4. Kinderen uit bijstandsgezinnen
4.1 Duur bijstandsafhankelijkheid
Een deel van de kinderen uit 2006 groeit op in bijstandsgezinnen. Jaarlijks gaat het om 7 tot 12 duizend gezinnen, oftewel 4 tot 7 procent van geboortecohort 2006. Dat is gerekend vanaf de conceptie tot en met het einde van de basisschool. Onder degenen die tot het laagste welvaartsniveau behoren, is bij ongeveer de helft sprake van minimaal één jaar bijstand.
Geen bijstand (x 1 000) | Wel bijstand (x 1 000) | |
---|---|---|
Eerste 20%-groep (laagste welvaarts- niveau) | 12,24 | 12,14 |
Tweede 20%-groep | 31,15 | 5,57 |
Derde 20%-groep | 44,61 | 2,22 |
Vierde 20%-groep | 39,61 | 0,64 |
Vijfde 20%-groep (hoogste welvaarts- niveau) | 24,13 | 0,14 |
1) Indien bijstand gedurende minstens één verslagjaar de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was, zijn personen tot de categorie ‘wel bijstand’ gerekend; in alle andere gevallen tot de categorie ‘geen bijstand’. |
Ruim 10,5 duizend kinderen maakten op enig moment in de eerste duizend dagen deel uit van een bijstandsgezin, wat neerkomt op 6 procent van het geboortecohort 2006. In ruim driekwart van de gevallen behoren zij tot de groep met het laagste welvaartsniveau.
Bijna 11 duizend kinderen maakten in de voorschoolse periode (2008-2010) deel uit van een bijstandsgezin. Daarvan maakte het grootste deel (70 procent) in de periode daarvoor (eerste duizend dagen) deel uit van een gezin met het laagste welvaartsniveau.
In de daaropvolgende basisschoolperiode (2011-2018) was bij bijna 18 duizend kinderen (10 procent) op enig moment bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron van het gezin waarin zij opgroeiden. Grotendeels (85 procent) zijn dit kinderen die in de periode van de eerste duizend dagen tot één van de twee groepen met de laagste welvaart behoorden.
Om de impact van opgroeien in een bijstandsgezin in te kunnen schatten, is het van belang om te weten gedurende hoeveel jaren kinderen opgroeiden in een bijstandsgezin. Eerder is gebleken dat het aantal kinderen uit bijstandsgezinnen in de periode van conceptie tot de tweede verjaardag, de voorschoolse periode en de basisschoolperiode, respectievelijk 10,5, 11 en 18 duizend was. Gedeeltelijk gaat het om dezelfde kinderen die in verschillende periodes tot de bijstandsgroep behoorden. In totaal woonden ruim 21 duizend kinderen (12 procent) uit cohort 2006 op enig moment tussen 2005 en 2018 in een bijstandsgezin. Bijna 12 duizend kinderen maakten 5 jaar of langer deel uit van een bijstandsgezin. Bij bijna 2 duizend kinderen (9 procent van de kinderen uit bijstandsgezinnen) ging het om de gehele periode van 2005 tot en met 2018.
Duur in jaren | Bijstand (x 1 000) |
---|---|
1 | 3,39 |
2 | 2,37 |
3 | 1,86 |
4 | 1,53 |
5 | 1,41 |
6 | 1,25 |
7 | 1,16 |
8 | 1,08 |
9 | 1,03 |
10 | 0,99 |
11 | 0,98 |
12 | 1,03 |
13 | 1,06 |
14 | 1,93 |
1) Het gaat om het ontvangen van een bijstandsuitkering of sociale voorziening als belangrijkste inkomensbron van het huishouden tussen 2005 en 2018. |
4.2 Herkomst, stedelijkheid en hulpbronnen
De bijstandsgroep die hieronder wordt bekeken, betreft kinderen van ouders waarbij gedurende minimaal één kalenderjaar in de periode van de eerste duizend dagen, bijstand de belangrijkste inkomensbron van het huishouden was. Het is daardoor mogelijk dat ze in één of twee van de overige jaren waarin de eerste duizend dagen vallen, werk als belangrijkste inkomensbron van het huishouden hadden. Bovendien kan het zo zijn dat ouders in het jaar dat bijstand of een sociale voorziening de belangrijkste inkomensbron was, tevens (een minimaal) inkomen uit werk hebben vergaard.
Migranten zijn oververtegenwoordigd in de groep die bijstand ontving. Ruim de helft van de kinderen die in (een deel van) de eerste duizend dagen deel uitmaakten van een gezin met een bijstandsuitkering, is kind van (een) migrant(en).1) Eén op de drie in Nederland geboren kinderen uit bijstandsgezinnen heeft minstens één ouder die geboren is in Marokko, Suriname, de (voormalige) Nederlandse Antillen of Turkije.
Verder woonden kinderen uit bijstandsgezinnen relatief twee keer zo vaak in een zeer sterk stedelijke gemeente vergeleken met kinderen uit een gezin zonder bijstandsuitkering.
Het onderwijsniveau van de ouder(s) is in de helft van de bijstandsgezinnen laag en in slechts 1 op de 10 huishoudens hoog. Bij gezinnen zonder bijstand is het onderwijsniveau in bijna de helft van de gevallen hoog.
In bijna twee derde van de bijstandsgezinnen was geen sprake van arbeidsparticipatie gedurende de eerste duizend dagen. Bij gezinnen zonder bijstand was slechts in 2 procent van de gevallen sprake van het ontbreken van ouderlijke arbeidsparticipatie.
Ruim driekwart van de kinderen uit bijstandsgezinnen groeide de eerste duizend dagen op in een gezin met het laagste welvaartsniveau. Het welvaartsniveau van bijstandsgezinnen ligt in 95 procent van de gevallen op maximaal het tweede kwintiel. Kinderen waarvan de ouders in de eerste duizend dagen geen bijstandsuitkering uitvingen, groeiden in ruim 2 op de 3 gevallen op in een gezin met een welvaartsniveau boven het tweede kwintiel.
In bijna 3 op de 4 bijstandsgezinnen gaat het om eenoudergezinnen. Van de in 2006 geboren kinderen in bijstandsgezinnen woonde 41 procent gedurende de eerste duizend dagen uitsluitend in een eenoudergezin en er was bij 31 procent ook sprake van een periode waarin de ouders wel samenwoonden. Het gaat hierbij vaak om gezinnen die voor de tweede verjaardag van hun kind uit elkaar zijn gegaan. De overige 28 procent woonde in een gezin waarvan de juridische ouders gedurende de eerste duizend dagen tot hetzelfde huishouden behoren. Voor gezinnen zonder bijstand was dit 88 procent.
Ouder(s) uit bijstandsgezinnen gebruikten bijna twee keer zo vaak psychische medicatie dan ouder(s) die tijdens de periode van de eerste duizend dagen geen bijstand ontvingen, met respectievelijk 34 en 18 procent.
4.3 Stapeling van risicofactoren
Kinderen waarbij verschillende typen hulpbronnen ontbreken, waarbij dus sprake is van een opeenstapeling van risicofactoren, hebben minder kansen om hun potentieel te ontwikkelen (Evans, Li en Whipple, 2013; Leseman en Slot, 2014; Schroeder, Slopen en Mittal, 2018). Bij kinderen die zijn geboren in 2006 is gekeken naar het tegelijkertijd voorkomen van minstens twee van de volgende vier factoren in de eerste duizend dagen: laag onderwijsniveau, laag welvaartsniveau (laagste kwintiel), onderdeel zijn van een eenoudergezin en gebruik van psychische medicatie door ouder(s). Bij kinderen waarbij in de eerste duizend dagen geen bijstand was, kwamen twee of meer van deze factoren tegelijkertijd voor bij 11 procent van de kinderen. Bij kinderen uit gezinnen met bijstand is dat percentage met bijna 81 aanmerkelijk hoger. Arbeidsparticipatie is bij het bepalen van deze groepen buiten beschouwing gelaten.
bijstand | Geen (%) | 1 (%) | 2 (%) | 3 (%) | 4 (%) |
---|---|---|---|---|---|
Wel bijstand | 0,9 | 18,3 | 39,2 | 32,7 | 9 |
Geen bijstand | 61,9 | 27,1 | 8,7 | 2,1 | 0,2 |
Het aandeel kinderen dat opgroeit met minstens één van de vier factoren ligt bij kinderen zonder bijstand op 38 procent. Bij kinderen uit bijstandsgezinnen geldt dat voor bijna iedereen (99 procent). Dit betekent dus dat in bijstandsgezinnen vrijwel altijd sprake is van ten minste een van de volgende factoren: laag onderwijsniveau, laag welvaartsniveau, onderdeel zijn van een eenoudergezin en/of gebruik van psychische medicatie door een of beide ouders.