2. Ontwikkelingen in vertrouwen
In de literatuur zijn er twee zienswijzen over hoe het vertrouwen zich zal ontwikkelen. De eerste zienswijze is dat het vertrouwen wordt gevormd in de formatieve jaren, als mensen 10 tot 25 jaar oud zijn, waarna dit vertrouwen stabiel zal blijven (Uslaner, 2002). De tweede zienswijze is dat vertrouwen wel degelijk onderhevig is aan invloeden van buitenaf (Delhey en Newton, 2003). Een indicatie of het vertrouwen in anderen mogelijk sterk beïnvloed wordt door gebeurtenissen, biedt de mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert. Uit eerder onderzoek is bekend dat het vertrouwen in de periode 2012–2019 is toegenomen, maar dat de groei beperkt blijft tot 4 procentpunt. In 2012 gaf 58 procent te kennen de anderen wel te vertrouwen, de overige 42 procent was van mening dat je in de omgang met anderen niet voorzichtig genoeg kunt zijn. Dit veranderde niet in 2013 en 2014. In 2015 en 2016 nam het deel van de 15-plussers dat vertrouwen had in anderen licht toe tot 60 procent, en in 2017, 2018 en 2019 tot 62 procent. Dat er sprake is van een geleidelijke, en niet van een schoksgewijze toename is eerder voor de periode 2012–2018 aangetoond (Schmeets en Exel, 2020). Dat is met de toevoeging van de cijfers in 2019 niet anders (grafiek 2.1). Tussen de 31 kwartalen blijven de veranderingen meestal beperkt tot 1 of 2 procentpunt. Alleen tussen het derde en vierde kwartaal van 2014 en tussen het tweede en derde kwartaal van 2018, is het verschil 4 procentpunt. Daarmee wordt de stabiele ontwikkeling op basis van de jaarcijfers bevestigd.
Jaar | Kwartaal | Vertrouwen (gemiddelde score) |
---|---|---|
2012 | II | 59,1 |
2012 | III | 58,2 |
2012 | IV | 58,1 |
2013 | II | 59,2 |
2013 | III | 56,3 |
2013 | IV | 58,7 |
2014 | I | 56,7 |
2014 | II | 58,8 |
2014 | III | 60,4 |
2014 | IV | 56,0 |
2015 | I | 58,8 |
2015 | II | 59,3 |
2015 | III | 61,2 |
2015 | IV | 59,1 |
2016 | I | 60,0 |
2016 | II | 61,6 |
2016 | III | 58,5 |
2016 | IV | 59,7 |
2017 | I | 63,1 |
2017 | II | 62,6 |
2017 | III | 62,5 |
2017 | IV | 60,4 |
2018 | I | 62,7 |
2018 | II | 59,7 |
2018 | III | 63,8 |
2018 | IV | 60,8 |
2019 | I | 60,7 |
2019 | II | 61,9 |
2019 | III | 61,3 |
2019 | IV | 63,1 |
1) Geen dataverzameling in eerste kwartaal van 2012 en 2013. |
Ook groeit in deze periode het vertrouwen in instituties. Zo leren de jaarcijfers dat sinds 2012 het vertrouwen in het leger, rechters en politie is toegenomen met respectievelijk 7, 5 en 8 procentpunt. In 2019 hebben twee op de drie 15-plussers vertrouwen in het leger, driekwart heeft vertrouwen in rechters en politie. Het vertrouwen in andere instituties is aanmerkelijk minder groot, waarbij echter wel een stijging is te zien bij het vertrouwen in de media, de ambtenaren, de Tweede Kamer en de Europese Unie. Bij twee instituties is een daling in het vertrouwen opgetreden, te weten in kerken en in grote bedrijven. Het vertrouwen in banken kent een grillig patroon. Na een scherpe daling tussen 2012 en 2013 treedt er een geleidelijke stijging van het vertrouwen op. Vanaf 2013 is de trend stijgend, alleen bij grote bedrijven is sprake van een lichte daling. In kerken is het vertrouwen stabiel (CBS, StatLine, 2020d) 1). De kwartaalcijfers in de periode 2012–2019 bevestigen ook voor de instituties dat de trends vooral een geleidelijk en allerminst grillig beeld laten zien (zie Bijlage, tabel B1). Uit een exploratieve factoranalyse blijkt dat er in het institutioneel vertrouwen twee dimensies zijn te onderscheiden: (1) het publieke domein; (2) het private domein (zie kader in Bijlage). De kwartaalcijfers van deze twee domeinen laten zien dat er weinig fluctuaties zijn (grafiek 2.2). Ook komt naar voren dat het vertrouwen in het publieke domein geleidelijk iets toeneemt, terwijl het vertrouwen in het private domein (banken en grote bedrijven) op een stabiel niveau blijft.
Jaar | Kwartaal | Publieke instituties (gemiddelde score) | Private instituties (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | II | 5,3 | 5,0 |
2012 | III | 5,3 | 5,0 |
2012 | IV | 5,3 | 4,9 |
2013 | II | 5,3 | 4,8 |
2013 | III | 5,2 | 4,8 |
2013 | IV | 5,3 | 4,7 |
2014 | I | 5,2 | 4,7 |
2014 | II | 5,3 | 4,8 |
2014 | III | 5,4 | 4,8 |
2014 | IV | 5,3 | 4,8 |
2015 | I | 5,3 | 4,7 |
2015 | II | 5,3 | 4,6 |
2015 | III | 5,3 | 4,7 |
2015 | IV | 5,2 | 4,7 |
2016 | I | 5,3 | 4,6 |
2016 | II | 5,4 | 4,7 |
2016 | III | 5,4 | 4,6 |
2016 | IV | 5,4 | 4,7 |
2017 | I | 5,5 | 4,8 |
2017 | II | 5,6 | 4,8 |
2017 | III | 5,6 | 4,9 |
2017 | IV | 5,4 | 4,8 |
2018 | I | 5,5 | 4,9 |
2018 | II | 5,6 | 5,0 |
2018 | III | 5,6 | 4,9 |
2018 | IV | 5,5 | 4,7 |
2019 | I | 5,6 | 4,7 |
2019 | II | 5,6 | 4,9 |
2019 | III | 5,6 | 4,9 |
2019 | IV | 5,5 | 4,7 |
1) Geen dataverzameling in eerste kwartaal van 2012 en 2013. |