1. Inleiding
Met het actieprogramma Kansrijke Start 2022-2025 wil de overheid (aanstaande) kwetsbare ouders helpen zodat hun kinderen zo gezond mogelijk hun leven starten. Het actieprogramma richt zich op de zorg en ondersteuning aan kwetsbare gezinnen (ministerie van VWS, 2022). Niet ieder kind krijgt namelijk vanaf de start van het leven dezelfde kansen. Grote verschillen vallen al bij de geboorte op: in Nederland verschillen cijfers over sterfte bij geboorte zelfs binnen steden behoorlijk, samenhangend met grote lokale verschillen in materiële en immateriële hulpbronnen van ouders (Roseboom, 2020). Zo hebben kinderen die zijn geboren in Amsterdam-Zuidoost bijvoorbeeld een twee keer zo grote kans op sterfte bij de geboorte ten opzichte van het landelijk gemiddelde (Ravelli et al., 2011). Soortgelijke verschillen zijn gevonden tussen wijken in Rotterdam (Poera, Birnie, Denktaş, Steegers en Bonsel, 2011). Er zijn daarnaast verschillen in de kwantiteit en kwaliteit van de taal die ouders gebruiken wanneer ze tegen hun kinderen praten (Hart en Risley, 2003) en de mate waarin kinderen worden geholpen bij het huiswerk (Van der Vegt, 2021).
Kinderen van ouders met meer hulpbronnen krijgen gemiddeld meer kansen om zich te ontwikkelen. Hierbij wordt gedoeld op de genetische, sociale, economische en culturele hulpbronnen die kinderen van huis uit meekrijgen (Brinkgreve en Van Stolk, 1997). Ook beperkingen worden van generatie op generatie doorgegeven en armoede, ziekte en ongezonde gedragingen hopen zich vaak op binnen gezinnen (Elder, 1974; Dykstra en Liefbroer, 2007). Het gebrek aan kansen tijdens de kindertijd kan verstrekkende gevolgen hebben voor de verdere levensloop.
Voor de vroege ontwikkeling en de uiteindelijke zelfredzaamheid van mensen zijn niet alleen financiële maar ook immateriële hulpbronnen (zoals mentale en fysieke gezondheid) van belang. In een verkenning van de Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR) uit 2017, ‘Weten is nog geen doen: een realistisch perspectief of redzaamheid’, wordt betoogd dat redzaamheid van burgers (in het algemeen, niet ouders in het bijzonder) meer is dan onderwijsniveau en inkomen: “Ook mensen met een goede opleiding en een goede maatschappelijke positie kunnen in situaties verzeild raken waarin hun redzaamheid ontoereikend is, zeker op momenten dat het leven tegenzit. Dat is niet omdat hun intelligentie of kennis tekortschiet, maar omdat een beroep wordt gedaan op allerlei andere mentale vermogens, zoals het vermogen om in actie te komen, om het hoofd voldoende koel te houden, en om vast te houden aan goede voornemens” (WRR, 2017, blz. 20). Daarom worden door de WRR verschillende dimensies onderscheiden: financieel, mentaal, fysiek, cultureel en sociaal. Daar sluit deze studie zo goed mogelijk bij aan door naast het onderwijsniveau van de ouders, het welvaartsniveau en de arbeidsparticipatie, ook te focussen op gezinsstabiliteit en de mentale gezondheid.
Er zijn sterke aanwijzingen voor het belang van deze hulpbronnen in specifieke levensfasen, zogenoemde sensitieve perioden, waarbinnen meer kans is op positieve of negatieve effecten op de ontwikkeling, of op sociale of biologische uitkomsten op lange termijn (Elder, 1974; Walker et al., 2011) (zie kader). Meestal zijn dit perioden van snelle individuele veranderingen, vanaf de conceptie in de baarmoeder tot aan de tweede verjaardag (Roseboom, 2020), in de vroege jeugd, of gedurende de adolescentie. Dit onderzoek richt zich voornamelijk op de eerste sensitieve fase, namelijk de eerste duizend dagen. Het gaat daarbij om de periode vanaf conceptie tot aan de tweede verjaardag. In het onderzoek wordt de periode van de eerste duizend dagen benaderd door bij in 2006 geboren kinderen te kijken naar de situatie in de jaren 2005 tot en met 2007.
De focus van veel onderzoek naar de gevolgen van risicofactoren tijdens de opgroeifase ligt vaak op één enkele determinant, zoals de negatieve consequenties van ouderlijke scheiding op de kwaliteit van de relatie tussen ouders en kinderen (Spaan, Van Gaalen en Kalmijn, 2022), hun schoolniveau, maar bijvoorbeeld ook op het moment waarop ze het ouderlijk huis verlaten (Harmsen, Wobma en van Gaalen, 2013). In lijn met de conclusies van de WRR en zeker ook in het verlengde van de doelstellingen van het actieprogramma Kansrijke Start is het zinvol ook onderzoek te doen naar de combinatie van verschillende factoren en de relatie met de verdere levensloop. Dit artikel gaat daarom, naast een beschrijving van de aanwezigheid van de aparte hulpbronnen, verder in op de afwezigheid van meerdere hulpbronnen tegelijkertijd, oftewel een opeenstapeling van risicofactoren.
Er wordt hierbij aandacht besteed aan verschillen tussen kinderen uit bijstandsgezinnen en kinderen uit gezinnen zonder bijstand. Kinderen uit bijstandsgezinnen hebben vermoedelijk vaker te maken met (langdurige) opeenstapeling van risicofactoren (relatief weinig ouderlijke hulpbronnen), terwijl meer bevoorrechte groepen meerdere ouderlijke hulpbronnen tot hun beschikking hebben (zie bijvoorbeeld Muilwijk-Vriend et al., 2019). Bijstandsgezinnen zijn ook vaak eenoudergezinnen, waarbij de ouder meestal de moeder is (Herbers en Gidding, 2021). Juist als vaders uit beeld raken en inkomen wegvalt, is de belangrijkste inkomensbron van het huishouden vaak een bijstandsuitkering.
De onderzoeksvragen luiden als volgt:
- Hoe is de samenstelling van verschillende typen hulpbronnen gedurende de eerste duizend dagen van in 2006 in Nederland geboren kinderen?
- Hoe hangen de hulpbronnen onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid samen gedurende de eerste duizend dagen?
- Hoeveel jaren maken kinderen deel uit van een bijstandsgezin in de periode vanaf de eerste duizend dagen tot en met het einde van de basisschool?
- Hoe onderscheiden bijstandsgezinnen zich tijdens de eerste duizend dagen van andere gezinnen op het gebied van onderwijsniveau, welvaart, arbeidsparticipatie, gezinsstabiliteit en mentale gezondheid van ouders?
- In hoeverre is tijdens de eerste duizend dagen sprake van een verschil in een stapeling van tekorten aan hulpbronnen tussen bijstandsgezinnen en andere gezinnen met jonge kinderen.
Daarnaast wordt ook ingegaan op mogelijke verschillen naar stedelijkheid en herkomst.
In hoofdstuk 2 wordt de methode van het onderzoek beschreven, waarbij de onderzoekspopulatie aan bod komt en data en operationaliseringen beschreven worden.
In hoofdstuk 3 wordt voor kinderen die zijn geboren in 2006 een beschrijving gegeven van de ouderlijke hulpbronnen tijdens de eerste duizend dagen van hun leven. Verschillen naar onderwijsniveau, welvaartsniveau en arbeidsparticipatie worden daarnaast uitgesplitst naar elkaar, naar de hulpbronnen gezinsstabiliteit en mentale gezondheid en naar stedelijkheid en herkomst.
In hoofdstuk 4 wordt ten slotte de groep bijstandskinderen beschreven. Allereerst wordt voor alle kinderen die zijn geboren in 2006 bepaald hoeveel kinderen in de periode van conceptie tot en met ongeveer het einde van de basisschool deel uitmaakten van een gezin waarin bijstand de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was. Ook wordt de duur van de bijstand vastgesteld. Vervolgens wordt voor kinderen die in de eerste duizend dagen van hun leven deel uitmaakten van bijstandsgezinnen, een beschrijving gegeven van de ouderlijke hulpbronnen tijdens die periode. Het hoofdstuk wordt afgesloten met een uiteenzetting over de aan- en afwezigheid van de verschillende ouderlijke hulpbronnen en een opeenstapeling van tekorten aan hulpbronnen bij kinderen die tijdens de eerste duizend dagen in een bijstandsgezin opgroeiden ten opzichte van kinderen bij wie dat niet het geval was.