1 Inleiding
Nederland staat, samen met Scandinavische landen, bekend om hoge vertrouwenscijfers: in de medemens en in (politieke) instituties (CBS, 2020a). Toch wordt zo nu en dan gewaarschuwd dat het vertrouwen in Nederland aan erosie onderhevig is. In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst (Rijksoverheid, 2017) was het herstel van vertrouwen van burgers een van de voornaamste doelstellingen.
In een eerdere bijdrage is aangetoond dat het vertrouwen in de periode 2012–2018 aan relatief weinig fluctuaties onderhevig is. Dit geldt zowel voor het vertrouwen in de medemens als het vertrouwen in publieke en private instituties (Schmeets en Exel, 2020). Er is sprake van een geleidelijke toename van het vertrouwen in de medemens en het publieke domein, en een stabiele trend in het private domein. Ook is bekend dat bepaalde bevolkingsgroepen in vertrouwen achter blijven bij andere. Vooral opleiding is onderscheidend: met een hoger opleidingsniveau neemt het onderlinge vertrouwen en het vertrouwen in publieke instituties toe. Echter, het vertrouwen in private instituties, zoals banken en grote bedrijven, is lager onder de hoger opgeleiden.
Ook migratieachtergrond verdeelt de groepen. Mensen met een niet-westerse achtergrond hebben fors minder vertrouwen in de medemens en de politie, maar hebben juist meer vertrouwen in banken, grote bedrijven, ambtenaren, kerken, de Tweede Kamer en de Europese Unie (Schmeets, 2018). De vraag is hoe dat komt. Dat is lastig te beantwoorden. Bekend is dat de samenstelling van de totale groep migranten in de afgelopen jaren is veranderd. De diversiteit is toegenomen (Jennissen, Engbersen, Bokhorts en Bovens, 2018). In Nederland zijn inmiddels migranten afkomstig uit 223 verschillende landen, met een grote verscheidenheid aan migratiemotieven, opleidingsniveau, verblijfsstatus en verblijfsduur. Engbersen en Scholten (2018) spreken van migratie-gerelateerde diversiteit, of migratiediversiteit. In de grootste steden is er zelfs sprake van superdiversiteit (Vertovec, 2007). Bovendien is de migratie meer vlottend geworden en verblijven migrantengroepen steeds korter in Nederland. Van de migranten die zich in de periode 1999–2005 in Nederland hebben ingeschreven verbleef 36 procent minder dan vijf jaar in Nederland. Bij de migranten die in de periode 2006–2010 zijn gekomen is dit kortstondige verblijf toegenomen tot 47 procent (Schmeets, 2017). Daar komt bij dat er relatief meer migranten komen uit Europese landen en Zuid-Azië, en minder migranten uit de traditionele herkomstlanden Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen (zie ook Nicolaas en Van Roon, 2020). Kortom, de diversiteit van de migranten neemt toe en de tijd dat zij in Nederland verblijven, neemt af. Om al deze redenen wordt het lastiger om in te schatten hoe groot de verschillen in vertrouwen tussen de groep met en zonder migratieachtergrond zal zijn. Om hier meer zicht op te krijgen wordt in dit artikel een aantal vertrouwensaspecten bij verschillende migrantengroepen besproken.
In paragraaf 2 wordt ingegaan op de ontwikkeling van het onderlinge vertrouwen en het vertrouwen in instituties gedurende een periode van acht jaar. De mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert is indicatief voor de mate van beïnvloeding van het vertrouwen in anderen door gebeurtenissen in de privésfeer en de samenleving. Immers, indien het vertrouwen na de formatieve jaren niet meer zal veranderen, dan zullen veranderingen niet of heel geleidelijk plaatsvinden. Anderzijds, als het vertrouwen wel sterk wordt beïnvloedt door gebeurtenissen in de samenleving zal dit tot uitdrukking komen in sterkere schommelingen.
In paragraaf 3 wordt beschreven hoe vertrouwen gerelateerd is aan de migratieachtergrond. Dat wordt gedaan door na te gaan of eerste en tweede generatie, en westerse en niet-westerse migranten zich onderscheiden. Vervolgens wordt ingegaan op een sterkere detaillering op basis van een indeling in 18 herkomstgebieden (Jennissen, e.a. 2018; zie ook Bijlage 1). Er is gebruik gemaakt van gegevens uit het onderzoek Sociale samenhang en welzijn, die in de periode 2012–2019 bij 61 200 15-plussers zijn verzameld (zie Kadertekst Data en methode).