1. Inleiding
De afgelopen jaren stonden in het teken van de coronapandemie. De gevolgen voor de samenleving waren groot. De getroffen maatregelen trokken vooral een zware wissel op de sociale contacten, zoals het vermijden van fysieke contact, met als doel om de verspreiding van het virus tegen te gaan. Statistieken leren inmiddels dat er in deze periode soms forse verschuivingen optraden in diverse aspecten van de leefsituatie. Grofweg valt op dat vanaf het tweede kwartaal van 2020, dus het begin van de crisis, het meedoen in de samenleving daalde (Schmeets, 2022): de sociale contacten namen af, er was sprake van minder activiteit in het verenigingsleven en het aantal vrijwilligers daalde. Ook het welzijn, zoals de tevredenheid met het eigen leven en de tevredenheid met de sociale contacten, nam af (Schmeets en Tummers, 2022). Daartegenover staat dat het vertrouwen in nagenoeg alle publieke en private instituties steeg (Schmeets en Exel, 2022). Het vertrouwen in de politiek laat een ander patroon zien. Bij het begin van de crisis, vanaf het tweede kwartaal in 2020, nam het vertrouwen in zowel de Tweede Kamer als in politici sterk toe. In 2021 nam het vertrouwen in de politiek weer af tot het niveau van voor de crisis (Engbersen et al., 2021a; 2021b). Het vertrouwen in de Europese Unie nam echter verder toe in 2021.
Deze ontwikkelingen zijn geplaatst in het perspectief dat mensen behoefte hebben aan vaste ankers waar ze zich in tijden van een crisis aan vast kunnen klampen. Zo’n anker is de politiek, veelal geduid met het ‘rally around the flag’-mechanisme (Mueller, 1970), maar bijvoorbeeld ook gezaghebbende instituties zoals rechters, politie en leger. Daarbij is erop gewezen dat dit, in aansluiting op Inglehart (1977), gepaard kan gaan met een sterkere behoefte aan materialistische waarden zoals (financiële) zekerheid, veiligheid en een goede gezondheid, in plaats van de postmaterialistische waarden zoals het belangrijk vinden van inspraak, een goed milieu en klimaat, en een mooie woonomgeving.
De vraag of, en zo ja in welke mate, de pandemie debet is aan drastische verschuivingen in dergelijke statistieken is lastig te beantwoorden. Vele andere ontwikkelingen vonden plaats zoals de lange coalitievorming en de nasleep van de kindertoeslagenaffaire. Zo duurde het na de verkiezingen van maart 2021 tot begin 2022 voordat er een nieuw kabinet was. De toeslagenaffaire had niet alleen gevolgen voor de gedupeerden maar ook voor de politiek. Tussen 2019 en begin 2021 stapten vanwege de toeslagenaffaire diverse bewindslieden op en in januari 2021 diende het kabinet zijn ontslag in. In 2019 trad staatssecretaris van financiën, Snel, af. In januari 2021 trok voormalig minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid, Asscher, zich terug als lijsttrekker van de PvdA, waarna het kabinet het ontslag indiende en voormalig staatssecretaris van financiën, Wiebes, per direct opstapte als minister. Maar ook de toenemende protesten vanuit diverse groeperingen in de samenleving kunnen hierbij een rol hebben gespeeld. In 2021 nam het aantal demonstraties bij grote gemeenten, waaronder vooral Den Haag en Amsterdam, fors toe. Deze stonden vaak in het teken van protesten tegen de coronamaatregelen, maar ook om aandacht te vragen voor het klimaat en de dieren. Op 7 juli 2021 vonden in het land protesten plaats voor de belangen van de boeren. En op 7 november 2021 was er een landelijk protest tegen de coronamaatregelen.
Dergelijke uitingen van ongenoegen duiden op een bepaalde mate van onbehagen in de samenleving. Daarbij worden veel termen gebezigd zoals de boze burger, de overheid die niet te vertrouwen is, de vastgelopen bureaucratie en de kloof tussen de burger en de politiek. In het recente regeerakkoord staat hierover het volgende: “Wij willen het vertrouwen tussen burgers en overheid herstellen. Dat zal alleen gaan als de overheid betrouwbaar is, vertrouwen heeft in burgers en oog heeft voor de menselijke maat. Wij willen werken aan een overheid die transparant, toegankelijk en begrijpelijk is.” (Rijksoverheid, 2021, p. 4). Deze uitingen van individueel en collectief ongenoegen worden meestal samengevat als maatschappelijk onbehagen, waarbij een deel van de bevolking vindt dat het met de samenleving de verkeerde kant op gaat en pessimistisch is over de toekomst van de samenleving (Kuppens, Gootjes, Boendermaker, Gordijn en Postmes, 2019). Het gaat hierbij om een negatieve gemoedstoestand die beleefd wordt als een collectieve emotie in de samenleving.
In navolging van Steenvoorden (2015) wordt het maatschappelijk onbehagen hier opgevat als de bezorgdheid van burgers over de toestand van de samenleving. Dit betreft een perceptie dat de samenleving achteruit is gegaan op de volgende vijf fundamentele aspecten: het vertrouwen in de menselijke mogelijkheden, normen en waarden, de effectiviteit van de politiek, de gemeenschapszin en de financiële kwetsbaarheid van de burgers. Bovendien valt tegen deze toestand weinig te doen.
In een eerdere bijdrage (Schmeets en Exel, 2020) is ingegaan op de relatie tussen het vertrouwen, het maatschappelijk onbehagen en het pessimisme in Nederland. Dat was op basis van gegevens die in 2018 waren verzameld, dus nog ruim voor de COVID-19-pandemie. De patronen waren helder: bevolkingsgroepen met een laag vertrouwen, vooral in publieke instituties, tonen ook meer onbehagen en pessimisme. Drie jaar later, in 2021, is het maatschappelijk ongenoegen en het pessimisme opnieuw vastgesteld. In dit artikel staan de volgende onderzoeksvragen centraal: zijn er verschuivingen opgetreden in het onbehagen en het pessimisme tussen 2018 en 2021 en binnen de kwartalen van beide jaren? Welke parallellen zijn te trekken met ontwikkelingen in de samenleving, waaronder het vertrouwen van de burgers in de samenleving en de politiek en de gevolgen van de COVID-19-pandemie? En bij welke bevolkingsgroepen zijn vooral veranderingen in het onbehagen en het pessimisme te zien?