3. Resultaten
3.1. Ouderlijke hulpbronnen van in 2006 geboren kinderen
Minder dan de helft van de ouders van de in 2006 geboren kinderen (44 procent) is hoogopgeleid; 13 procent van de kinderen heeft ouders die laagopgeleid zijn.
Onderwijsniveau (%) | |
---|---|
Laagopgeleid | 13,2 |
Middelbaar opgeleid | 42,4 |
Hoogopgeleid | 44,4 |
Van het geboortecohort 2006 heeft 6 procent van de kinderen ouders die niet werkten gedurende de eerste duizend dagen. In bijna twee derde van de gevallen gaat het om gezinnen die in deze periode bijstand ontvingen.
Ongeveer 1 op de 7 kinderen uit het onderzoek groeide op in huishoudens met het laagste welvaartsniveau (laagste kwintiel) en nog eens 1 op de 7 in huishoudens met het hoogste welvaartsniveau (hoogste kwintiel). Het gaat in beide gevallen om ruim 24 duizend kinderen. Ruim een kwart (bijna 47 duizend kinderen), behoort tot de middelste welvaartsgroep (middelste kwintiel).
Eerste 20%-groep (laagste welvaartsniveau) (%) | Tweede 20%-groep (%) | Derde 20%-groep (%) | Vierde 20%-groep (%) | Vijfde 20%-groep (hoogste welvaartsniveau) (%) | |
---|---|---|---|---|---|
14,1 | 21,3 | 27,2 | 23,3 | 14,1 |
Van de kinderen die zijn geboren in 2006 woonde 1 op de 20 de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Het gaat hierbij ook om de periode voordat het kind geboren is en betreft mogelijk deels kinderen van bewust alleenstaande moeders waarbij de vader vanaf het begin niet in beeld was en mogelijk ook moeders die een latrelatie onderhielden met de juridische vader. Ruim 1 op de 10 kinderen woonde op enig moment gedurende de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Dit zijn vooral gezinnen waarbij in de eerste duizend dagen van het kind de samenwoonrelatie tussen de ouders is geëindigd in een scheiding.
In de eerste duizend dagen werd op enig moment door ouder(s) van bijna 1 op de 5 kinderen medicatie voor psychische aandoeningen gebruikt.
3.2. Verschillen naar onderwijsniveau ouders
Van alle kinderen met laagopgeleide ouders is bijna de helft een kind van één of twee migranten, terwijl het bij het gehele geboortecohort 2006 om minder dan een kwart gaat. Van bijna 1 op de 3 kinderen met laagopgeleide ouders komt minstens één ouder uit Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Bij kinderen van hoogopgeleide ouders geldt dat voor 1 op de 20.
Kinderen van laagopgeleide ouders groeiden in 1 op de 3 gevallen op in een zeer sterk stedelijke gemeente. Bij kinderen van middelbaar tot hoopopgeleide ouders was dit relatief minder vaak het geval.
Bij de kinderen met laagopgeleide ouders heeft 21 procent ouders waarbij arbeid niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was gedurende de eerste duizend dagen. Bij kinderen van middelbaar en hoogopgeleide ouders is dit respectievelijk maar 5 en 2 procent.
Het onderwijsniveau van ouders hangt ook samen met het welvaartsniveau van het huishouden. Van de kinderen met laagopgeleide ouders leeft ruim twee derde in een gezin met een laag welvaartsniveau (eerste of tweede kwintiel). Bij kinderen van hoogopgeleide ouders is dit bij minder dan 1 op de 5 het geval. Het aandeel kinderen met hoogopgeleide ouders dat in een gezin met het hoogste welvaartsniveau opgroeide, is bijna een kwart. Bij kinderen van laag- of middelbaar opgeleide ouders is dit aandeel veel lager (respectievelijk 3 en 7 procent).
Uit eerder onderzoek blijkt dat laagopgeleide ouders vaker niet (meer) bij elkaar wonen dan middelbaar of hoogopgeleide ouders (Kooiman, 2021). Deze studie laat hetzelfde zien. Van de kinderen met laagopgeleide ouders woonde bijna 1 op de 3 tijdens (een deel van) deze periode in een eenoudergezin, terwijl dat voor kinderen met hoogopgeleide ouders 1 op de 10 was.
Het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen door de ouders varieert ook naar onderwijsniveau. Indien beide ouders laagopgeleid zijn, werd in 2006 en/of 2007 door ruim een kwart medicatie voor psychische aandoeningen gebruikt. Bij kinderen van hoogopgeleide ouders is dit bij ongeveer 1 op de 7 het geval.
3.3. Verschillen naar welvaartsniveau
De helft van de kinderen in gezinnen met een laag welvaartsniveau (laagste kwintielgroep) heeft één of twee ouders die buiten Nederland geboren zijn. Bij een derde van de gezinnen met het laagste welvaartsniveau ligt de herkomst van beide ouders buiten Nederland. Bij kinderen met het hoogste welvaartsniveau zijn beide ouders in 9 van de 10 gevallen geboren in Nederland. Bijna 1 op de 3 kinderen uit de laagste welvaartsgroep heeft ouder(s) die geboren zijn in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije. Naarmate het welvaartsniveau hoger is, neemt het aandeel waarvan de ouder(s) niet in Nederland zijn geboren af.
Iets minder dan een kwart van de kinderen woont in een zeer sterk stedelijke gemeente. Een uitzondering vormt echter het laagste welvaartsniveau: daarvan woont ruim 1 op de 3 kinderen in een zeer sterk stedelijke gemeente.
Het onderwijsniveau verschilt eveneens naar welvaartsniveau. Van de groep met de laagste welvaart heeft slechts 15 procent minstens één hoogopgeleide ouder; ruim 1 op de 3 kinderen heeft laagopgeleide ouders. Bij kinderen die opgroeien in een huishouden met het hoogste welvaartsniveau is het tegenovergestelde te zien: 76 procent van de kinderen heeft hoogopgeleide en ongeveer 3 procent laagopgeleide ouders.
Het aandeel kinderen waarbij ouders geen betaald werk verrichtten, is in de groep met het laagste welvaartsniveau met 30 procent vele malen groter dan bij iedere andere welvaartsgroep. Bijna driekwart van degenen die niet werkten (gedurende de eerste duizend dagen) betreft dan ook kinderen van ouders met het laagste welvaartsniveau.
Een derde van de kinderen uit gezinnen met het laagste welvaartsniveau woonden de eerste duizend dagen in een eenoudergezin. Bij 19 procent was dit gedurende de gehele periode; 18 procent woonde alleen een deel van de periode in een eenoudergezin. In het laatste geval gaat het vermoedelijk vaak om kinderen uit gezinnen waar een scheiding heeft plaatsgevonden. Bij kinderen uit gezinnen met het hoogste welvaartsniveau is bij bijna 1 op de 10 sprake van een eenoudergezin in de eerste duizend dagen. Bij 1 procent van de gezinnen met het hoogste welvaartsniveau is er in de gehele periode van de eerste duizend dagen sprake van een eenoudergezin.
Eenoudergezin (%) | Deels eenoudergezin (%) | Geen eenoudergezin (%) | |
---|---|---|---|
Eerste 20%-groep (laagste welvaarts- niveau) | 18,7 | 17,5 | 63,8 |
Tweede 20%-groep | 6,7 | 13,8 | 79,4 |
Derde 20%-groep | 3 | 9,6 | 87,4 |
Vierde 20%-groep | 1,5 | 7,2 | 91,3 |
Vijfde 20%-groep (hoogste welvaarts- niveau) | 0,8 | 6 | 93,2 |
Ook het gebruik van medicatie voor psychische aandoeningen door ouder(s) ligt met 28 procent beduidend hoger bij gezinnen met het laagste welvaartsniveau dan bij gezinnen met het hoogste welvaartsniveau (12 procent).
3.4. Verschillen naar arbeidsparticipatie
Voor de ouderlijke hulpbron arbeidsparticipatie is gekeken of arbeid de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was gedurende (een deel van) de eerste duizend dagen. Vanaf nu wordt naar de groep zonder deze hulpbron verwezen als de groep die niet deelneemt aan de arbeidsmarkt.
Bij 6 procent van het geboortecohort 2006 (ruim 10,5 duizend kinderen) was werk gedurende de gehele periode niet de belangrijkste inkomensbron van het huishouden. Deze groep bestaat voor bijna twee derde uit bijstandsgezinnen. Het overige deel zijn gezinnen waarin bijvoorbeeld een arbeidsongeschiktheidsuitkering, WW-uitkering, pensioen, inkomen uit vermogen of studiefinanciering de belangrijkste bron van inkomsten was.
Er zijn grote verschillen naar herkomst tussen kinderen die opgroeien in een gezin waarvan de ouders niet deelnamen aan de arbeidsmarkt vergeleken met de kinderen waarvan de ouders dat niet deden. Bij kinderen waarvan de ouders in de eerste duizend dagen niet aan de arbeidsmarkt deelnamen, is de herkomst met 43 procent veel minder vaak Nederlands dan bij kinderen waarvan ouders wel participeerden op de arbeidsmarkt (81 procent).
Ook de gezinssituatie waarin de kinderen opgroeien en waar zij dat doen verschilt aanzienlijk tussen kinderen van ouders die werken en kinderen van degenen die dat niet doen. Bijna driekwart van degenen waarvan de ouder(s) niet werkten woont in een eenoudergezin; bij werkenden is dit met 12 procent veel lager. Verder woont bijna de helft van de kinderen van wie de ouders niet participeerden op de arbeidsmarkt in een zeer sterk stedelijk gebied. Bij kinderen waarvan de ouders wel participeerden op de arbeidsmarkt bedraagt dit aandeel minder dan een kwart.
Ook op gebied van opleiding en welvaartsniveau zijn er verschillen. Bijna de helft (48 procent) van de kinderen waar de belangrijkste inkomensbron van het gezin niet uit arbeid bestond, is laagopgeleid, tegenover 11 procent onder werkende ouders. Bijna driekwart van de gezinnen die geen betaald werk verrichtten, behoort tot de laagste welvaartsgroep, tegenover ongeveer 1 op de 10 van de gezinnen die wel participeerden op de arbeidsmarkt.
Ten slotte verschillen gezinnen die al dan niet participeerden op de arbeidsmarkt naar het gebruik van medicatie. In 1 op de 3 gezinnen die niet participeerden op de arbeidsmarkt wordt door ten minste één van de ouders psychofarmaca gebruikt, tegenover 18 procent bij gezinnen die wel participeerden.