5. Samenvatting en vervolgonderzoek
5. Samenvatting en vervolgonderzoek
Niet ieder kind krijgt vanaf de start van het leven dezelfde kansen. Kinderen van ouders met meerdere hulpbronnen krijgen gemiddeld meer kansen om zich te ontwikkelen dan kinderen waarbij deze ontbreken. De eerste duizend dagen van het leven van kinderen vormen een cruciale levensfase voor de latere ontwikkeling van kinderen (Roseboom, 2020).
In dit artikel is ingegaan op de volgende onderzoeksvragen:
- Hoe is de samenstelling van verschillende typen hulpbronnen gedurende de eerste duizend dagen van in 2006 in Nederland geboren kinderen?
- Hoe hangen de hulpbronnen onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid gedurende de eerste duizend dagen samen?
- Hoeveel jaren maken kinderen deel uit van een bijstandsgezin in de periode vanaf de eerste duizend dagen tot en met het einde van de basisschool?
- Hoe onderscheiden bijstandsgezinnen zich tijdens de eerste duizend dagen van andere gezinnen op het gebied van onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders?
- In hoeverre is tijdens de eerste duizend dagen sprake van een verschil in opeenstapeling van tekorten aan hulpbronnen tussen bijstandsgezinnen en andere gezinnen.
5.1 Aanwezigheid van hulpbronnen en bijstandsafhankelijkheid
Het aandeel kinderen met laagopgeleide ouders is in de groep met het laagste welvaartsniveau bijna 4 op de 10, terwijl dit in de groep met het hoogste welvaartsniveau veel minder dan 1 op de 10 kinderen is. In de groep met het laagste welvaartsniveau woonde ruim 3 op de 10 kinderen in een eenoudergezin en in de groep met het hoogste welvaartsniveau is dit bij minder dan 1 op de 10 het geval. Zes procent van de kinderen uit 2006 heeft een of twee ouder(s) die gedurende de jaren de eerste duizend dagen geen betaald werk hadden. Door ouder(s) van bijna 1 op de 5 kinderen van cohort 2006 werd in de beginfase van het leven van hun kind medicatie gebruikt voor een psychische aandoening. Dit aandeel is het hoogst in gezinnen die behoren tot de groep met het laagste welvaartsniveau.
Van alle kinderen die in 2006 in Nederland zijn geboren, behoorden 10,5 duizend kinderen in de eerste duizend dagen tot een bijstandsgezin. Als gekeken wordt naar de periode van conceptie tot en met het einde van de basisschool gaat het om ruim 21 duizend kinderen, oftewel 12 procent van alle kinderen die zijn geboren in 2006. Een langdurige bijstandssituatie van minimaal 5 jaar kwam bij bijna 12 duizend kinderen voor.
5.2 Hulpbronnen in gezinnen mét versus zonder bijstand
Bij de kinderen die opgroeiden in een bijstandsgezin ontbraken relatief vaak ouderlijke hulpbronnen. Allereerst is het onderwijsniveau in de helft van de bijstandsgezinnen laag, tegenover iets meer dan 1 op de 10 bij gezinnen zonder bijstand. Conform de voorwaarden rondom inkomen en vermogen voor het ontvangen van een bijstandsuitkering, behoorden bijna alle bijstandsgezinnen tot de laagste twee welvaartsgroepen, het eerste of het tweede kwintiel, terwijl dit in gezinnen zonder bijstand bij minder dan een derde het geval was. In bijna twee derde van de bijstandsgezinnen hadden ouder(s) gedurende de eerste duizend dagen geen betaald werk. In gezinnen zonder bijstand was dat aandeel slechts 2 procent. Bijna driekwart van de bijstandsgezinnen waren eenoudergezinnen, tegenover 12 procent onder overige gezinnen. Het gebruik van psychische medicatie door bijstandsouders was bijna twee keer zo hoog als het psychische medicatiegebruik van andere ouders. Kinderen die in een bijstandsgezin opgroeiden hadden relatief vaak te maken met een opeenstapeling van een gebrek aan hulpbronnen: een accumulatie van vier risicofactoren (ontbrekende hulpbronnen) kwam bij hen met 9 procent beduidend vaker voor dan bij kinderen zonder bijstand (0,2 procent).
5.3 Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Onderzoek laat zien dat bij een combinatie van meerdere van risicofactoren de ernst van de gevolgen voor de ontwikkeling van kinderen toeneemt (Evans, Li en Whipple, 2013; Leseman en Slot, 2014; Schroeder, Slopen en Mittal, 2018). Dit artikel geeft inzicht in het voorkomen van dergelijke risicofactoren (ontbrekende hulpbronnen), afzonderlijk en in combinatie. Toekomstig onderzoek kan meer inzicht geven in de samenhang tussen de aanwezigheid van bepaalde risicofactoren en de latere ontwikkeling van kinderen. Daarbij zouden ook aanvullende hulpbronnen meegenomen kunnen worden, omdat er meer hulpbronnen zijn dan waar in deze studie naar gekeken is, bijvoorbeeld op het gebied van mentale vermogens en veerkracht.
In 2023 wordt daartoe een onderzoek uitgevoerd. Hierbij worden schoolresultaten aan het einde van de basisschool van enerzijds kinderen van werkende ouders met een laag inkomen (beide gedurende de eerste duizend dagen) en anderzijds kinderen uit bijstandsgezinnen vergeleken. Op deze wijze wordt de invloed van de hulpbron arbeidsparticipatie op de cognitieve ontwikkeling van kinderen longitudinaal onderzocht. Vervolgonderzoek kan ook ingaan op de vraag in hoeverre er verschillen zijn tussen kinderen die hun gehele kindertijd deel uitmaakten van een bijstandsgezin en kinderen waarbij dat minder lang het geval was. Eerstgenoemde kinderen groeien immers langdurig op met meerdere risicofactoren en minder hulpbronnen of beschermende factoren.
Meer specifiek kan ten slotte worden gekeken welke (combinaties van) factoren vooral bijdragen aan ontwikkelingsachterstanden, bijvoorbeeld op school of qua gezondheid. De uitkomsten van onderzoeken als deze kunnen bijdragen aan een betere cijfermatige onderbouwing voor beleid ter voorkoming van ontwikkelingsachterstanden bij specifieke doelgroepen.