Auteur: Hans Schmeets, Marieke Houben
Religieuze betrokkenheid in Nederland

6. Vertrouwen in kerken

In 2022 gaf van de bevolking van 15 jaar of ouder 5,5 procent aan ‘heel veel’ en 24,1 procent ‘tamelijk veel’ vertrouwen in het instituut kerken te hebben; 39,0 procent had niet veel en 31,4 procent helemaal geen vertrouwen. Het percentage met (‘tamelijk veel’ of ‘heel veel’) vertrouwen fluctueert vanaf 2012 nauwelijks. In 2019 was dit met 28,2 procent het laagst, in 2017 met 31,2 procent het hoogst. Geen enkel ander instituut krijgt zo weinig vertrouwen van de bevolking. Zo heeft 79 procent in 2021 vertrouwen in rechters en politie, en 72 procent in het leger (Schmeets en Exel, 2022). De nagenoeg stabiele trend past niet in de dalende cijfers van de religieuze betrokkenheid. En evenmin past het in de trend van oplopend vertrouwen in andere publieke en private instituten, dat sinds 2012 fors is toegenomen (Schmeets en Exel, 2022). De kerken vormen de enige uitzondering, en lopen daarmee uit de pas. 

6.1 Vertrouwen in kerken naar bevolkingsgroepen

Bevolkingsgroepen verschillen in het aandeel dat (tamelijk tot heel veel) vertrouwen heeft in het instituut kerken (tabel 6.1.1). Het meeste vertrouwen in kerken hebben de jongste en oudste leeftijdsgroep, en verweduwden. Bijna 4 op de 10 mensen in de jongste leeftijdsgroep (15 tot 25 jaar) gaven in 2022 aan tamelijk veel of heel veel vertrouwen in het instituut kerken te hebben. Dit percentage neemt in hogere leeftijdsgroepen geleidelijk af naar een kwart bij de 35- tot 55-jarigen, om vervolgens weer te stijgen naar 4 op de 10 bij 75-plussers. Ook naar burgerlijke staat zijn er verschillen: gescheiden mensen hebben minder vaak, en weduwen/weduwnaars vaker fiducie in het instituut kerken: 22,7 versus 38,0 procent. Ook een sterke relatie is er met herkomstgroep. Mensen die zelf in een niet-Europees land geboren zijn, of van wie een of beide ouders van buiten Europa komen hebben met 38,4 procent meer vertrouwen in kerken dan mensen met een Europese of Nederlandse achtergrond.  Het vertrouwen van deze laatste groepen ligt op 26,0 en 28,1 procent. 

De verschillen naar geslacht, onderwijsniveau en inkomen zijn beperkter. Iets meer vrouwen (30,5 procent) dan mannen (28,7 procent) hebben tamelijk tot heel veel vertrouwen in kerken. Een derde van de laagst opgeleiden heeft vertrouwen in kerken, en bij de middelbaar- en hoger opgeleiden is dat iets minder dan 30 procent. Daarnaast blijkt dat naarmate het inkomen binnen het huishouden hoger is, het aandeel met vertrouwen iets afneemt. 

In de nadere analyses vallen de verschillen naar leeftijd, onderwijsniveau en inkomen weg na correctie voor andere kenmerken in de regressieanalyse. Herkomst, burgerlijke staat en onderwijsniveau blijven wel onderscheidend voor het vertrouwen in kerken.

6.1 Vertrouwen in kerken van bevolkingsgroepen, 2022 (% heel veel/tamelijk veel vertrouwen, 15 jaar of ouder)
TotaalTotaal 29,6
GeslachtMan 28,7
GeslachtVrouw30,5
Leeftijd 15 tot 25 jaar37,0
Leeftijd 25 tot 35 jaar27,6
Leeftijd 35 tot 45 jaar28,5
Leeftijd 45 tot 55 jaar25,9
Leeftijd 55 tot 65 jaar25,0
Leeftijd 65 tot 75 jaar27,4
Leeftijd 75 jaar en ouder39,8
OnderwijsniveauBasisonderwijs 32,4
OnderwijsniveauVmbo, avo onderbouw, mbo 132,6
OnderwijsniveauMbo 2,3,4, havo, vwo27,8
OnderwijsniveauHbo-, wo-bachelor28,6
OnderwijsniveauHbo-, wo-master, doctor28,5
Besteedbaar inkomen huishouden1e kwartielgroep (25% laagste)33,3
Besteedbaar inkomen huishouden2e kwartielgroep 30,2
Besteedbaar inkomen huishouden3e kwartielgroep29,6
Besteedbaar inkomen huishouden4e kwartielgroep (25% hoogste)27,1
Burgerlijke staat Gehuwd30,6
Burgerlijke staat Gescheiden22,7
Burgerlijke staat Verweduwd 38,0
Burgerlijke staat Ongehuwd 29,0
HerkomstNederland28,1
HerkomstEuropa 26,0
HerkomstBuiten Europa38,4
Kerkelijke gezindte Geen kerkelijke gezindte 13,2
Kerkelijke gezindte Rooms-Katholiek33,8
Kerkelijke gezindte Protestant77,5
Kerkelijke gezindte Islam43,1
Kerkelijke gezindte Andere gezindte 43,3
Bron: CBS

6.2 Vertrouwen in kerken naar religieuze betrokkenheid

Veel sterker zijn de relaties tussen het vertrouwen in het instituut kerken enerzijds en de religieuze betrokkenheid anderzijds (figuur 6.2.1). Van de groep zonder een gezindte of levensbeschouwing geeft 13 procent aan vertrouwen in kerken te hebben. Van de katholieken is dat met 34 procent eveneens een duidelijke minderheid. Van zowel moslims als de groep met een ‘ander gezindte of levensbeschouwing’ heeft ruim 4 op de 10 fiducie in kerken. Alleen bij protestanten heeft een duidelijke meerderheid van 78 procent vertrouwen in kerken. Nog sterker komt het verband tot uiting bij de mate waarin deelgenomen wordt aan een religieuze dienst. Van de groep die vrijwel nooit naar een dienst gaat, heeft 19 procent fiducie in kerken, waarna dit oploopt tot 85 procent bij de groep die wekelijks of vaker kerk, moskee of synagoge bezoekt. Ook mensen die wel eens kijken en luisteren naar een dienst via de (sociale) media hebben vaker vertrouwen dan degenen die dat nooit doen.  Anders dan bij het bezoek aan diensten, maakt daarbij de frequentie van het kijken en luisteren weinig uit voor het verschil in vertrouwen. 

6.2.1 Vertrouwen in kerken, naar deelname religieuze diensten, 2022
BezoekfrequentieGebedshuis (% heel veel/tamelijk veel vertrouwen,
15 jaar of ouder)
Via media (% heel veel/tamelijk veel vertrouwen,
15 jaar of ouder)
1 keer per week of vaker86,170,3
2 tot 3 keer per maand80,276,9
1 keer per maand66,680,4
Minder dan 1 keer per maand51,972,5
Zelden of nooit19,921,5

In een vervolganalyse zijn naast de zes sociaaleconomische kenmerken ook de geloofsgroep, het regelmatige bezoek van een dienst in een gebedshuis, en het volgen van een dienst via de media opgenomen. Deze drie kenmerken zijn gerelateerd aan het vertrouwen in kerken (Nagelkerke R-kwadraat = 37,9 procent). Daarnaast zijn alleen leeftijd en herkomst van belang voor het vertrouwen in kerken: de jongste en oudste groep heeft meer vertrouwen, evenals de groep met niet-Europese achtergrond. Deze effecten van leeftijd en van herkomst worden wel afgezwakt.