlage
Huishoudenspositie na uitstroom uit het onderwijs
Afgestudeerde mbo’ers zijn doorgaans jonger dan hbo’ers en universitair geschoolden als zij de arbeidsmarkt betreden. De mediane leeftijd van mbo’ers die in 2007-’08 en 2008-’09 afstudeerden was 21 jaar, zowel bij mannen als vrouwen. Bij afgestudeerde hbo’ers was dit 23 jaar voor vrouwen en 24 jaar voor mannen. Afgestudeerde wo’ers waren met een mediane leeftijd van 25 voor vrouwen en 26 voor mannen het oudst toen zij de arbeidsmarkt betraden. Hierbij moet worden opgemerkt dat alleen afgestudeerden tot 30 jaar in het onderzoek zijn betrokken.
Gerelateerd aan deze leeftijdsverschillen, verschilt ook de huishoudenspositie op het moment van afstuderen naar onderwijsniveau. Mbo’ers woonden het vaakst nog bij hun ouders (66 procent). Bij hbo’ers was dat 42 procent, bij wo’ers 20 procent. Van de mbo’ers die op het moment van afstuderen op zichzelf woonden, woonde een relatief groot deel samen met een partner. Hbo’ers en vooral wo’ers waren vaker alleenstaand. Dat vrouwen doorgaans op jongere leeftijd uit huis gaan en eerder gaan samenwonen (CBS, 2022a) blijkt ook uit de huishoudenspositie van pas afgestudeerden. Van de mannen met een pas behaald mbo-diploma woonde bijna drie kwart bij hun ouders en 12 procent woonde met een partner (met of zonder kinderen). Van de vrouwen woonde 60 procent nog thuis en 22 procent samen met een partner. Ook bij hbo’ers woonden mannen bij afstuderen minder vaak samen met een partner dan vrouwen (20 procent van de mannen tegenover 29 procent van de vrouwen). Bij wo’ers was dit 27 procent van de mannen tegen 34 procent van de vrouwen.
In de jaren die volgen op de uitstroom uit het onderwijs verandert er veel in de huishoudenspositie van jongeren. In de figuren B.1 tot en met B.6 is de huishoudenspositie in de jaren na afstuderen weergegeven. Te zien is dat jongeren na verloop van jaren steeds minder vaak thuis wonen en steeds vaker samen met een partner, later ook met kinderen. Twee jaar na afstuderen woonde meer dan de helft van de mbo’ers zelfstandig en vijf jaar na afstuderen woonde meer dan de helft van hen samen met een partner. Bij hbo’ers woonde drie jaar na afstuderen meer dan de helft samen met een partner, bij wo’ers was dat twee jaar na afstuderen al het geval. Pas afgestudeerden hebben zelden kinderen. Vlak na afstuderen woonde 3 procent van de mbo’ers met partner en kind(eren), minder dan 1 procent was alleenstaande ouder. In de jaren daarna nam het aandeel met kinderen langzaam toe. Vijf jaar na afstuderen woonde bijna een kwart van de mbo’ers met partner en kind(eren), nog eens vier jaar later gold dat voor 44 procent. Ruim 3 procent woonde op dat moment als alleenstaande ouder. Ook hbo’ers en wo’ers woonden de eerste jaren na hun afstuderen meestal nog zonder kinderen. Vijf jaar na afstuderen woonde minder dan een kwart van hen met partner en kinderen. In de vier jaren daarna nam het aandeel met kinderen snel toe. Negen jaar na afstuderen woonde 53 procent van de hbo’ers en 57 procent van de wo’ers met partner en kind(eren).
Vrouwen worden gemiddeld op jongere leeftijd moeder dan mannen vader. In 2021 waren vrouwen ruim 30 jaar bij de geboorte van hun eerste kind, mannen waren gemiddeld 33 jaar (CBS, 2022a). Vrouwen brengen, doordat ze bij afstuderen nauwelijks jonger zijn, gemiddeld minder jaren op de arbeidsmarkt door zonder kinderen dan mannen. Zij zijn immers gemiddeld slechts enkele maanden jonger als zij uitstromen uit het mbo, hbo of wo. Zo woonde negen jaar na uitstroom uit het mbo meer dan de helft van de vrouwen met kinderen, tegenover minder dan een derde van de mannen. Bij hbo’ers en wo’ers woonden vrouwen na het betreden van de arbeidsmarkt gemiddeld ook een kortere periode zonder kinderen dan mannen, maar zijn de verschillen kleiner dan bij mbo’ers.
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 73,83 | 8,69 | 9,51 | 2,72 | 0,01 | 0,4 | 4,84 |
1 | 66,21 | 10,71 | 13,38 | 4,1 | 0,02 | 0,4 | 5,18 |
2 | 57,55 | 12,91 | 17,88 | 5,97 | 0,04 | 0,48 | 5,17 |
3 | 48,23 | 15,05 | 22,79 | 8,59 | 0,06 | 0,5 | 4,79 |
4 | 38,88 | 17,27 | 27,36 | 12,17 | 0,1 | 0,51 | 3,72 |
5 | 30,65 | 19,2 | 30,55 | 16,61 | 0,14 | 0,47 | 2,37 |
6 | 23,55 | 19,63 | 32,5 | 21,06 | 0,12 | 0,48 | 2,65 |
7 | 18,29 | 20,83 | 31,47 | 25,73 | 0,16 | 0,46 | 3,05 |
8 | 14,34 | 20,84 | 29,89 | 30,73 | 0,2 | 0,48 | 3,52 |
9 | 11,59 | 20,86 | 27,21 | 35,67 | 0,31 | 0,49 | 3,87 |
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 59,63 | 9,44 | 18,71 | 3,52 | 1,29 | 0,27 | 7,14 |
1 | 47,56 | 10,23 | 25,8 | 6,85 | 1,71 | 0,28 | 7,57 |
2 | 36,21 | 11,75 | 31,12 | 11,47 | 2,17 | 0,28 | 7,01 |
3 | 26,3 | 13,03 | 34,54 | 17,39 | 2,57 | 0,28 | 5,88 |
4 | 19,07 | 13,88 | 35,73 | 23,92 | 3,1 | 0,31 | 3,99 |
5 | 13,88 | 14,02 | 34,79 | 31,08 | 3,77 | 0,27 | 2,19 |
6 | 9,98 | 13,46 | 32,34 | 37,99 | 3,81 | 0,26 | 2,16 |
7 | 7,32 | 12,93 | 27,8 | 44,07 | 4,6 | 0,28 | 3 |
8 | 5,6 | 12,42 | 23,48 | 49,05 | 5,45 | 0,25 | 3,74 |
9 | 4,39 | 11,78 | 19,63 | 53,36 | 6,17 | 0,27 | 4,4 |
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 49,16 | 22,26 | 18,74 | 1,27 | 0,01 | 0,15 | 8,41 |
1 | 38,56 | 22,87 | 27,56 | 2,53 | 0,01 | 0,08 | 8,38 |
2 | 28,18 | 24,25 | 34,97 | 4,66 | 0,02 | 0,06 | 7,87 |
3 | 19,64 | 25,6 | 40,31 | 7,99 | 0,04 | 0,03 | 6,39 |
4 | 13,61 | 25,28 | 43,66 | 12,71 | 0,05 | 0,04 | 4,66 |
5 | 9,6 | 24,47 | 44,5 | 18,68 | 0,06 | 0,04 | 2,64 |
6 | 6,91 | 22,48 | 42,63 | 25,67 | 0,06 | 0,03 | 2,22 |
7 | 5,2 | 20,86 | 38,09 | 33,23 | 0,11 | 0,04 | 2,48 |
8 | 4,16 | 19,27 | 33,26 | 40,09 | 0,15 | 0,03 | 3,04 |
9 | 3,37 | 17,99 | 27,81 | 46,93 | 0,21 | 0,04 | 3,65 |
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 36,91 | 23,22 | 27,97 | 1,31 | 0,36 | 0,12 | 10,13 |
1 | 26,59 | 22,92 | 37,7 | 2,74 | 0,52 | 0,06 | 9,46 |
2 | 17,27 | 23,39 | 44,43 | 5,94 | 0,63 | 0,06 | 8,28 |
3 | 11,07 | 23,25 | 47,33 | 11,03 | 0,75 | 0,06 | 6,51 |
4 | 7,5 | 22,26 | 47,12 | 17,74 | 0,96 | 0,04 | 4,39 |
5 | 5,46 | 20,88 | 43,79 | 26,2 | 1,27 | 0,03 | 2,37 |
6 | 3,9 | 18,49 | 39,04 | 34,9 | 1,45 | 0,02 | 2,19 |
7 | 3,01 | 16,86 | 32,21 | 43,46 | 1,86 | 0,02 | 2,59 |
8 | 2,37 | 15,17 | 26,23 | 50,8 | 2,32 | 0,02 | 3,08 |
9 | 1,96 | 13,73 | 21 | 56,99 | 2,74 | 0,02 | 3,57 |
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 23,19 | 37,13 | 26,03 | 1,5 | 0,01 | 0,1 | 12,04 |
1 | 17,19 | 33,5 | 34,82 | 2,8 | 0,01 | 0,05 | 11,63 |
2 | 11,9 | 31,52 | 41,12 | 5,23 | 0,02 | 0,06 | 10,15 |
3 | 8,48 | 29,33 | 45,02 | 9,04 | 0,03 | 0,06 | 8,04 |
4 | 6,31 | 26,69 | 46,49 | 14,75 | 0,06 | 0,03 | 5,67 |
5 | 4,99 | 24,05 | 45,74 | 22,14 | 0,08 | 0,03 | 2,97 |
6 | 4,02 | 20,89 | 42,11 | 30,41 | 0,06 | 0,03 | 2,48 |
7 | 3,42 | 18,87 | 35,71 | 39,27 | 0,08 | 0,03 | 2,62 |
8 | 2,8 | 17,14 | 29,63 | 47,16 | 0,11 | 0,02 | 3,13 |
9 | 2,31 | 15,48 | 24,33 | 53,85 | 0,18 | 0,03 | 3,82 |
Thuiswonend (%) | Alleenstaand (%) | Met partner, zonder kinderen (%) | Met partner, met kinderen (%) | Alleenstaande ouder (%) | Institutioneel (%) | Overig (%) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|
0 | 16,66 | 36,76 | 33,05 | 1,19 | 0,13 | 0,07 | 12,14 |
1 | 11,82 | 32,36 | 41,73 | 2,42 | 0,16 | 0,05 | 11,47 |
2 | 7,89 | 29,79 | 47,09 | 5,06 | 0,25 | 0,04 | 9,88 |
3 | 5,83 | 26,95 | 49,67 | 9,7 | 0,36 | 0,03 | 7,47 |
4 | 4,21 | 24,88 | 49,16 | 16,25 | 0,54 | 0,02 | 4,94 |
5 | 3,32 | 22,72 | 45,78 | 25,05 | 0,73 | 0,02 | 2,39 |
6 | 2,64 | 19,79 | 39,48 | 35,05 | 0,9 | 0,02 | 2,12 |
7 | 2,09 | 17,55 | 31,43 | 45,08 | 1,2 | 0,02 | 2,64 |
8 | 1,76 | 15,72 | 24,56 | 53,37 | 1,52 | 0,02 | 3,05 |
9 | 1,63 | 14,17 | 19,11 | 59,6 | 1,86 | 0,02 | 3,62 |