Auteur: Hans Schmeets, Maartje Tummers
Maatschappelijk onbehagen en pessimisme voor en tijdens de pandemie

4. Conclusie en discussie

In dit artikel is het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme van burgers onderzocht in 2018 en in 2021. Dit is gedaan tegen de achtergrond dat 2018 nog ver voor de COVID-19- pandemie lag en 2021 een jaar was waarin de samenleving nog steeds te maken had met een groot aantal besmettingen en maatregelen van de overheid om deze in te perken.

Drie onderzoeksvragen zijn in dit artikel besproken. De eerste vraag is of er verschuivingen hebben plaatsgevonden in het pessimisme en het onbehagen tussen 2018 en 2021, en tussen de kwartalen binnen beide jaren. Vervolgens is gekeken of er paralellen te trekken zijn met ontwikkelingen in de samenleving, zoals maatregelen om de coronapandemie in te dammen en het vertrouwen van de burgers in de samenleving en de politiek. Ten slotte is onderzocht in welke mate bepaalde bevolkingsgroepen verschillen in het onbehagen en het pessimisme.

Tussen 2018 en 2021 is de mate van pessimisme in Nederland gestegen terwijl het maatschappelijk onbehagen per saldo nagenoeg gelijk is gebleven. Het onbehagen heeft wel een andere vorm aangenomen. Zo is de groep die vindt dat de regering een duidelijke visie heeft aanzienlijk kleiner geworden. Dat geldt ook voor de mening dat Nederland in staat is om grote problemen in de toekomst op te lossen en financieel kwetsbaren te beschermen. Op andere aspecten is het onbehagen echter afgenomen: er is minder angst voor de macht van Europa en voor de risico’s van technologische vooruitgang. Per saldo is het onbehagen dus niet veranderd, maar wat de inhoud betreft hebben wel verschuivingen plaatsgevonden.

De kwartaalcijfers tonen aan dat in de beide jaren veranderingen hebben plaatsgevonden in zowel de mate van het onbehagen als het pessimisme. Dat was in mindere mate het geval in 2018 dan in 2021. Laatstgenoemde jaar was dan ook een turbulent jaar met pieken en dalen van de besmettingen door COVID-19, verkiezingen met een lang coalitieproces, de nasleep van de toeslagenaffaire en veel protesten in de samenleving. Al deze ontwikkelingen maken het lastig om de trends te duiden. Wat COVID-19 betreft valt op dat aan het begin van het jaar (eerste kwartaal) sprake was van een lockdown en oplopende besmettingscijfers in maart 2021. Het tweede kwartaal van dat jaar staat te boek als het einde van de lockdown en een samenleving die weer open gaat. Dit krijgt in het derde kwartaal een vervolg ondanks de opnieuw snel stijgende besmettingen. In oktober 2021 worden de maatregelen weer fors aangescherpt, mede als gevolg van de omikronvariant, met in december een volledige lockdown. In grote lijnen zijn parallellen te trekken tussen de coronamaatregelen en met name de cijfers over het pessimisme. Er werd immers geconstateerd dat sprake is van minder pessimisme in het tweede kwartaal, waarna dit weer toenam om vooral in het vierde kwartaal fors te groeien. Ook bij het onbehagen is sprake van een stijging in het vierde kwartaal. Overigens vonden in het vierde kwartaal ook landelijke protesten plaats tegen de overheidsmaatregelen om de besmettingen tegen te gaan, alsook de boerenprotesten.

Niet alleen ontwikkelingen rondom het coronavirus worden weerspiegeld in het onbehagen en het pessimisme. Ook zijn parallellen te trekken met het consumentenvertrouwen (CBS, 2020). In april 2020 was sprake van een forse afname van het vertrouwen in de economie en dat negatieve gevoel onder consumenten bleef het hele jaar zichtbaar. Dat is ook het geval in het eerste kwartaal van 2021, waarna het sentiment in het tweede kwartaal verbeterde. Vervolgens wordt dit omgebogen en in december was het sentiment weer even negatief als bij aanvang van de crisis.

Naast de ontwikkelingen in de samenleving, zoals COVID-19 en in de politiek, is onderzocht of de ontwikkelingen in het onbehagen en het pessimisme ook te zien zijn in het vertrouwen van de burgers in andere mensen en in instituties. Op basis van de gegevens in 2018 is geconstateerd dat er een relatie is: hoe meer vertrouwen, hoe minder onbehagen en hoe minder pessimisme. Het blijkt echter dat de ontwikkelingen in het onbehagen en het pessimisme in 2021 nauwelijks zijn af te lezen bij het vertrouwen. Dat komt mede doordat de diverse vertrouwensaspecten niet dezelfde ontwikkeling kennen. Zo steeg het onderlinge vertrouwen van 63 procent in 2020 naar 66 procent in 2021. Dit terwijl het vertrouwen in de politiek, vooral in politici en de Tweede Kamer, na een forse stijging in 2020 sterk daalde in 2021. Het vertrouwen volgde dus niet het patroon van de besmettingen of van het pessimisme (Schmeets en Exel, 2022). Het vertrouwen in de Europese Unie steeg echter, net als het vertrouwen in de meeste andere publieke en private instituties. Deze trends zijn in die zin opmerkelijk aangezien, net als in 2018 (Schmeets en Exel, 2020), op persoonsniveau het vertrouwen gerelateerd is aan zowel het onbehagen als het pessimisme. Waarschijnlijk spelen andere mechanismen een rol. Een daarvan is dat mensen zich in tijden van crisis vastklampen aan hun politieke leiders waardoor het politieke vertrouwen toeneemt; na de crisis neemt dit vertrouwen weer snel af. De crisis was echter in 2021 nog niet voorbij, maar toch belandde het vertrouwen in zowel de Tweede Kamer als in politici onder het niveau van vlak voor de crisis. Dit strookt met de teruggang van het vertrouwen in zowel de lokale als nationale overheid (Engbersen, et al., 2021a;2021b). Er moeten dus andere oorzaken zijn voor deze sterke dalingen. Andere aspecten die mogelijk een rol hebben gespeeld bij het tanende vertrouwen in de politiek zijn: de lange coalitievorming, de nasleep van de toeslagenaffaire waaronder het aftreden van een aantal politici en de protesten in de samenleving. De ontwikkelingen in het vertrouwen in andere instituties, zowel in het publieke als het private domein, lopen in 2021 evenmin parallel aan het onbehagen en het pessimisme. De reeds in 2020 ingezette groei in het vertrouwen in deze instituties nam in 2021 immers niet af, maar groeide op diverse aspecten zelfs verder door.

Ook is ingegaan op de vraag bij welke bevolkingsgroepen vooral veranderingen te zien zijn. Aangetoond is dat in het maatschappelijk onbehagen en het pessimisme de patronen naar bevolkingsgroepen in 2018 en 2021 vergelijkbaar zijn. Zo neemt in beide jaren zowel het onbehagen als het pessimisme toe bij personen naarmate ze ouder en lager opgeleid zijn en over minder inkomen beschikken. Bovendien zijn vrouwen in 2021 iets pessimistischer dan mannen. Wel nemen de discrepanties tussen opleidings- en inkomensgroepen in 2021 iets af. Dit strookt niet met een studie (Dotti Sani en Magistro, 2016) waaruit naar voren komt dat in tijden van crisis de meest kwetsbaren het meest worden geraakt en derhalve juist bij deze groepen zich een sterker onbehagen en pessimisme manifesteert.

De stijging van het onbehagen en pessimisme zou, naast de reeds eerder aangehaalde politieke ontwikkelingen en protesten in de samenleving in 2021, ook gezocht kunnen worden in de samenhang van de coronapandemie met de mentale gezondheid en leefstijl (Reep en Hupkens, 2021), sociale contacten en vrijetijdsbesteding. Deze onderwerpen zijn niet voorbehouden aan de meest kwetsbaren, maar treffen alle burgers. Het is zelfs aannemelijk dat hoogopgeleiden en mensen met een hoger inkomen een sterkere beperking hebben ervaren omdat zij vaker in goede gezondheid zijn, tevredener zijn over hun sociaal leven en meer vrije tijd hebben. Toekomstig onderzoek kan meer inzicht geven in de onderliggende factoren van het maatschappelijk onbehagen en pessimisme bij diverse bevolkingsgroepen.