Auteur: Hans Schmeets, Maartje Tummers
Maatschappelijk onbehagen en pessimisme voor en tijdens de pandemie

3. Pessimisme

3.1 Trend 2018 en 2021

Pessimisme is een algemeen negatief gevoel over de toekomst van de samenleving (Steenvoorden, 2015). De mate van pessimisme is toegenomen tussen 2018 en 2021. Dit komt tot uiting in de antwoorden op drie stellingen waarmee het pessimismecijfer van 1 (geen) tot 10 (heel veel) is vastgesteld. In 2021 bedroeg de score van het pessimisme 6,0 terwijl dit in 2018 nog 5,3 was. De toename komt het meest naar voren bij de perceptie over hoe Nederland zich ontwikkelt. In 2021 vond 8 procent van de 15-plussers het ‘duidelijk’ en 35 procent het ‘een beetje’ de goede kant opgaan. In 2018 was dit, met respectievelijk 16 procent en 46 procent, nog een meerderheid. Nog duidelijker is de verandering te zien bij de groep die vindt dat het met Nederland de verkeerde kant op gaat: van 38 naar 57 procent. De stijging van het pessimisme is ook zichtbaar bij de twee andere stellingen in de schaal. Zo is sprake van een toename van 26 naar 39 procent van de groep die vindt dat de toekomst er niet hoopvol uitziet. De groep die vindt dat het leven voor de meeste mensen eerder slechter dan beter wordt, is gestegen van 35 naar 44 procent.

3.2 Kwartaalcijfers

Om de trend tussen 2018 en 2021 beter te kunnen duiden zijn, net als bij de stellingen over onbehagen, kwartaalcijfers vastgesteld (grafiek 3.2.1). In 2018 lag het pessimisme in de eerste drie kwartalen op een stabiel niveau van 5,2; daarna nam het toe naar 5,6. In 2021 traden meer fluctuaties op. Aanvankelijk daalde het pessimisme van 5,9 in het eerste naar 5,6 in het tweede kwartaal, om vervolgens in het derde kwartaal weer te stijgen naar 5,9 (het niveau van het eerste kwartaal). In het vierde kwartaal zette de stijgende lijn van het pessimisme fors door naar 6,5.

De lichte daling in het tweede kwartaal komt terug in elk van de drie onderliggende stellingen, evenals de stijging in latere kwartalen. De kwartaalcijfers in beide jaren duiden dus op een stijging in de mate van pessimisme in het laatste kwartaal. In 2018, was dit echter met 0,4 punt geringer dan in de 2021 met 0,6 punt. Bovendien is in 2021 het pessimisme in het tweede kwartaal afgenomen, terwijl dat in 2018 niet het geval was.

3.2.1 Pessimisme per kwartaal, 2018 en 2021
JarenKwartalenData (Schaalscore)
20181e kwartaal5,2
20182e kwartaal5,2
20183e kwartaal5,2
20184e kwartaal5,6
2018
20211e kwartaal5,9
20212e kwartaal5,6
20213e kwartaal5,9
20214e kwartaal6,5

3.3 Pessimisme bij bevolkingsgroepen

Ook de mate van pessimisme is niet gelijk verdeeld over bevolkingsgroepen (zie tabellenbijlage). Bovendien is het pessimisme bij alle bevolkingsgroepen in 2021 ten opzichte van 2018 toegenomen. Zoals vermeld is de mate van pessimisme in die periode gemiddeld met 0,7 punt gestegen, van 5,3 naar 6,0. De toename van het pessimisme is echter niet voor alle bevolkingsgroepen gelijk, waardoor tegenstellingen in het pessimisme tussen deze groepen groter of kleiner kunnen zijn geworden.

Geslacht en leeftijd

Vrouwen waren in 2021 iets pessimistischer dan mannen. Dat was niet het geval in 2018. Dat komt vooral tot uiting in de stelling dat voor de meeste mensen in Nederland het leven eerder slechter dan beter wordt: 41 procent van de mannen vindt dit tegenover 46 procent van de vrouwen. Ook zijn mannen met 44 procent vaker van mening dat het in Nederland de goede kant op gaat, terwijl dat bij vrouwen 41 procent is. Daar staat echter tegenover dat vrouwen (29 procent) positiever zijn over de toekomstige ontwikkeling in Nederland dan mannen (23 procent).

Ook leeftijd is relevant voor het pessimisme. In beide jaren neemt dit toe met de leeftijd. In 2018 bedroeg het pessimisme 4,8 bij 15- tot 25-jarigen tot 5,7 bij de 65- tot 75-jarigen. De 75-plussers namen met een score van 5,3 een gemiddelde positie in. In 2021 is het pessimisme bij alle leeftijdsgroepen toegenomen: van 5,7 bij 15- tot 25-jarigen tot 6,2 bij 55-plussers. De leeftijdsverschillen zijn ook in grote lijnen te zien bij de drie stellingen waarmee het pessimisme is opgebouwd.

Opleiding en inkomen

Naarmate het onderwijsniveau hoger is, neemt het pessimisme af. In 2018 scoorden de laagst opgeleiden (basisonderwijs, vmbo) een 5,6 op pessimisme en middelbaar opgeleiden (mbo) een 5,4, hbo- en wo-bachelor een 4,9 en de hoogst geschoolden een 4,6. Daarmee is opleiding nog sterker onderscheidend dan leeftijd.

Hoewel in 2021 bij alle opleidingsniveaus het pessimisme is toegenomen, zijn de discrepanties wel sterk verminderd. Mensen met een lage of middelbare opleiding scoorden rond de 6,2 terwijl de hoogst opgeleiden uitkwamen op een 5,6. Dat het pessimisme lager is naarmate het onderwijsniveau hoger is, is vooral terug te zien bij de stelling dat het leven eerder slechter dan beter wordt. In 2018 nam dit af van 50 procent bij de groep die alleen basisonderwijs heeft afgerond, tot 18 procent bij de universitair geschoolden. In 2021 bedroeg dit 59 en 30 procent.

Ook inkomen is onderscheidend. In het algemeen geldt dat wanneer een persoon deel uitmaakt van een huishouden dat meer te besteden heeft, er minder pessimisme is. De scheidslijn ligt vooral tussen de tweede en de derde inkomenskwartielgroep. Beide groepen met een lager dan gemiddeld inkomen, de eerste en tweede kwartielgroep, verschillen niet in het pessimisme. In 2018 hadden beide groepen een 5,6, de derde kwartielgroep een 5,3 en de groep die het meeste te besteden heeft een 4,8. In 2021 steeg het pessimisme bij alle inkomensgroepen, maar iets sterker bij de groep met het hoogste inkomen. Daardoor namen de verschillen tussen de inkomensgroepen iets af.

De correctie voor de samenhang tussen de vier persoonskenmerken heeft weinig invloed op de relaties tussen pessimisme met geslacht, leeftijd, opleiding en inkomen.