Maatschappelijk onbehagen en pessimisme voor en tijdens de pandemie
Over deze publicatie
In dit artikel staan gevoelens van burgers over ontwikkelingen in de samenleving centraal. Het blijkt dat het pessimisme in 2021 ten opzichte van 2018 is gegroeid. Het maatschappelijk onbehagen is op sommige aspecten toegenomen, zoals het onvermogen om problemen op te lossen, het ontbreken van een visie van de regering en de tanende zorg voor de burgers die financieel kwetsbaar zijn. Op andere aspecten is het onbehagen gereduceerd. Zo is er minder angst voor de macht van Europa en voor de risico’s van de technologische vooruitgang. Per saldo is het onbehagen niet veranderd. De ontwikkelingen tussen 2018 en 2021 in het onbehagen en het pessimisme verschillen op sommige punten tussen bevolkingsgroepen. Het maatschappelijk onbehagen en het pessimisme zijn vooral toegenomen onder hoger opgeleiden en de hogere inkomens. Daarnaast blijkt uit de kwartaalcijfers dat binnen beide jaren, en vooral in 2021, veranderingen zijn opgetreden. Zowel het onbehagen als het pessimisme zijn vanaf het derde kwartaal in 2021 gestegen. Dit past in het patroon van de toename van de COVID-19-besmettingen en de daarop toegesneden maatregelen van de overheid.
1. Inleiding
De afgelopen jaren stonden in het teken van de coronapandemie. De gevolgen voor de samenleving waren groot. De getroffen maatregelen trokken vooral een zware wissel op de sociale contacten, zoals het vermijden van fysieke contact, met als doel om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Statistieken leren inmiddels dat er in deze periode soms forse verschuivingen optraden in diverse aspecten van de leefsituatie. Grofweg valt op dat vanaf het tweede kwartaal van 2020, dus het begin van de crisis, het meedoen in de samenleving daalde (Schmeets, 2022): de sociale contacten namen af, er was sprake van minder activiteit in het verenigingsleven en het aantal vrijwilligers daalde. Ook het welzijn, zoals de tevredenheid met het eigen leven en de tevredenheid met de sociale contacten, nam af (Schmeets en Tummers, 2022). Daartegenover staat dat het vertrouwen in nagenoeg alle publieke en private instituties steeg (Schmeets en Exel, 2022). Het vertrouwen in de politiek laat een ander patroon zien. Bij het begin van de crisis, vanaf het tweede kwartaal in 2020, nam het vertrouwen in zowel de Tweede Kamer als in politici sterk toe. In 2021 nam het vertrouwen in de politiek weer af tot het niveau van voor de crisis (Engbersen et al., 2021a; 2021b). Het vertrouwen in de Europese Unie nam echter verder toe in 2021.
Deze ontwikkelingen zijn geplaatst in het perspectief dat mensen behoefte hebben aan vaste ankers waar ze zich in tijden van een crisis aan vast kunnen klampen. Zo’n anker is de politiek, veelal geduid met het ‘rally around the flag’-mechanisme (Mueller, 1970), maar bijvoorbeeld ook gezaghebbende instituties zoals rechters, politie en leger. Daarbij is erop gewezen dat dit, in aansluiting op Inglehart (1977), gepaard kan gaan met een sterkere behoefte aan materialistische waarden zoals (financiële) zekerheid, veiligheid en een goede gezondheid, in plaats van de postmaterialistische waarden zoals het belangrijk vinden van inspraak, een goed milieu en klimaat, en een mooie woonomgeving.
De vraag of, en zo ja in welke mate, de pandemie debet is aan drastische verschuivingen in dergelijke statistieken is lastig te beantwoorden. Vele andere ontwikkelingen vonden plaats zoals de lange coalitievorming en de nasleep van de kindertoeslagenaffaire. Zo duurde het na de verkiezingen van maart 2021 tot begin 2022 voordat er een nieuw kabinet was. De toeslagenaffaire had niet alleen gevolgen voor de gedupeerden maar ook voor de politiek. Tussen 2019 en begin 2021 stapten vanwege de toeslagenaffaire diverse bewindslieden op en in januari 2021 diende het kabinet zijn ontslag in. In 2019 trad staatssecretaris van financiën, Snel, af. In januari 2021 trok voormalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Asscher, zich terug als lijsttrekker van de PvdA, waarna het kabinet het ontslag indiende en voormalig staatssecretaris van financiën, Wiebes, per direct opstapte als minister. Maar ook de toenemende protesten vanuit diverse groeperingen in de samenleving kunnen hierbij een rol hebben gespeeld. In 2021 nam het aantal demonstraties bij grote gemeenten, waaronder vooral Den Haag en Amsterdam, fors toe. Deze stonden vaak in het teken van protesten tegen de coronamaatregelen, maar ook om aandacht te vragen voor het klimaat en de dieren. Op 7 juli 2021 vonden in het land protesten plaats voor de belangen van de boeren. En op 7 november 2021 was er een landelijk protest tegen de coronamaatregelen.
Dergelijke uitingen van ongenoegen duiden op een bepaalde mate van onbehagen in de samenleving. Daarbij worden veel termen gebezigd zoals de boze burger, de overheid die niet te vertrouwen is, de vastgelopen bureaucratie en de kloof tussen de burger en de politiek. In het recente regeerakkoord staat hierover het volgende: “Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen. Dat zal alleen gaan als de overheid betrouwbaar is, vertrouwen heeft in burgers en oog heeft voor de menselijke maat. Wij willen werken aan een overheid die transparant, toegankelijk en begrijpelijk is.” (Rijksoverheid, 2021, p. 4). Deze uitingen van individueel en collectief ongenoegen worden meestal samengevat als maatschappelijk onbehagen, waarbij een deel van de bevolking vindt dat het met de samenleving de verkeerde kant op gaat en pessimistisch is over de toekomst van de samenleving (Kuppens, Gootjes, Boendermaker, Gordijn en Postmes, 2019). Het gaat hierbij om een negatieve gemoedstoestand die beleefd wordt als een collectieve emotie in de samenleving.
In navolging van Steenvoorden (2015) wordt het maatschappelijk onbehagen hier opgevat als de bezorgdheid van burgers over de toestand van de samenleving. Dit betreft een perceptie dat de samenleving achteruit is gegaan op de volgende vijf fundamentele aspecten: het vertrouwen in de menselijke mogelijkheden, normen en waarden, de effectiviteit van de politiek, de gemeenschapszin en de financiële kwetsbaarheid van de burgers. Bovendien valt tegen deze toestand weinig te doen.
In een eerdere bijdrage (Schmeets en Exel, 2020) is ingegaan op de relatie tussen het vertrouwen, het maatschappelijk onbehagen en het pessimisme in Nederland. Dat was op basis van gegevens die in 2018 waren verzameld, dus nog ruim voor de COVID-19-pandemie. De patronen waren helder: bevolkingsgroepen met een laag vertrouwen, vooral in publieke instituties, tonen ook meer onbehagen en pessimisme. Drie jaar later, in 2021, is het maatschappelijk ongenoegen en het pessimisme opnieuw vastgesteld. In dit artikel staan de volgende onderzoeksvragen centraal: zijn er verschuivingen opgetreden in het onbehagen en het pessimisme tussen 2018 en 2021 en binnen de kwartalen van beide jaren? Welke parallellen zijn te trekken met ontwikkelingen in de samenleving, waaronder het vertrouwen van de burgers in de samenleving en de politiek en de gevolgen van de COVID-19-pandemie? En bij welke bevolkingsgroepen zijn vooral veranderingen in het onbehagen en het pessimisme te zien?
2. Maatschappelijk onbehagen
2.1 Trend 2018 en 2021
Om het maatschappelijke onbehagen vast te stellen, is gebruik gemaakt van gegevens die in 2018 en 2021 zijn verzameld. Met zeven stellingen is het onbehagen over de samenleving voor beide jaren bepaald en samengevat in een rapportcijfer van 1 (geen onbehagen) tot en met 10 (heel veel onbehagen). Hieruit blijkt dat het maatschappelijk onbehagen niet is veranderd: 6,4 was de score in 2018 en 6,5 in 2021. Wel is bij de afzonderlijke stellingen een aantal verschuivingen opgetreden, waarbij het onbehagen op sommige punten is gegroeid en op andere is gedaald.
In 2018 was 22 procent van de personen van 15 jaar of ouder het (helemaal) eens met de stelling dat de regering in Nederland een duidelijke visie heeft. In 2021 is dit afgenomen naar 17 procent. Ook bij twee andere stellingen is het onbehagen toegenomen. In 2018 vond 25 procent dat we in Nederland grote problemen steeds beter kunnen oplossen, tegen 21 procent in 2021. Ook het aantal mensen dat van mening is dat er voldoende aandacht is voor mensen die het financieel minder hebben, is afgenomen: in 2018 bedroeg dit aandeel 35 procent en in 2021 30 procent. Daar staat tegenover dat de groep die vindt dat Nederland te veel macht heeft overgedragen aan Europa is gedaald. Waar in 2018 nog bijna de helft van de 15-plussers sceptisch stond tegenover de EU, is dit 39 procent in 2021. Ook de onderschatting van de risico’s van technologische vooruitgang wordt door minder mensen onderschreven: in 2018 vond nog 57 procent dat er risico’s zijn, in 2021 is dit gedaald naar 52 procent. Daarnaast is een lichte afname te zien, van 72 naar 69 procent, bij de opvatting dat Nederland steeds meer een land wordt van ieder voor zich. Geen verandering heeft plaatsgevonden voor wat betreft de opvatting dat mensen in hun onderlinge omgang steeds minder respect voor elkaar hebben. In beide jaren wast ongeveer 70 procent het daarmee eens.
item | jaar | Helemaal mee eens (% personen van 15 jaar of ouder) | Mee eens (% personen van 15 jaar of ouder) | Niet mee eens, niet mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder) | Mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder) | Helemaal mee oneens (% personen van 15 jaar of ouder) |
---|---|---|---|---|---|---|
De regering in Nederland heeft een duidelijke visie over waar het met ons land naartoe moet | 2021 | 1,8 | 15,2 | 30,1 | 36,6 | 16,3 |
De regering in Nederland heeft een duidelijke visie over waar het met ons land naartoe moet | 2018 | 1,4 | 20,3 | 36,4 | 31,3 | 10,7 |
In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen | 2021 | 1,4 | 19,9 | 36,2 | 32,6 | 9,8 |
In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen | 2018 | 2 | 24,2 | 41 | 26,8 | 6 |
In ons land is er voldoende aandacht voor mensen die het financieel minder hebben | 2021 | 4,1 | 26 | 23,3 | 36,2 | 10,3 |
In ons land is er voldoende aandacht voor mensen die het financieel minder hebben | 2018 | 5,2 | 29,8 | 22,9 | 31,6 | 10,5 |
Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa | 2021 | 11,5 | 27,4 | 27,4 | 27,1 | 6,6 |
Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa | 2018 | 14,8 | 34,1 | 27,2 | 19,6 | 4,1 |
De risico s van technologische vooruitgang worden onderschat | 2021 | 10,2 | 41,9 | 25,6 | 18,5 | 3,7 |
De risico s van technologische vooruitgang worden onderschat | 2018 | 11,3 | 45,7 | 24,2 | 15,6 | 3,1 |
In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om | 2021 | 19,3 | 52,6 | 17,4 | 9,2 | 1,5 |
In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om | 2018 | 17,8 | 52,8 | 18 | 10,1 | 1,3 |
Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich | 2021 | 16,4 | 52,7 | 19,4 | 10,4 | 1,1 |
Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich | 2018 | 16,8 | 54,8 | 17,7 | 9,8 | 0,9 |
Alhoewel er op basis van de jaarcijfers van 2018 en 2021 geen aanwijzingen zijn dat het maatschappelijk onbehagen in de vorm van een samenvattend cijfer is veranderd, hebben op onderdelen wel verschuivingen plaatsgevonden. Zo is er minder terughoudendheid tegenover de macht van Europa en minder huiver voor de risico’s van technologische vooruitgang. Daar staat tegenover dat er minder geloof is dat het Nederland de goede kant op gaat, de regering het goed doet en een duidelijke visie heeft en dat de zorg voor financieel kwetsbaren voldoende is.
2.2 Kwartaalcijfers
De ontwikkelingen die in paragraaf 2.1 zijn beschreven sporen met cijfers over het vertrouwen: in 2021 is het vertrouwen in politici en de Tweede Kamer fors gedaald, terwijl het vertrouwen in de Europese Unie is toegenomen (Schmeets en Exel, 2022). De verschuivingen in het politieke vertrouwen, in politici en in de Tweede Kamer, vonden in 2021 geleidelijk plaats. In het eerst kwartaal van 2021 begon het vertrouwen af te nemen. Eind 2021 (vierde kwartaal) was dit zelfs lager dan voor de pandemie. Dit roept de vraag op of dergelijke verschuivingen tussen de kwartalen ook bij het maatschappelijk onbehagen zijn te zien.
In 2018 was het onbehagen vrijwel stabiel. Met uitzondering van de lichte toename in het vierde kwartaal traden nauwelijks fluctuaties op. In 2021 vonden iets meer veranderingen plaats. In het eerste en tweede kwartaal bedroeg het onbehagen 6,4. In het derde kwartaal nam dit licht toe tot 6,5 waarna het verder opliep naar 6,7 in het vierde kwartaal. Daarmee waren binnen 2018 en 2021 vergelijkbare trends te zien, met weinig veranderingen tot het vierde kwartaal. De stijging in het vierde kwartaal was in 2021 sterker dan in 2018 en is vooral te zien bij de beide stellingen over de visie van de regering en in welke mate grote problemen opgelost kunnen worden.
Jaren | Kwartalen | Data (Schaalscore) |
---|---|---|
2018 | 1e kwartaal | 6,4 |
2018 | 2e kwartaal | 6,4 |
2018 | 3e kwartaal | 6,4 |
2018 | 4e kwartaal | 6,5 |
2018 | ||
2021 | 1e kwartaal | 6,4 |
2021 | 2e kwartaal | 6,4 |
2021 | 3e kwartaal | 6,5 |
2021 | 4e kwartaal | 6,7 |
2.3 Onbehagen bij bevolkingsgroepen
Zoals eerder geconstateerd vonden tussen 2018 en 2021 veranderingen plaats bij de zeven onderliggende stellingen van het maatschappelijk onbehagen. Deze verschuivingen vonden plaats in beide richtingen: minder huiver over de macht van Europa en over de risico’s van nieuwe technologieën, meer bezorgdheid over de algemene ontwikkeling, dat de regering een duidelijke visie heeft en dat de financieel kwetsbare burgers afdoende worden beschermd. In deze paragraaf staat centraal of de mening over de zeven stellingen van onbehagen verschilt voor verschillende bevolkingsgroepen. Hierbij wordt gekeken naar geslacht, leeftijd, opleiding en inkomen.
Geslacht en leeftijd
Vrouwen hebben in beide jaren op sommige punten een andere mening dan mannen (bijlage, tabel 1). Zo zijn mannen in 2021 iets vaker dan vrouwen van mening dat Nederland grote problemen kan oplossen en de aandacht voor mensen die het financieel minder hebben voldoende is. Daartegenover staat dat mannen vaker dan vrouwen vinden dat Nederland te veel macht heeft overgedragen aan Europa. Per saldo onderscheiden mannen en vrouwen zich niet in het onbehagen.
Veelal tonen jongeren op veel stellingen minder onbehagen dan met name 75-plussers. Een voorbeeld daarvan zijn de normen en waarden. In beide jaren geeft minder dan 60 procent van de 15- tot 25-jarigen aan dat mensen met steeds minder respect met elkaar omgaan; dat loopt op tot zo’n 80 procent bij de 75-plussers. Een daarmee vergelijkbaar patroon is te zien bij de mening dat Nederland steeds meer een land wordt van ieder voor zich. Nog sterker verschillen de leeftijdsgroepen in de mening dat Nederland te veel macht heeft overgedragen aan Europa. In 2021 vond 22 procent van de jongste groep dit, waarna dat geleidelijk oploopt tot 50 procent bij de 75-plussers. In 2018 nam dit, naarmate de leeftijdsgroep ouder was, toe van 30 naar 63 procent. Dat technologie risico’s met zich meebrengt, wordt vooral onderschreven door 65-plussers. Echter niet altijd zijn het de ouderen die relatief veel onbehagen etaleren. Zo was in 2018 ruim 25 procent van de 75-plussers van mening dat de regering een duidelijke visie heeft, terwijl dat bij de andere leeftijdsgroepen rond de 20 procent ligt. In 2021 vond, naast de 75-plussers, ook de jongste groep relatief vaak dat de regering een visie heeft. Ook bij de meningen over of Nederland in staat is om grote problemen op te lossen en te zorgen voor de financieel kwetsbare groepen nemen ouderen, en vooral 75-plussers, een aparte positie in. Ondersteuning voor deze twee stellingen nemen met het vorderen van de leeftijd af, waarna dit vooral onder 75-plussers weer toeneemt. Het samenvattende cijfer over het onbehagen laat in beide jaren een vergelijkbare relatie met leeftijd zien. De leeftijdsgroep van 15 tot 25 jaar ervaarde het minste onbehagen. Daarna loopt dit fors op onder 25- tot 35-jarigen, om vervolgens geleidelijk toe te nemen naarmate men ouder is. 75-plussers komen op hetzelfde niveau uit als 55- tot 65-jarigen.
Opleiding en inkomen
In beide jaren nam het onbehagen af naarmate het opleidingsniveau hoger is. Dat komt bijvoorbeeld duidelijk tot uitdrukking bij het overdragen van macht aan Europa. Waar in 2018 en 2021 respectievelijk 65 en 57 procent van de laagst opgeleiden huiverig is ten aanzien van Europa, is dit 22 en 15 procent bij de universitair geschoolden. Een daarmee vergelijkbaar patroon, maar met beduidend kleinere verschillen tussen de opleidingsgroepen, is te zien bij de nadelige gevolgen van de technologische vooruitgang en het respect in de onderlinge omgang. Vanaf de groep met een afgeronde vmbo-opleiding is dit het geval bij de mening dat Nederland steeds meer een land van ieder voor zich wordt.
Bij andere stellingen ziet de relatie met opleiding er anders uit, waarbij bovendien verschillende verschuivingen optreden tussen 2018 en 2021. Zo is naarmate de opleiding hoger is minder steun voor de stellingen dat de regering een duidelijke visie heeft, dat het in Nederland de goede kant opgaat en dat wordt gezorgd voor burgers die financieel kwetsbaar zijn. Bij de laagst opgeleiden is geen afname te zien. Het beeld is daardoor veranderd: naarmate men hoger opgeleid is, is men vaker van mening dat de regering geen duidelijke visie heeft en dat het met Nederland de verkeerde kant opgaat. Mede daardoor is bij de samenvattende score een toename van het onbehagen af te lezen bij de hoger opgeleiden, terwijl bij de laagst opgeleiden het onbehagen iets afneemt. Dit betekent ook dat de verschillen tussen de opleidingsgroepen in 2021 ten opzichte van 2018 zijn afgenomen.
Daarnaast is het inkomen van het huishouden relevant voor de mate van onbehagen. De ontwikkelingen verschillen wat de zeven stellingen betreft. Zo zeggen vooral mensen die het minst te besteden hebben dat de regering een duidelijke visie heeft, grote problemen zijn op te lossen en, samen met de hoogste inkomensgroep, dat gezorgd wordt voor burgers die het financieel minder hebben. Tegelijkertijd neemt ook de huiver voor zowel de macht van Europa als de voortschrijdende technologie af naarmate het inkomen hoger is.
Verder valt op dat verschuivingen plaats hebben gevonden in de relatie met inkomen tussen 2018 en 2021. Zo is het onbehagen over de manier waarop we met elkaar omgaan en de ieder-voor-zich- mentaliteit in 2021 iets afgenomen bij de lagere inkomens en toegenomen onder de groep die het meest te besteden heeft. Dit heeft tot gevolg dat de verschillen tussen de inkomensgroepen op dit gebied in de loop van 2021 zijn afgenomen. Dat is ook terug te zien in de samenvattende score voor onbehagen: het onbehagen neemt alleen toe bij de hoogste inkomens, waardoor de discrepanties in het onbehagen tussen de inkomensgroepen kleiner zijn geworden.
Hierbij dient opgemerkt te worden dat kenmerken van de bevolking aan elkaar zijn gerelateerd. Zo zijn bijvoorbeeld de oudste leeftijdsgroepen vaker lager opgeleid en hebben hoger opgeleiden doorgaans een hoger inkomen. Indien hiermee rekening wordt gehouden, dan verandert de samenhang tussen bevolkingskenmerken en het onbehagen echter nauwelijks. Dit beeld komt in grote lijnen overeen met dat van 2018.
3. Pessimisme
3.1 Trend 2018 en 2021
Pessimisme is een algemeen negatief gevoel over de toekomst van de samenleving (Steenvoorden, 2015). De mate van pessimisme is toegenomen tussen 2018 en 2021. Dit komt tot uiting in de antwoorden op drie stellingen waarmee het pessimismecijfer van 1 (geen) tot 10 (heel veel) is vastgesteld. In 2021 bedroeg de score van het pessimisme 6,0 terwijl dit in 2018 nog 5,3 was. De toename komt het meest naar voren bij de perceptie over hoe Nederland zich ontwikkelt. In 2021 vond 8 procent van de 15-plussers het ‘duidelijk’ en 35 procent het ‘een beetje’ de goede kant opgaan. In 2018 was dit, met respectievelijk 16 procent en 46 procent, nog een meerderheid. Nog duidelijker is de verandering te zien bij de groep die vindt dat het met Nederland de verkeerde kant op gaat: van 38 naar 57 procent. De stijging van het pessimisme is ook zichtbaar bij de twee andere stellingen in de schaal. Zo is sprake van een toename van 26 naar 39 procent van de groep die vindt dat de toekomst er niet hoopvol uitziet. De groep die vindt dat het leven voor de meeste mensen eerder slechter dan beter wordt, is gestegen van 35 naar 44 procent.
3.2 Kwartaalcijfers
Om de trend tussen 2018 en 2021 beter te kunnen duiden zijn, net als bij de stellingen over onbehagen, kwartaalcijfers vastgesteld (grafiek 3.2.1). In 2018 lag het pessimisme in de eerste drie kwartalen op een stabiel niveau van 5,2; daarna nam het toe naar 5,6. In 2021 traden meer fluctuaties op. Aanvankelijk daalde het pessimisme van 5,9 in het eerste naar 5,6 in het tweede kwartaal, om vervolgens in het derde kwartaal weer te stijgen naar 5,9 (het niveau van het eerste kwartaal). In het vierde kwartaal zette de stijgende lijn van het pessimisme fors door naar 6,5.
De lichte daling in het tweede kwartaal komt terug in elk van de drie onderliggende stellingen, evenals de stijging in latere kwartalen. De kwartaalcijfers in beide jaren duiden dus op een stijging in de mate van pessimisme in het laatste kwartaal. In 2018, was dit echter met 0,4 punt geringer dan in de 2021 met 0,6 punt. Bovendien is in 2021 het pessimisme in het tweede kwartaal afgenomen, terwijl dat in 2018 niet het geval was.
Jaren | Kwartalen | Data (Schaalscore) |
---|---|---|
2018 | 1e kwartaal | 5,2 |
2018 | 2e kwartaal | 5,2 |
2018 | 3e kwartaal | 5,2 |
2018 | 4e kwartaal | 5,6 |
2018 | ||
2021 | 1e kwartaal | 5,9 |
2021 | 2e kwartaal | 5,6 |
2021 | 3e kwartaal | 5,9 |
2021 | 4e kwartaal | 6,5 |
3.3 Pessimisme bij bevolkingsgroepen
Ook de mate van pessimisme is niet gelijk verdeeld over bevolkingsgroepen (zie tabellenbijlage). Bovendien is het pessimisme bij alle bevolkingsgroepen in 2021 ten opzichte van 2018 toegenomen. Zoals vermeld is de mate van pessimisme in die periode gemiddeld met 0,7 punt gestegen, van 5,3 naar 6,0. De toename van het pessimisme is echter niet voor alle bevolkingsgroepen gelijk, waardoor tegenstellingen in het pessimisme tussen deze groepen groter of kleiner kunnen zijn geworden.
Geslacht en leeftijd
Vrouwen waren in 2021 iets pessimistischer dan mannen. Dat was niet het geval in 2018. Dat komt vooral tot uiting in de stelling dat voor de meeste mensen in Nederland het leven eerder slechter dan beter wordt: 41 procent van de mannen vindt dit tegenover 46 procent van de vrouwen. Ook zijn mannen met 44 procent vaker van mening dat het in Nederland de goede kant op gaat, terwijl dat bij vrouwen 41 procent is. Daar staat echter tegenover dat vrouwen (29 procent) positiever zijn over de toekomstige ontwikkeling in Nederland dan mannen (23 procent).
Ook leeftijd is relevant voor het pessimisme. In beide jaren neemt dit toe met de leeftijd. In 2018 bedroeg het pessimisme 4,8 bij 15- tot 25-jarigen tot 5,7 bij de 65- tot 75-jarigen. De 75-plussers namen met een score van 5,3 een gemiddelde positie in. In 2021 is het pessimisme bij alle leeftijdsgroepen toegenomen: van 5,7 bij 15- tot 25-jarigen tot 6,2 bij 55-plussers. De leeftijdsverschillen zijn ook in grote lijnen te zien bij de drie stellingen waarmee het pessimisme is opgebouwd.
Opleiding en inkomen
Naarmate het onderwijsniveau hoger is, neemt het pessimisme af. In 2018 scoorden de laagst opgeleiden (basisonderwijs, vmbo) een 5,6 op pessimisme en middelbaar opgeleiden (mbo) een 5,4, hbo- en wo-bachelor een 4,9 en de hoogst geschoolden een 4,6. Daarmee is opleiding nog sterker onderscheidend dan leeftijd.
Hoewel in 2021 bij alle opleidingsniveaus het pessimisme is toegenomen, zijn de discrepanties wel sterk verminderd. Mensen met een lage of middelbare opleiding scoorden rond de 6,2 terwijl de hoogst opgeleiden uitkwamen op een 5,6. Dat het pessimisme lager is naarmate het onderwijsniveau hoger is, is vooral terug te zien bij de stelling dat het leven eerder slechter dan beter wordt. In 2018 nam dit af van 50 procent bij de groep die alleen basisonderwijs heeft afgerond, tot 18 procent bij de universitair geschoolden. In 2021 bedroeg dit 59 en 30 procent.
Ook inkomen is onderscheidend. In het algemeen geldt dat wanneer een persoon deel uitmaakt van een huishouden dat meer te besteden heeft, er minder pessimisme is. De scheidslijn ligt vooral tussen de tweede en de derde inkomenskwartielgroep. Beide groepen met een lager dan gemiddeld inkomen, de eerste en tweede kwartielgroep, verschillen niet in het pessimisme. In 2018 hadden beide groepen een 5,6, de derde kwartielgroep een 5,3 en de groep die het meeste te besteden heeft een 4,8. In 2021 steeg het pessimisme bij alle inkomensgroepen, maar iets sterker bij de groep met het hoogste inkomen. Daardoor namen de verschillen tussen de inkomensgroepen iets af.
De correctie voor de samenhang tussen de vier persoonskenmerken heeft weinig invloed op de relaties tussen pessimisme met geslacht, leeftijd, opleiding en inkomen.
4. Conclusie en discussie
In dit artikel is het maatschappelijke onbehagen en het pessimisme van burgers onderzocht in 2018 en in 2021. Dit is gedaan tegen de achtergrond dat 2018 nog ver voor de COVID-19- pandemie lag en 2021 een jaar was waarin de samenleving nog steeds te maken had met een groot aantal besmettingen en maatregelen van de overheid om deze in te perken.
Drie onderzoeksvragen zijn in dit artikel besproken. De eerste vraag is of er verschuivingen hebben plaatsgevonden in het pessimisme en het onbehagen tussen 2018 en 2021, en tussen de kwartalen binnen beide jaren. Vervolgens is gekeken of er paralellen te trekken zijn met ontwikkelingen in de samenleving, zoals maatregelen om de coronapandemie in te dammen en het vertrouwen van de burgers in de samenleving en de politiek. Ten slotte is onderzocht in welke mate bepaalde bevolkingsgroepen verschillen in het onbehagen en het pessimisme.
Tussen 2018 en 2021 is de mate van pessimisme in Nederland gestegen terwijl het maatschappelijk onbehagen per saldo nagenoeg gelijk is gebleven. Het onbehagen heeft wel een andere vorm aangenomen. Zo is de groep die vindt dat de regering een duidelijke visie heeft aanzienlijk kleiner geworden. Dat geldt ook voor de mening dat Nederland in staat is om grote problemen in de toekomst op te lossen en financieel kwetsbaren te beschermen. Op andere aspecten is het onbehagen echter afgenomen: er is minder angst voor de macht van Europa en voor de risico’s van technologische vooruitgang. Per saldo is het onbehagen dus niet veranderd, maar wat de inhoud betreft hebben wel verschuivingen plaatsgevonden.
De kwartaalcijfers tonen aan dat in de beide jaren veranderingen hebben plaatsgevonden in zowel de mate van het onbehagen als het pessimisme. Dat was in mindere mate het geval in 2018 dan in 2021. Laatstgenoemde jaar was dan ook een turbulent jaar met pieken en dalen van de besmettingen door COVID-19, verkiezingen met een lang coalitieproces, de nasleep van de toeslagenaffaire en veel protesten in de samenleving. Al deze ontwikkelingen maken het lastig om de trends te duiden. Wat COVID-19 betreft valt op dat aan het begin van het jaar (eerste kwartaal) sprake was van een lockdown en oplopende besmettingscijfers in maart 2021. Het tweede kwartaal van dat jaar staat te boek als het einde van de lockdown en een samenleving die weer open gaat. Dit krijgt in het derde kwartaal een vervolg ondanks de opnieuw snel stijgende besmettingen. In oktober 2021 worden de maatregelen weer fors aangescherpt, mede als gevolg van de omikronvariant, met in december een volledige lockdown. In grote lijnen zijn parallellen te trekken tussen de coronamaatregelen en met name de cijfers over het pessimisme. Er werd immers geconstateerd dat sprake is van minder pessimisme in het tweede kwartaal, waarna dit weer toenam om vooral in het vierde kwartaal fors te groeien. Ook bij het onbehagen is sprake van een stijging in het vierde kwartaal. Overigens vonden in het vierde kwartaal ook landelijke protesten plaats tegen de overheidsmaatregelen om de besmettingen tegen te gaan, alsook de boerenprotesten.
Niet alleen ontwikkelingen rondom het coronavirus worden weerspiegeld in het onbehagen en het pessimisme. Ook zijn parallellen te trekken met het consumentenvertrouwen (CBS, 2020). In april 2020 was sprake van een forse afname van het vertrouwen in de economie en dat negatieve gevoel onder consumenten bleef het hele jaar zichtbaar. Dat is ook het geval in het eerste kwartaal van 2021, waarna het sentiment in het tweede kwartaal verbeterde. Vervolgens wordt dit omgebogen en in december was het sentiment weer even negatief als bij aanvang van de crisis.
Naast de ontwikkelingen in de samenleving, zoals COVID-19 en in de politiek, is onderzocht of de ontwikkelingen in het onbehagen en het pessimisme ook te zien zijn in het vertrouwen van de burgers in andere mensen en in instituties. Op basis van de gegevens in 2018 is geconstateerd dat er een relatie is: hoe meer vertrouwen, hoe minder onbehagen en hoe minder pessimisme. Het blijkt echter dat de ontwikkelingen in het onbehagen en het pessimisme in 2021 nauwelijks zijn af te lezen bij het vertrouwen. Dat komt mede doordat de diverse vertrouwensaspecten niet dezelfde ontwikkeling kennen. Zo steeg het onderlinge vertrouwen van 63 procent in 2020 naar 66 procent in 2021. Dit terwijl het vertrouwen in de politiek, vooral in politici en de Tweede Kamer, na een forse stijging in 2020 sterk daalde in 2021. Het vertrouwen volgde dus niet het patroon van de besmettingen of van het pessimisme (Schmeets en Exel, 2022). Het vertrouwen in de Europese Unie steeg echter, net als het vertrouwen in de meeste andere publieke en private instituties. Deze trends zijn in die zin opmerkelijk aangezien, net als in 2018 (Schmeets en Exel, 2020), op persoonsniveau het vertrouwen gerelateerd is aan zowel het onbehagen als het pessimisme. Waarschijnlijk spelen andere mechanismen een rol. Een daarvan is dat mensen zich in tijden van crisis vastklampen aan hun politieke leiders waardoor het politieke vertrouwen toeneemt; na de crisis neemt dit vertrouwen weer snel af. De crisis was echter in 2021 nog niet voorbij, maar toch belandde het vertrouwen in zowel de Tweede Kamer als in politici onder het niveau van vlak voor de crisis. Dit strookt met de teruggang van het vertrouwen in zowel de lokale als nationale overheid (Engbersen, et al., 2021a;2021b). Er moeten dus andere oorzaken zijn voor deze sterke dalingen. Andere aspecten die mogelijk een rol hebben gespeeld bij het tanende vertrouwen in de politiek zijn: de lange coalitievorming, de nasleep van de toeslagenaffaire waaronder het aftreden van een aantal politici en de protesten in de samenleving. De ontwikkelingen in het vertrouwen in andere instituties, zowel in het publieke als het private domein, lopen in 2021 evenmin parallel aan het onbehagen en het pessimisme. De reeds in 2020 ingezette groei in het vertrouwen in deze instituties nam in 2021 immers niet af, maar groeide op diverse aspecten zelfs verder door.
Ook is ingegaan op de vraag bij welke bevolkingsgroepen vooral veranderingen te zien zijn. Aangetoond is dat in het maatschappelijk onbehagen en het pessimisme de patronen naar bevolkingsgroepen in 2018 en 2021 vergelijkbaar zijn. Zo neemt in beide jaren zowel het onbehagen als het pessimisme toe bij personen naarmate ze ouder en lager opgeleid zijn en over minder inkomen beschikken. Bovendien zijn vrouwen in 2021 iets pessimistischer dan mannen. Wel nemen de discrepanties tussen opleidings- en inkomensgroepen in 2021 iets af. Dit strookt niet met een studie (Dotti Sani en Magistro, 2016) waaruit naar voren komt dat in tijden van crisis de meest kwetsbaren het meest worden geraakt en derhalve juist bij deze groepen zich een sterker onbehagen en pessimisme manifesteert.
De stijging van het onbehagen en pessimisme zou, naast de reeds eerder aangehaalde politieke ontwikkelingen en protesten in de samenleving in 2021, ook gezocht kunnen worden in de samenhang van de coronapandemie met de mentale gezondheid en leefstijl (Reep en Hupkens, 2021), sociale contacten en vrijetijdsbesteding. Deze onderwerpen zijn niet voorbehouden aan de meest kwetsbaren, maar treffen alle burgers. Het is zelfs aannemelijk dat hoogopgeleiden en mensen met een hoger inkomen een sterkere beperking hebben ervaren omdat zij vaker in goede gezondheid zijn, tevredener zijn over hun sociaal leven en meer vrije tijd hebben. Toekomstig onderzoek kan meer inzicht geven in de onderliggende factoren van het maatschappelijk onbehagen en pessimisme bij diverse bevolkingsgroepen.
Technische toelichting
Steenvoorden (2015) | CBS S&W (2018 en 2021) |
---|---|
We zijn als samenleving steeds beter in staat om grote problemen op te lossen. | In Nederland kunnen we grote problemen steeds beter oplossen. |
De risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat. | De risico’s van technologische vooruitgang worden onderschat. |
Het ontbreekt de Nederlandse politiek aan een visie waar het met ons land heen moet. | De regering in Nederland heeft een duidelijke visie over waar het met ons land naartoe moet. |
De politiek in Den Haag heeft te veel macht overgedragen aan Europa. | Nederland heeft te veel macht overgedragen aan Europa. |
In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om. | In ons land gaan de mensen met steeds minder respect met elkaar om. |
Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich. | Het wordt in Nederland steeds meer ieder voor zich. |
In ons land is er te weinig aandacht voor mensen die het minder hebben. | In ons land is er voldoende aandacht voor mensen die het financieel minder hebben. |
Het CBS heeft drie stellingen positief geformuleerd (stelling 1, 3, en 7) en vier negatief (stelling 2, 4, 5, en 6) om te voorkomen dat respondenten automatisch hetzelfde antwoord geven op alle stellingen. Op basis van de zeven stellingen over het maatschappelijk onbehagen is zowel in 2018 als in 2021 een schaal geconstrueerd. Resultaten van een componentenanalyse over de data uit 2018 leren dat de zeven aspecten van onbehagen voldoende met elkaar samenhangen (ladingen >0,40). De ladingen van de zeven items zijn successievelijk 0,64; 0,42; 0,57; 0,59; 0,66; 0,69 en 0,50. De aanname dat de items behoren tot een factor is gebaseerd op het zogenoemde ‘knik-criterium’: de eigenwaarde van de eerste factor is 2,41, van de tweede 1,19 en van de derde 0,84. Deze waarden zijn in 2021 vergelijkbaar (2,31 van de eerste factor, 1,27 van de tweede 0,91 van de derde) en bevestigt daarmee de analyse uit 2018.
Bij de constructie van de schaal voor het onbehagen zijn antwoorden niet meegenomen van respondenten die op meer dan drie van de zeven items geen antwoord hebben gegeven ofwel de optie ‘weet niet’ hebben gekozen. In 2018 ging het hierbij om 5,5 procent, in 2021 om 5,4 procent.
De mate van pessimisme is gebaseerd op de volgende drie stellingen:
- Zoals de zaken er nu voor staan ziet de toekomst er hoopvol uit
- Voor de meeste mensen in Nederland wordt het leven eerder slechter dan beter
- Hoe vindt u dat het over het algemeen gaat met Nederland?
De eerste twee stellingen hadden de antwoordopties (1) helemaal mee eens, (2) mee eens, (3) niet mee eens, niet mee oneens, (4) mee oneens, (5) helemaal mee oneens. Daarnaast is de optie weet niet opgenomen. De laatste stelling had de antwoordopties (1) duidelijk de goede kant op, (2) een beetje de goede kant op, (3) Een beetje de verkeerde kant op, (4) duidelijk de verkeerde kant op. En daarnaast de optie weet niet. Voor de constructie van de pessimisme-schaal zijn respondenten niet meegenomen als zij op meer dan één van de drie items geen antwoord hebben gegeven. In 2018 en 2021 was dit respectievelijk 5,6 en 4,7 procent.
Zowel de schaal voor maatschappelijk onbehagen als de schaal voor pessimisme zijn getransformeerd in de verdeling van 1 (zeer laag) tot en met 10 (zeer hoog). Voor een overzicht van het aandeel dat ‘weet niet’ heeft geantwoord zie Van Beuningen (2020). Het percentage ‘weet niet’ varieerde in beide jaren tussen de 2 en 12 procent.
Samenhang tussen de schalen van maatschappelijk onbehagen en pessimisme (r=0,67) laat net als in 2018 zien dat beide concepten met elkaar verbonden zijn.
Referenties
Beuningen, J. van (2020). Sentimenten over de samenleving en tevredenheid met het eigen leven. Statistische Trends, 2020, 1–22. Sentimenten over de samenleving en tevredenheid met het eigen leven (cbs.nl)
CBS (2022). StatLine - Consumentenvertrouwen, economisch klimaat en koopbereidheid; gecorrigeerd (cbs.nl)
Dotti Sani, G.M. en B. Magistro (2016). Increasingly unequal? The economic crisis, social inequalities and trust in the European Parliament in 20 European countries. European Journal of Political Research, 55: 246-457.
Engbersen, G., M. van Bochove, J. de Boom, T. Etienne, A. Krouwel, J. van Lindert, K. Rusinovic, E. Snel, L. vVan Heck, en P. van Wensveen (2021a). De ongeduldige samenleving. De maatschappelijke impact van COVID-19 in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam & Nederland. Rotterdam: Erasmus School of Social and Behavioural Sciences en Kenniswerkplaats Leefbare Wijken.
Engbersen, G., M. van Bochove, J. de Boom, J. Bussemaker, B. el Farisi, A. Krouwel, J. van Lindert, K. Rusinovic, E. Snel, L. Van Heck, H. van der Veen en P. van Wensveen (2021b). De Laag-Vertrouwensamenleving. De maatschappelijke impact van COVID-19 in Amsterdam, Den Haag, Rotterdam en Nederland, vijfde meting. Rotterdam: Erasmus School of Social and Behavioural Sciences en Kenniswerkplaats Leefbare Wijken.
Inglehart, R. (1977). The Silent Revolution. Princeton: Princeton University Press.
Kuppens, T, F. Gootjes, M. Boendermaker, E. Gordijn en T. Postmes (2019). Ongenoegen, migratie, gastvrijheid en maatschappelijke onrust. Rijksuniversiteit Groningen, Groningen.
Mueller, J. (1970). Presidential Popularity from Truman to Johnson. American Political Science Review, 64: 18-34.
Reep, C. en C. Hupkens (2021). Ervaren impact corona op mentale gezondheid en leefstijl. Statistische Trends, 3-9-2021. Ervaren impact corona op mentale gezondheid en leefstijl (cbs.nl)
Rijksoverheid. (2021). Omzien naar elkaar, vooruitkijken naar de toekomst Coalitieakkoord 2021 – 2025. Ministerie van Algemene Zaken, Den Haag.
Schmeets, H. en J. Exel (2020). Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme. CBS Den Haag/Heerlen. Statistische Trends 2020. Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme (cbs.nl)
Schmeets, H. en J. Exel (2022). Vertrouwen in medemens en instituties voor en tijdens de pandemie. CBS Den Haag/Heerlen. Statistische Trends 2022. Vertrouwen in medemens en instituties voor en tijdens de pandemie (cbs.nl)
Schmeets, H. en M. Tummers (2022). De Heitjes en het welzijn in Heerlen. CBS: Den Haag/Heerlen/Bonaire, 25 augustus 2022.
Schmeets, H. (2022). De Heitjes en het sociaal kapitaal in Heerlen. CBS: Den Haag/Heerlen/Bonaire, 19 oktober 2022.
Steenvoorden, E. H. (2015). A general discontent disentangled: a conceptual and empirical framework for societal unease. Social Indicators Research, 124, 85-110.
Bijlage 1. Tabellen maatschappelijk onbehagen 1.1–1.8
2018 | 2021 | ||
---|---|---|---|
Schaalscore | Schaalscore | ||
Totaal | Totaal | 6,4 | 6,5 |
Geslacht | Man | 6,4 | 6,5 |
Geslacht | Vrouw | 6,5 | 6,5 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 5,9 | 6,0 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 6,3 | 6,3 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 6,3 | 6,4 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 6,5 | 6,6 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 6,7 | 6,7 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 6,8 | 6,8 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 6,6 | 6,7 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 6,6 | 6,5 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 6,7 | 6,6 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 6,5 | 6,6 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 6,2 | 6,4 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 5,8 | 6,1 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 6,5 | 6,5 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 6,7 | 6,7 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 6,5 | 6,5 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 6,1 | 6,3 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 21,7 | 36,4 | 42,0 | 17,0 | 30,1 | 52,9 |
Geslacht | Man | 23,5 | 34,0 | 42,5 | 17,2 | 28,5 | 54,3 |
Geslacht | Vrouw | 19,7 | 38,9 | 41,4 | 16,8 | 31,8 | 51,4 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 22,9 | 36,9 | 40,2 | 22,1 | 28,4 | 49,5 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 22,8 | 30,9 | 46,3 | 16,9 | 25,6 | 57,5 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 20,6 | 37,4 | 42,0 | 16,6 | 30,7 | 52,7 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 21,7 | 35,9 | 42,4 | 14,9 | 30,2 | 54,9 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 19,9 | 36,9 | 43,2 | 14,5 | 32,1 | 53,4 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 19,8 | 40,4 | 39,8 | 16,2 | 31,4 | 52,5 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 26,0 | 36,6 | 37,4 | 19,9 | 33,4 | 46,7 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 26,9 | 31,9 | 41,2 | 28,9 | 28,0 | 43,1 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 23,0 | 37,1 | 40,0 | 20,5 | 33,1 | 46,4 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 19,0 | 37,9 | 43,0 | 15,3 | 30,4 | 54,2 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 21,4 | 36,0 | 42,6 | 15,7 | 30,3 | 54,0 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 25,0 | 32,7 | 42,3 | 13,5 | 26,1 | 60,4 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 25,5 | 31,4 | 43,1 | 21,5 | 24,5 | 54,0 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 19,3 | 34,8 | 45,9 | 14,3 | 32,4 | 53,4 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 20,3 | 38,5 | 41,1 | 15,8 | 31,2 | 53,0 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 22,1 | 38,5 | 39,3 | 16,5 | 30,8 | 52,7 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 26,2 | 41,0 | 32,8 | 21,4 | 36,2 | 42,4 |
Geslacht | Man | 28,5 | 36,8 | 34,7 | 23,5 | 33,2 | 43,4 |
Geslacht | Vrouw | 23,7 | 45,6 | 30,7 | 19,2 | 39,4 | 41,4 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 37,9 | 38,1 | 24,0 | 32,2 | 35,5 | 32,4 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 28,9 | 40,0 | 31,1 | 25,6 | 34,9 | 39,6 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 26,4 | 41,9 | 31,7 | 23,7 | 35,2 | 41,1 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 21,7 | 42,8 | 35,5 | 18,8 | 34,9 | 46,2 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 19,5 | 43,2 | 37,3 | 14,7 | 39,1 | 46,2 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 21,3 | 41,4 | 37,3 | 15,2 | 37,8 | 47,1 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 31,5 | 37,9 | 30,6 | 20,4 | 36,0 | 43,6 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 32,4 | 35,0 | 32,6 | 32,6 | 32,1 | 35,3 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 26,6 | 38,8 | 34,6 | 23,3 | 36,8 | 39,9 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 25,3 | 42,0 | 32,7 | 19,1 | 35,9 | 44,9 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 25,2 | 42,9 | 31,9 | 20,5 | 37,1 | 42,5 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 24,7 | 43,1 | 32,2 | 19,8 | 37,7 | 42,6 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 28,2 | 37,5 | 34,4 | 27,1 | 30,0 | 42,9 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 25,6 | 40,3 | 34,1 | 19,2 | 37,2 | 43,6 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 24,5 | 41,5 | 34,1 | 20,1 | 37,2 | 42,7 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 26,2 | 43,6 | 30,3 | 19,3 | 38,1 | 42,6 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 35,0 | 22,9 | 42,0 | 30,1 | 23,3 | 46,6 |
Geslacht | Man | 38,0 | 22,3 | 39,7 | 32,3 | 23,5 | 44,1 |
Geslacht | Vrouw | 32,0 | 23,6 | 44,3 | 27,8 | 23,1 | 49,1 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 48,0 | 22,3 | 29,7 | 36,2 | 23,5 | 40,3 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 41,0 | 21,2 | 37,9 | 35,0 | 21,8 | 43,2 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 37,9 | 23,8 | 38,3 | 33,5 | 24,0 | 42,5 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 29,2 | 24,3 | 46,5 | 27,5 | 23,4 | 49,1 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 27,9 | 23,2 | 48,8 | 25,8 | 24,5 | 49,7 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 26,9 | 24,4 | 48,7 | 23,4 | 25,0 | 51,5 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 37,4 | 19,9 | 42,7 | 30,3 | 19,9 | 49,8 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 30,9 | 20,7 | 48,4 | 36,2 | 22,0 | 41,8 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 34,0 | 21,6 | 44,5 | 28,0 | 24,8 | 47,2 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 32,7 | 24,2 | 43,1 | 27,8 | 24,1 | 48,1 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 37,2 | 23,7 | 39,2 | 29,9 | 21,9 | 48,2 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 44,0 | 21,2 | 34,7 | 35,1 | 21,7 | 43,2 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 34,5 | 20,2 | 45,2 | 30,9 | 22,9 | 46,2 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 29,8 | 21,0 | 49,2 | 25,4 | 21,5 | 53,1 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 33,4 | 24,7 | 41,9 | 28,1 | 24,6 | 47,3 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 40,1 | 24,6 | 35,3 | 33,3 | 24,0 | 42,7 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 49,0 | 27,2 | 23,8 | 38,9 | 27,4 | 33,7 |
Geslacht | Man | 51,1 | 23,9 | 24,9 | 41,6 | 24,3 | 34,1 |
Geslacht | Vrouw | 46,6 | 30,9 | 22,5 | 36,0 | 30,8 | 33,2 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 30,4 | 33,1 | 36,5 | 21,9 | 30,7 | 47,4 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 38,7 | 30,0 | 31,3 | 32,8 | 23,7 | 43,5 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 44,8 | 30,3 | 24,8 | 37,4 | 28,0 | 34,6 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 51,7 | 26,2 | 22,1 | 39,0 | 30,0 | 31,0 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 53,4 | 27,2 | 19,4 | 42,9 | 29,7 | 27,5 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 63,6 | 20,9 | 15,5 | 49,5 | 24,9 | 25,7 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 62,8 | 21,0 | 16,1 | 50,4 | 22,9 | 26,7 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 64,5 | 20,8 | 14,7 | 56,7 | 21,7 | 21,6 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 64,7 | 22,1 | 13,2 | 54,3 | 25,7 | 20,1 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 52,9 | 28,7 | 18,4 | 44,5 | 29,0 | 26,5 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 35,6 | 34,6 | 29,8 | 28,0 | 30,6 | 41,4 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 22,0 | 22,8 | 55,2 | 15,3 | 22,8 | 62,0 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 56,7 | 22,5 | 20,8 | 45,6 | 22,4 | 32,0 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 58,3 | 24,7 | 17,0 | 45,2 | 27,6 | 27,3 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 50,4 | 29,1 | 20,5 | 40,3 | 29,9 | 29,8 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 37,1 | 30,2 | 32,7 | 30,4 | 27,4 | 42,2 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 57,0 | 24,2 | 18,8 | 52,1 | 25,6 | 22,3 |
Geslacht | Man | 55,7 | 22,7 | 21,6 | 51,1 | 23,1 | 25,9 |
Geslacht | Vrouw | 58,4 | 25,9 | 15,7 | 53,4 | 28,5 | 18,2 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 52,7 | 23,3 | 24,0 | 49,6 | 22,6 | 27,8 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 54,6 | 23,0 | 22,4 | 49,5 | 24,4 | 26,1 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 54,4 | 24,4 | 21,2 | 50,5 | 24,3 | 25,2 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 56,0 | 24,7 | 19,3 | 49,2 | 28,0 | 22,8 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 57,8 | 26,4 | 15,7 | 51,9 | 27,0 | 21,1 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 61,2 | 25,1 | 13,6 | 58,8 | 26,3 | 14,9 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 67,4 | 21,1 | 11,6 | 59,8 | 26,6 | 13,6 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 63,0 | 25,7 | 11,3 | 63,1 | 21,9 | 15,0 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 61,9 | 25,0 | 13,1 | 56,2 | 24,9 | 18,8 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 58,1 | 24,7 | 17,3 | 52,1 | 27,2 | 20,7 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 55,1 | 23,3 | 21,6 | 50,8 | 25,9 | 23,3 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 45,1 | 22,0 | 32,9 | 43,7 | 24,0 | 32,3 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 60,5 | 22,6 | 16,9 | 58,2 | 23,2 | 18,6 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 60,6 | 25,3 | 14,1 | 55,3 | 25,2 | 19,5 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 58,5 | 23,9 | 17,6 | 52,1 | 25,4 | 22,5 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 51,4 | 25,0 | 23,7 | 47,4 | 26,7 | 25,9 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 70,6 | 18,0 | 11,4 | 71,9 | 17,4 | 10,7 |
Geslacht | Man | 70,3 | 17,7 | 12,0 | 72,3 | 16,9 | 10,8 |
Geslacht | Vrouw | 71,0 | 18,2 | 10,8 | 71,6 | 17,8 | 10,6 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 57,7 | 24,2 | 18,0 | 58,4 | 23,8 | 17,9 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 66,7 | 18,5 | 14,8 | 67,0 | 17,5 | 15,5 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 70,5 | 17,6 | 11,8 | 67,5 | 20,5 | 11,9 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 71,3 | 17,0 | 11,8 | 74,9 | 16,3 | 8,8 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 74,2 | 17,4 | 8,4 | 77,1 | 16,5 | 6,4 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 77,8 | 15,8 | 6,4 | 79,2 | 13,8 | 7,0 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 79,5 | 13,9 | 6,6 | 82,0 | 11,2 | 6,8 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 72,8 | 16,7 | 10,5 | 69,0 | 16,6 | 14,4 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 76,7 | 14,8 | 8,5 | 75,5 | 15,5 | 9,0 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 73,2 | 17,0 | 9,8 | 75,8 | 15,8 | 8,4 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 65,7 | 21,2 | 13,1 | 70,3 | 17,7 | 12,1 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 58,3 | 22,5 | 19,2 | 60,3 | 24,3 | 15,3 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 71,2 | 16,3 | 12,6 | 68,7 | 19,1 | 12,2 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 75,8 | 14,8 | 9,4 | 75,2 | 16,6 | 8,1 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 72,1 | 18,1 | 9,7 | 75,2 | 15,8 | 9,0 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 66,0 | 21,0 | 13,0 | 70,2 | 18,3 | 11,5 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 71,6 | 17,7 | 10,7 | 69,1 | 19,4 | 11,5 |
Geslacht | Man | 71,5 | 17,2 | 11,3 | 68,4 | 18,1 | 13,5 |
Geslacht | Vrouw | 71,7 | 18,1 | 10,1 | 69,7 | 20,8 | 9,5 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 62,0 | 21,8 | 16,2 | 56,8 | 23,0 | 20,1 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 72,5 | 15,7 | 11,8 | 69,4 | 19,0 | 11,5 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 70,7 | 18,2 | 11,1 | 66,6 | 20,0 | 13,4 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 69,6 | 19,0 | 11,4 | 71,0 | 18,6 | 10,4 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 74,3 | 16,6 | 9,0 | 71,3 | 20,4 | 8,3 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 74,9 | 18,1 | 7,0 | 74,0 | 18,0 | 8,1 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 80,5 | 12,5 | 7,0 | 75,4 | 15,8 | 8,8 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 74,6 | 15,8 | 9,5 | 69,1 | 18,8 | 12,1 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 77,5 | 14,0 | 8,5 | 72,5 | 16,1 | 11,4 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 73,2 | 17,8 | 8,9 | 72,5 | 17,2 | 10,3 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 66,9 | 20,4 | 12,6 | 65,7 | 22,5 | 11,9 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 61,9 | 20,0 | 18,1 | 60,2 | 25,8 | 14,0 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 76,0 | 12,8 | 11,1 | 71,7 | 16,2 | 12,1 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 76,0 | 15,7 | 8,3 | 73,0 | 17,5 | 9,5 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 72,8 | 17,9 | 9,3 | 68,6 | 20,1 | 11,3 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 64,8 | 21,8 | 13,5 | 65,5 | 21,8 | 12,7 |
Bijlage 2. Tabellen pessimisme 2.1–2.4
2018 | 2021 | ||
---|---|---|---|
Schaalscore | Schaalscore | ||
Totaal | Totaal | 5,3 | 6,0 |
Geslacht | Man | 5,2 | 5,9 |
Geslacht | Vrouw | 5,3 | 6,1 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 4,8 | 5,7 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 5,1 | 5,9 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 5,2 | 5,8 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 5,4 | 6,0 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 5,5 | 6,2 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 5,7 | 6,2 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 5,3 | 6,2 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 5,6 | 6,1 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 5,6 | 6,3 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 5,4 | 6,1 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 4,9 | 5,7 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 4,6 | 5,5 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 5,6 | 6,2 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 5,6 | 6,3 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 5,3 | 6,0 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 4,8 | 5,7 |
2018 | 2021 | |||||
---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | |
Totaal | 36,2 | 37,6 | 26,2 | 25,8 | 35,2 | 39,0 |
Geslacht | 39,5 | 34,2 | 26,3 | 28,6 | 34,4 | 37,0 |
Geslacht | 32,9 | 41,1 | 26,1 | 22,9 | 35,9 | 41,2 |
Leeftijd | 46,6 | 32,0 | 21,4 | 28,3 | 31,5 | 40,2 |
Leeftijd | 36,7 | 37,5 | 25,8 | 29,6 | 32,2 | 38,2 |
Leeftijd | 39,2 | 33,8 | 27,0 | 32,1 | 31,1 | 36,8 |
Leeftijd | 33,1 | 39,8 | 27,1 | 25,8 | 35,0 | 39,2 |
Leeftijd | 30,8 | 40,5 | 28,6 | 21,1 | 37,4 | 41,5 |
Leeftijd | 30,6 | 40,8 | 28,6 | 18,2 | 42,4 | 39,4 |
Leeftijd | 38,7 | 38,1 | 23,2 | 24,9 | 37,9 | 37,2 |
Opleidingsniveau | 38,3 | 35,0 | 26,7 | 30,2 | 29,2 | 40,6 |
Opleidingsniveau | 33,1 | 36,5 | 30,4 | 23,0 | 35,0 | 42,0 |
Opleidingsniveau | 32,8 | 39,7 | 27,5 | 23,6 | 35,5 | 40,9 |
Opleidingsniveau | 40,3 | 36,9 | 22,8 | 27,4 | 35,4 | 37,2 |
Opleidingsniveau | 44,1 | 35,3 | 20,5 | 29,9 | 37,5 | 32,5 |
Huishoudensinkomen | 32,2 | 35,1 | 32,7 | 26,5 | 28,6 | 44,9 |
Huishoudensinkomen | 32,6 | 37,1 | 30,3 | 20,6 | 34,4 | 44,9 |
Huishoudensinkomen | 35,2 | 39,4 | 25,4 | 25,0 | 37,9 | 37,1 |
Huishoudensinkomen | 41,4 | 38,0 | 20,6 | 28,1 | 37,2 | 34,6 |
2018 | 2021 | ||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|
(Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | (Helemaal) mee eens | Niet mee eens, niet mee oneens | (Helemaal) mee oneens | ||
Totaal | Totaal | 34,7 | 29,8 | 35,4 | 43,5 | 29,4 | 27,1 |
Geslacht | Man | 34,2 | 27,5 | 38,3 | 41,3 | 28,8 | 29,9 |
Geslacht | Vrouw | 35,3 | 32,2 | 32,5 | 45,9 | 30,0 | 24,0 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 23,5 | 28,6 | 47,9 | 36,0 | 28,3 | 35,7 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 31,6 | 25,1 | 43,3 | 41,6 | 26,6 | 31,8 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 32,1 | 29,8 | 38,1 | 41,3 | 29,1 | 29,6 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 33,8 | 32,7 | 33,5 | 43,2 | 30,2 | 26,7 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 39,4 | 29,2 | 31,4 | 45,3 | 32,3 | 22,4 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 42,9 | 33,2 | 23,9 | 47,3 | 30,7 | 22,0 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 42,8 | 30,0 | 27,2 | 53,1 | 27,5 | 19,4 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 50,3 | 26,7 | 22,9 | 58,5 | 19,0 | 22,6 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 45,6 | 29,7 | 24,6 | 54,2 | 27,3 | 18,5 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 36,4 | 31,9 | 31,7 | 45,8 | 29,1 | 25,1 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 22,9 | 30,2 | 46,9 | 34,6 | 34,3 | 31,0 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 17,7 | 24,7 | 57,6 | 29,6 | 29,6 | 40,8 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 45,3 | 24,6 | 30,1 | 53,3 | 23,6 | 23,1 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 42,9 | 30,4 | 26,8 | 52,4 | 26,2 | 21,4 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 34,2 | 32,2 | 33,6 | 40,9 | 32,2 | 27,0 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 23,3 | 30,5 | 46,2 | 34,9 | 32,9 | 32,2 |
2018 | 2021 | ||||||||
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Duidelijk de goede kant op | Een beetje de goede kant op | Een beetje de verkeerde kant op | Duidelijk de verkeerde kant op | Duidelijk de goede kant op | Een beetje de goede kant op | Een beetje de verkeerde kant op | Duidelijk de verkeerde kant op | ||
Totaal | Totaal | 15,7 | 46,3 | 27,1 | 10,9 | 7,7 | 34,9 | 38,8 | 18,6 |
Geslacht | Man | 16,2 | 45,3 | 26,5 | 12,0 | 8,7 | 35,6 | 36,9 | 18,8 |
Geslacht | Vrouw | 15,2 | 47,3 | 27,7 | 9,8 | 6,7 | 34,1 | 40,7 | 18,5 |
Leeftijd | 15 tot 25 jaar | 18,5 | 53,2 | 22,1 | 6,2 | 7,2 | 42,8 | 38,3 | 11,7 |
Leeftijd | 25 tot 35 jaar | 16,2 | 45,8 | 29,3 | 8,7 | 8,7 | 34,0 | 39,4 | 17,9 |
Leeftijd | 35 tot 45 jaar | 16,2 | 46,1 | 28,0 | 9,7 | 8,6 | 38,7 | 34,1 | 18,6 |
Leeftijd | 45 tot 55 jaar | 15,2 | 45,6 | 25,5 | 13,7 | 8,8 | 33,8 | 39,1 | 18,3 |
Leeftijd | 55 tot 65 jaar | 14,8 | 44,7 | 26,7 | 13,8 | 7,7 | 30,5 | 39,4 | 22,4 |
Leeftijd | 65 tot 75 jaar | 12,0 | 43,2 | 30,1 | 14,6 | 7,0 | 31,4 | 41,1 | 20,6 |
Leeftijd | 75 jaar en ouder | 18,1 | 45,5 | 28,8 | 7,6 | 4,8 | 33,2 | 40,6 | 21,4 |
Opleidingsniveau | Basisonderwijs | 16,9 | 39,4 | 26,9 | 16,8 | 10,8 | 33,7 | 34,8 | 20,7 |
Opleidingsniveau | Vmbo, avo onderbouw, mbo 1 | 14,0 | 44,8 | 27,3 | 13,9 | 6,2 | 33,8 | 36,6 | 23,4 |
Opleidingsniveau | Mbo 2,3,4, havo, vwo | 12,9 | 46,2 | 29,7 | 11,1 | 6,1 | 33,0 | 40,1 | 20,8 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-bachelor | 17,8 | 49,9 | 24,7 | 7,6 | 9,6 | 34,6 | 41,3 | 14,5 |
Opleidingsniveau | Hbo-, wo-master, doctor | 21,4 | 49,1 | 23,1 | 6,5 | 8,1 | 43,6 | 36,4 | 11,9 |
Huishoudensinkomen | Eerste (laagste) kwartiel | 16,7 | 42,0 | 27,0 | 14,3 | 8,1 | 33,6 | 34,9 | 23,5 |
Huishoudensinkomen | Tweede kwartiel | 12,4 | 45,0 | 29,1 | 13,6 | 6,6 | 30,2 | 41,7 | 21,5 |
Huishoudensinkomen | Derde kwartiel | 13,7 | 46,7 | 28,6 | 10,9 | 6,4 | 36,6 | 38,5 | 18,5 |
Huishoudensinkomen | Vierde (hoogste) kwartiel | 18,5 | 49,6 | 24,8 | 7,2 | 8,0 | 37,2 | 39,8 | 15,0 |