Vertrouwen van migranten in medemens en instituties
Over deze publicatie
Het aandeel van de Nederlandse bevolking van 15 jaar of ouder dat vertrouwen heeft in de medemens is in de periode 2012-2019 gestegen. Ook het vertrouwen in instituties, zoals rechters, politie, de Tweede Kamer en de Europese Unie, groeide in deze periode. Vooral migranten met een niet-westerse achtergrond tonen minder vertrouwen in de medemens, maar meer in sommige instituties dan mensen met een westerse of Nederlandse achtergrond. Dergelijke vertrouwenskloven tussen mensen van een verschillende herkomst zijn sinds 2012 verkleind. Een van de redenen voor deze ontwikkeling is de veranderde samenstelling van de groep migranten. Er zijn meer migranten uit landen die een hoog vertrouwen hebben, zoals uit Aziatische, Arabische en Sub-Sahara-Afrikaanse landen, en minder migranten uit de traditionele herkomstlanden Turkije, Marokko en Suriname, die doorgaans een laag vertrouwen hebben. Door de relatieve afname van het aandeel migranten uit de traditionele landen, neemt het gemiddelde vertrouwen van de migranten toe.
1 Inleiding
Nederland staat, samen met Scandinavische landen, bekend om hoge vertrouwenscijfers: in de medemens en in (politieke) instituties (CBS, 2020a). Toch wordt zo nu en dan gewaarschuwd dat het vertrouwen in Nederland aan erosie onderhevig is. In het regeerakkoord Vertrouwen in de toekomst (Rijksoverheid, 2017) was het herstel van vertrouwen van burgers een van de voornaamste doelstellingen.
In een eerdere bijdrage is aangetoond dat het vertrouwen in de periode 2012–2018 aan relatief weinig fluctuaties onderhevig is. Dit geldt zowel voor het vertrouwen in de medemens als het vertrouwen in publieke en private instituties (Schmeets en Exel, 2020). Er is sprake van een geleidelijke toename van het vertrouwen in de medemens en het publieke domein, en een stabiele trend in het private domein. Ook is bekend dat bepaalde bevolkingsgroepen in vertrouwen achter blijven bij andere. Vooral opleiding is onderscheidend: met een hoger opleidingsniveau neemt het onderlinge vertrouwen en het vertrouwen in publieke instituties toe. Echter, het vertrouwen in private instituties, zoals banken en grote bedrijven, is lager onder de hoger opgeleiden.
Ook migratieachtergrond verdeelt de groepen. Mensen met een niet-westerse achtergrond hebben fors minder vertrouwen in de medemens en de politie, maar hebben juist meer vertrouwen in banken, grote bedrijven, ambtenaren, kerken, de Tweede Kamer en de Europese Unie (Schmeets, 2018). De vraag is hoe dat komt. Dat is lastig te beantwoorden. Bekend is dat de samenstelling van de totale groep migranten in de afgelopen jaren is veranderd. De diversiteit is toegenomen (Jennissen, Engbersen, Bokhorts en Bovens, 2018). In Nederland zijn inmiddels migranten afkomstig uit 223 verschillende landen, met een grote verscheidenheid aan migratiemotieven, opleidingsniveau, verblijfsstatus en verblijfsduur. Engbersen en Scholten (2018) spreken van migratie-gerelateerde diversiteit, of migratiediversiteit. In de grootste steden is er zelfs sprake van superdiversiteit (Vertovec, 2007). Bovendien is de migratie meer vlottend geworden en verblijven migrantengroepen steeds korter in Nederland. Van de migranten die zich in de periode 1999–2005 in Nederland hebben ingeschreven verbleef 36 procent minder dan vijf jaar in Nederland. Bij de migranten die in de periode 2006–2010 zijn gekomen is dit kortstondige verblijf toegenomen tot 47 procent (Schmeets, 2017). Daar komt bij dat er relatief meer migranten komen uit Europese landen en Zuid-Azië, en minder migranten uit de traditionele herkomstlanden Turkije, Marokko, Suriname en de Nederlandse Antillen (zie ook Nicolaas en Van Roon, 2020). Kortom, de diversiteit van de migranten neemt toe en de tijd dat zij in Nederland verblijven, neemt af. Om al deze redenen wordt het lastiger om in te schatten hoe groot de verschillen in vertrouwen tussen de groep met en zonder migratieachtergrond zal zijn. Om hier meer zicht op te krijgen wordt in dit artikel een aantal vertrouwensaspecten bij verschillende migrantengroepen besproken.
In paragraaf 2 wordt ingegaan op de ontwikkeling van het onderlinge vertrouwen en het vertrouwen in instituties gedurende een periode van acht jaar. De mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert is indicatief voor de mate van beïnvloeding van het vertrouwen in anderen door gebeurtenissen in de privésfeer en de samenleving. Immers, indien het vertrouwen na de formatieve jaren niet meer zal veranderen, dan zullen veranderingen niet of heel geleidelijk plaatsvinden. Anderzijds, als het vertrouwen wel sterk wordt beïnvloedt door gebeurtenissen in de samenleving zal dit tot uitdrukking komen in sterkere schommelingen.
In paragraaf 3 wordt beschreven hoe vertrouwen gerelateerd is aan de migratieachtergrond. Dat wordt gedaan door na te gaan of eerste en tweede generatie, en westerse en niet-westerse migranten zich onderscheiden. Vervolgens wordt ingegaan op een sterkere detaillering op basis van een indeling in 18 herkomstgebieden (Jennissen, e.a. 2018; zie ook Bijlage 1). Er is gebruik gemaakt van gegevens uit het onderzoek Sociale samenhang en welzijn, die in de periode 2012–2019 bij 61 200 15-plussers zijn verzameld (zie Kadertekst Data en methode).
2. Ontwikkelingen in vertrouwen
In de literatuur zijn er twee zienswijzen over hoe het vertrouwen zich zal ontwikkelen. De eerste zienswijze is dat het vertrouwen wordt gevormd in de formatieve jaren, als mensen 10 tot 25 jaar oud zijn, waarna dit vertrouwen stabiel zal blijven (Uslaner, 2002). De tweede zienswijze is dat vertrouwen wel degelijk onderhevig is aan invloeden van buitenaf (Delhey en Newton, 2003). Een indicatie of het vertrouwen in anderen mogelijk sterk beïnvloed wordt door gebeurtenissen, biedt de mate waarin het vertrouwen over de tijd fluctueert. Uit eerder onderzoek is bekend dat het vertrouwen in de periode 2012–2019 is toegenomen, maar dat de groei beperkt blijft tot 4 procentpunt. In 2012 gaf 58 procent te kennen de anderen wel te vertrouwen, de overige 42 procent was van mening dat je in de omgang met anderen niet voorzichtig genoeg kunt zijn. Dit veranderde niet in 2013 en 2014. In 2015 en 2016 nam het deel van de 15-plussers dat vertrouwen had in anderen licht toe tot 60 procent, en in 2017, 2018 en 2019 tot 62 procent. Dat er sprake is van een geleidelijke, en niet van een schoksgewijze toename is eerder voor de periode 2012–2018 aangetoond (Schmeets en Exel, 2020). Dat is met de toevoeging van de cijfers in 2019 niet anders (grafiek 2.1). Tussen de 31 kwartalen blijven de veranderingen meestal beperkt tot 1 of 2 procentpunt. Alleen tussen het derde en vierde kwartaal van 2014 en tussen het tweede en derde kwartaal van 2018, is het verschil 4 procentpunt. Daarmee wordt de stabiele ontwikkeling op basis van de jaarcijfers bevestigd.
Jaar | Kwartaal | Vertrouwen (gemiddelde score) |
---|---|---|
2012 | II | 59,1 |
2012 | III | 58,2 |
2012 | IV | 58,1 |
2013 | II | 59,2 |
2013 | III | 56,3 |
2013 | IV | 58,7 |
2014 | I | 56,7 |
2014 | II | 58,8 |
2014 | III | 60,4 |
2014 | IV | 56,0 |
2015 | I | 58,8 |
2015 | II | 59,3 |
2015 | III | 61,2 |
2015 | IV | 59,1 |
2016 | I | 60,0 |
2016 | II | 61,6 |
2016 | III | 58,5 |
2016 | IV | 59,7 |
2017 | I | 63,1 |
2017 | II | 62,6 |
2017 | III | 62,5 |
2017 | IV | 60,4 |
2018 | I | 62,7 |
2018 | II | 59,7 |
2018 | III | 63,8 |
2018 | IV | 60,8 |
2019 | I | 60,7 |
2019 | II | 61,9 |
2019 | III | 61,3 |
2019 | IV | 63,1 |
1) Geen dataverzameling in eerste kwartaal van 2012 en 2013. |
Ook groeit in deze periode het vertrouwen in instituties. Zo leren de jaarcijfers dat sinds 2012 het vertrouwen in het leger, rechters en politie is toegenomen met respectievelijk 7, 5 en 8 procentpunt. In 2019 hebben twee op de drie 15-plussers vertrouwen in het leger, driekwart heeft vertrouwen in rechters en politie. Het vertrouwen in andere instituties is aanmerkelijk minder groot, waarbij echter wel een stijging is te zien bij het vertrouwen in de media, de ambtenaren, de Tweede Kamer en de Europese Unie. Bij twee instituties is een daling in het vertrouwen opgetreden, te weten in kerken en in grote bedrijven. Het vertrouwen in banken kent een grillig patroon. Na een scherpe daling tussen 2012 en 2013 treedt er een geleidelijke stijging van het vertrouwen op. Vanaf 2013 is de trend stijgend, alleen bij grote bedrijven is sprake van een lichte daling. In kerken is het vertrouwen stabiel (CBS, StatLine, 2020d) 1). De kwartaalcijfers in de periode 2012–2019 bevestigen ook voor de instituties dat de trends vooral een geleidelijk en allerminst grillig beeld laten zien (zie Bijlage, tabel B1). Uit een exploratieve factoranalyse blijkt dat er in het institutioneel vertrouwen twee dimensies zijn te onderscheiden: (1) het publieke domein; (2) het private domein (zie kader in Bijlage). De kwartaalcijfers van deze twee domeinen laten zien dat er weinig fluctuaties zijn (grafiek 2.2). Ook komt naar voren dat het vertrouwen in het publieke domein geleidelijk iets toeneemt, terwijl het vertrouwen in het private domein (banken en grote bedrijven) op een stabiel niveau blijft.
Jaar | Kwartaal | Publieke instituties (gemiddelde score) | Private instituties (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | II | 5,3 | 5,0 |
2012 | III | 5,3 | 5,0 |
2012 | IV | 5,3 | 4,9 |
2013 | II | 5,3 | 4,8 |
2013 | III | 5,2 | 4,8 |
2013 | IV | 5,3 | 4,7 |
2014 | I | 5,2 | 4,7 |
2014 | II | 5,3 | 4,8 |
2014 | III | 5,4 | 4,8 |
2014 | IV | 5,3 | 4,8 |
2015 | I | 5,3 | 4,7 |
2015 | II | 5,3 | 4,6 |
2015 | III | 5,3 | 4,7 |
2015 | IV | 5,2 | 4,7 |
2016 | I | 5,3 | 4,6 |
2016 | II | 5,4 | 4,7 |
2016 | III | 5,4 | 4,6 |
2016 | IV | 5,4 | 4,7 |
2017 | I | 5,5 | 4,8 |
2017 | II | 5,6 | 4,8 |
2017 | III | 5,6 | 4,9 |
2017 | IV | 5,4 | 4,8 |
2018 | I | 5,5 | 4,9 |
2018 | II | 5,6 | 5,0 |
2018 | III | 5,6 | 4,9 |
2018 | IV | 5,5 | 4,7 |
2019 | I | 5,6 | 4,7 |
2019 | II | 5,6 | 4,9 |
2019 | III | 5,6 | 4,9 |
2019 | IV | 5,5 | 4,7 |
1) Geen dataverzameling in eerste kwartaal van 2012 en 2013. |
3. Migratieachtergrond
In deze paragraaf wordt onderzocht in welke mate diverse groepen met een migratieachtergrond zich in vertrouwen onderscheiden van de groep zonder migratieachtergrond. Eerst worden de westerse en niet-westerse migranten met elkaar vergeleken, daarna de eerste en tweede generatie.
Inzichtelijk wordt gemaakt in welke mate de verschillen in sociaal en institutioneel vertrouwen tussen deze groepen in de periode 2012–2019 toe- of afnemen. Vervolgens worden op basis van de combinatie westers/niet-westers en generatie de vertrouwenscijfers op basis van de gehele periode 2012–2019 naast elkaar gezet. Daarbij wordt ook rekening gehouden met de samenstelling van deze groepen. Zo is bijvoorbeeld de tweede generatie gemiddeld jonger en hoger opgeleid dan de eerste generatie. Vooral de laagopgeleiden bevinden zich onderaan op de vertrouwensladders. Dat geldt met name voor het onderlinge vertrouwen. De score daarop van de laagst opgeleiden in de periode 2012–2019 is 4,4 en dit loopt op tot 8,0 bij de hoogstopgeleiden. De verschillen zijn minder groot bij het vertrouwen in instituties van het publieke domein. Dit vertrouwen varieert van 5,1 (laagst opgeleiden) tot 6,1 (hoogst opgeleiden). Bij het private domein is de relatie met opleiding omgekeerd: de laagst opgeleiden hebben het meeste vertrouwen in banken en grote bedrijven (4,9), de hoogst opgeleiden het minste (4,6). Ook leeftijd doet ertoe. Het meeste vertrouwen in de medemens hebben de 25- tot 35-jarigen (6,5), waarna het afneemt naar 5,2 bij de 65-plussers. Het vertrouwen in zowel het publieke als het private domein is het hoogste bij de jongste leeftijdsgroep, respectievelijk 5,9 en 5,7. Dat vertrouwen neemt af tot 5,4 en 4,8 bij de 65-plussers. Vrouwen hebben minder vertrouwen in de medemens dan mannen, maar iets meer vertrouwen in de instituties.
3.1 Westers en niet-westers
De migratieachtergrond is sterk onderscheidend bij het vertrouwen in de medemens. Van de mensen met een Nederlandse achtergrond heeft 65 procent in 2019 fiducie in anderen. Bij de westerse migranten is dat beperkt tot 57 procent en bij de niet-westerse migranten tot 47 procent. Duidelijk is ook dat de groep met een niet-westerse achtergrond bezig is met een inhaalslag. Ten opzichte van 2012 is het vertrouwen bij deze groep toegenomen met bijna 10 procentpunt, terwijl de groei bij de westerse en Nederlandse groep beperkt blijft tot zo’n 3 procentpunt (grafiek 3.1).
De discrepanties in het sociaal vertrouwen tussen de drie groepen veranderen nauwelijks indien rekening wordt gehouden met de man/vrouw-verhouding, leeftijd en opleiding.
Nederlands (gemiddelde score) | Niet-westers (gemiddelde score) | Westers (gemiddelde score) | |
---|---|---|---|
2012 | 6,13 | 3,78 | 5,47 |
2013 | 6,11 | 3,89 | 5,52 |
2014 | 5,98 | 4,53 | 5,63 |
2015 | 6,20 | 4,34 | 5,78 |
2016 | 6,21 | 4,38 | 5,94 |
2017 | 6,55 | 4,39 | 5,61 |
2018 | 6,44 | 4,56 | 5,88 |
2019 | 6,47 | 4,72 | 5,71 |
Ook bij het vertrouwen in instituties verschillen de drie groepen. Degenen met een niet-westerse achtergrond hebben fors minder vertrouwen in de politie, en juist meer vertrouwen in banken, grote bedrijven, ambtenaren, kerken, de Tweede Kamer en de Europese Unie. Maar de verschillen in institutioneel vertrouwen tussen de drie herkomstgroepen worden wel kleiner gedurende de periode 2012–2019. De groei bij de groep met een Nederlandse en westerse achtergrond is substantieel groter dan de groei bij de groep met een niet-westerse achtergrond. Uitzonderingen zijn het vertrouwen in banken en de Europese Unie waar de verschillen redelijk stabiel blijven, en het vertrouwen in de politie waar de afstand tussen de niet-westerse groep en de twee andere groepen groter wordt. Uit de samenvattende score van het publieke vertrouwen blijkt dat de drie herkomstgroepen in 2019 niet meer verschillen (figuur 3.2). Wel is er een duidelijk verschil bij het vertrouwen in het private domein: de niet-westerse migranten scoren hoger dan de groepen met een westerse en Nederlandse achtergrond (figuur 3.3).
Jaar | Nederlands (gemiddelde score) | Niet-westers (gemiddelde score) | Westers (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | 5,27 | 5,52 | 5,25 |
2013 | 5,20 | 5,33 | 5,19 |
2014 | 5,23 | 5,48 | 5,33 |
2015 | 5,27 | 5,40 | 5,27 |
2016 | 5,32 | 5,46 | 5,39 |
2017 | 5,50 | 5,60 | 5,45 |
2018 | 5,53 | 5,67 | 5,49 |
2019 | 5,54 | 5,64 | 5,57 |
Jaar | Nederlands (gemiddelde score) | Niet-westers (gemiddelde score) | Westers (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | 4,94 | 5,38 | 4,86 |
2013 | 4,70 | 5,06 | 4,50 |
2014 | 4,69 | 5,42 | 4,58 |
2015 | 4,61 | 5,29 | 4,52 |
2016 | 4,58 | 5,33 | 4,52 |
2017 | 4,77 | 5,30 | 4,69 |
2018 | 4,83 | 5,47 | 4,64 |
2019 | 4,73 | 5,24 | 4,65 |
3.2 Eerste en tweede generatie
Een andere detaillering is die tussen de eerste en tweede generatie migranten. Eerste generatie migranten hebben beduidend minder vertrouwen in de medemens dan de tweede generatie en de groep met een Nederlandse achtergrond. Anderzijds heeft de eerste generatie meer vertrouwen in zowel publieke als private instituties dan de tweede generatie, die zich vrijwel niet onderscheidt van de groep met een Nederlandse achtergrond. Er is geen generatieverschil bij het vertrouwen in rechters, politie, leger en grote bedrijven. De correctie voor de verschillen in de samenstelling naar geslacht, leeftijd en opleiding doet weinig 2).
In de periode 2012–2019 treden ook verschuivingen op in de scores op vertrouwen tussen de drie groepen. De groei van het sociale vertrouwen is bij de eerste generatie fors groter dan bij de tweede generatie en de mensen met een Nederlandse achtergrond. De eerste generatie verschilt inmiddels zelfs niet meer in het sociaal vertrouwen van de tweede generatie. De eerste generatie heeft in 2012 meer vertrouwen in instituties van het publieke domein dan de twee andere groepen. In 2019 is dit verschil er niet meer. Bij het vertrouwen in het private domein was er in 2012 geen verschil tussen de drie groepen. Dit vertrouwen in banken en grote bedrijven is in 2019 iets hoger bij de eerste generatie dan bij de groep met een Nederlandse achtergrond.
Jaar | Nederlands (gemiddelde score) | Eerste generatie (gemiddelde score) | Tweede generatie (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | 6,13 | 4,31 | 4,96 |
2013 | 6,11 | 3,86 | 5,53 |
2014 | 5,98 | 4,56 | 5,58 |
2015 | 6,20 | 4,46 | 5,62 |
2016 | 6,21 | 4,91 | 5,37 |
2017 | 6,55 | 4,64 | 5,32 |
2018 | 6,44 | 5,04 | 5,34 |
2019 | 6,47 | 5,13 | 5,24 |
Jaar | Nederlands (gemiddelde score) | Eerste generatie (gemiddelde score) | Tweede generatie (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | 5,27 | 5,47 | 5,29 |
2013 | 5,20 | 5,31 | 5,21 |
2014 | 5,23 | 5,51 | 5,31 |
2015 | 5,27 | 5,46 | 5,20 |
2016 | 5,32 | 5,61 | 5,23 |
2017 | 5,50 | 5,67 | 5,36 |
2018 | 5,53 | 5,72 | 5,44 |
2019 | 5,54 | 5,63 | 5,58 |
Jaar | Nederlands (gemiddelde score) | Eerste generatie (gemiddelde score) | Tweede generatie (gemiddelde score) |
---|---|---|---|
2012 | 4,94 | 5,13 | 5,13 |
2013 | 4,70 | 4,86 | 4,71 |
2014 | 4,69 | 5,13 | 4,91 |
2015 | 4,61 | 5,11 | 4,71 |
2016 | 4,58 | 5,10 | 4,78 |
2017 | 4,77 | 5,20 | 4,79 |
2018 | 4,83 | 5,12 | 5,02 |
2019 | 4,73 | 5,02 | 4,89 |
3.3 Eerste en tweede generatie westers en niet-westers
Sociaal vertrouwen
Voor de hele periode 2012–2019 is een verdere detaillering gemaakt in de vertrouwensscores van de westerse en niet-westerse migranten en voor zowel de eerste als de tweede generatie. Tabel 3.7 leert dat bij de niet-westerse migranten het vertrouwen in de medemens bij de eerste en de tweede generatie, met respectievelijk 42 procent en 45 procent, weinig verschilt. Bovendien verdwijnen deze verschillen na correctie voor geslacht, leeftijd en opleiding. Bij de westerse groep is het generatieverschil – 53 procent en 60 procent – iets groter. Dat blijft zo na correctie.
Nederlands | Niet- westers | Niet- westers | Westers | Westers | Totaal | ||
---|---|---|---|---|---|---|---|
1e generatie | 2e generatie | 1e generatie | 2e generatie | ||||
Medemens | % | 62,6 | 42,3 | 44,9 | 52,7 | 59,9 | 60,0 |
Rechters | % | 70,8 | 70,9 | 71,7 | 67,8 | 70,6 | 70,7 |
Politie | % | 72,0 | 65,4 | 61,2 | 69,1 | 69,8 | 70,8 |
Leger | % | 63,9 | 63,7 | 62,8 | 58,4 | 60,9 | 63,5 |
Ambtenaren | % | 37,1 | 52,1 | 50,8 | 39,0 | 34,7 | 38,6 |
Pers | % | 39,3 | 44,5 | 50,7 | 38,1 | 36,1 | 39,9 |
Kerken | % | 42,5 | 53,5 | 52,4 | 46,5 | 43,3 | 43,8 |
Tweede Kamer | % | 32,3 | 36,2 | 24,8 | 35,1 | 34,2 | 32,4 |
Europese Unie | % | 28,7 | 47,7 | 35,9 | 28,4 | 22,7 | 29,8 |
Banken | % | 36,5 | 42,8 | 38,7 | 39,8 | 35,2 | 37,1 |
Grote bedrijven | % | 38,0 | 47,1 | 47,8 | 46,2 | 40,0 | 39,5 |
Publieke instituties | gemiddelde score (schaal 1-10) | 5,36 | 5,63 | 5,34 | 5,43 | 5,33 | 5,38 |
Private instituties | gemiddelde score (schaal 1-10) | 4,73 | 5,31 | 5,32 | 4,72 | 4,55 | 4,79 |
Institutioneel vertrouwen: niet-westers
Bij het institutionele vertrouwen is generatie soms wel en soms niet onderscheidend. Zo is er bij de niet-westerse groep nauwelijks een generatieverschil bij het vertrouwen in rechters, leger, banken, ambtenaren en de Europese Unie. Iets meer vertrouwen heeft de eerste generatie met een niet-westerse achtergrond in de politie en Tweede Kamer, en fors meer in de media en de kerken. Daar tegenover staat alleen dat de tweede generatie iets meer vertrouwen heeft in grote bedrijven. De samenvattende score bevestigt dit beeld: het vertrouwen in het publieke domein is groter onder de niet-westerse eerste generatie dan onder de tweede generatie. Bij het private domein is er geen generatieverschil. Na de correctie voor geslacht, leeftijd en opleiding neemt het vertrouwen in zowel het publieke als het private domein bij de tweede generatie af en onderscheidt de eerste generatie zich ook door meer vertrouwen in het private domein ten opzichte van de tweede generatie.
Institutioneel vertrouwen: westers
Bij de groep met een westerse achtergrond zijn de verschillen in het institutionele vertrouwen tussen de eerste en tweede generatie minder geprononceerd. Het vertrouwen in het private domein – in banken en grote bedrijven – is iets groter bij de eerste generatie. Het vertrouwen in publieke instituten levert een divers beeld op. Zo heeft de eerste generatie iets meer vertrouwen in ambtenaren, de Tweede Kamer en de Europese Unie, terwijl de tweede generatie iets meer vertrouwen heeft in rechters en het leger. Dit resulteert in een samenvattende score van het vertrouwen in het publieke domein die nauwelijks verschilt tussen de beide generaties. Verder heeft de eerste generatie meer vertrouwen dan de tweede generatie in de kerken. Correctie voor de samenstelling qua leeftijd, geslacht en opleiding doet hier niets aan af.
4. De 18 groepen met een migratieachtergrond
De discrepanties tussen de 18 herkomstgroepen zijn minder groot bij het vertrouwen in instituties. De verschillen worden verder gereduceerd na correctie voor de man-vrouw verhouding, leeftijd en opleiding 4). Van alle 18 herkomstgroepen heeft een meerderheid vertrouwen in gezaghebbende instituties als rechters, politie en leger. De groep met een Aziatische achtergrond heeft hierin een bovengemiddeld vertrouwen. Aan de andere kant onderscheiden de mensen met een Surinaamse/Antilliaanse en Duitstalige achtergrond zich door lagere vertrouwensscores. De correctie voor geslacht, leeftijd en opleiding doet daar weinig aan af.
Ook relatief beperkt zijn de verschillen bij het vertrouwen in ambtenaren. Die verschillen tussen de herkomstgroepen lopen uiteen van 40 tot 65 procent. De correctie doet weinig. Sterker verschillen de scores op het vertrouwen in de media. Dat vertrouwen blijft bij de drie traditionele herkomstlanden Turkije, Marokko en Suriname beperkt tot maximaal 29 procent, en loopt fors op tot iets meer dan 50 procent bij de migranten van Zuid-Azië. Indien rekening wordt gehouden met verschillen in de verhouding man-vrouw, leeftijd en opleiding dan nemen deze verschillen iets af.
Ook heeft minstens de helft van de migranten met een Zuid-, Oost- of Centraal-Aziatische achtergrond en migranten met een Arabische of Scandinavische achtergrond fiducie in de Tweede Kamer. Dit politieke vertrouwen is met 30 procent het laagst bij de migranten met een Duitstalige achtergrond. Na correctie worden de verschillen iets kleiner. In de Europese Unie heeft minstens 60 procent van de migranten uit Zuid-Aziatische, Scandinavische en Arabische landen en minder dan 40 procent van de personen met een Duitstalige, Turkse of Nederlandse achtergrond. De correctie zorgt voor een reductie van deze verschillen.
Bij het vertrouwen in het private domein is de indeling in 18 herkomstgebieden ook onderscheidend. Gemiddeld hebben vier op de tien personen vertrouwen in banken en grote bedrijven. Van de migranten met een Zuid- of Oost-Aziatische achtergrond heeft echter nog een meerderheid vertrouwen in beide private instituten. Relatief veel wantrouwen tonen de groepen met een Scandinavische, Duitstalige en Indonesische achtergrond. De correctie reduceert deze verschillen, vooral bij grote bedrijven, aanzienlijk.
Ten slotte zijn de herkomstgebieden sterk gerelateerd aan het vertrouwen in kerken. Een op de vijf migranten uit België heeft bijvoorbeeld vertrouwen in kerken. Van de mensen met een Arabische en Sub-Sahara-Afrikaanse achtergrond heeft meer dan 50 procent dat. De correctie heeft geen gevolgen voor deze verschillen.
Medemens | Rechters | Politie | Leger | Ambtenaren | Pers | Kerken | Tweede Kamer | Europese Unie | Banken | Grote bedrijven | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
Angelsaksische landen | 65,0 | 78,0 | 74,8 | 70,2 | 52,9 | 37,3 | 27,2 | 42,6 | 53,6 | 39,0 | 38,9 |
Duitstalige landen | 57,8 | 64,9 | 68,3 | 54,1 | 39,6 | 31,6 | 22,2 | 30,5 | 36,0 | 32,0 | 34,0 |
Scandinavische landen | 74,7 | 84,9 | 76,6 | 53,5 | 58,8 | 37,9 | 20,7 | 54,2 | 60,9 | 26,3 | 31,7 |
Mediterrane landen | 56,6 | 69,3 | 67,2 | 59,8 | 47,0 | 34,7 | 20,5 | 38,3 | 41,4 | 33,6 | 36,8 |
Midden- en Oost-Europa | 48,3 | 68,5 | 67,9 | 60,2 | 50,2 | 33,7 | 32,4 | 42,0 | 51,0 | 49,4 | 44,5 |
Arabische landen | 42,8 | 80,6 | 69,0 | 71,6 | 59,6 | 39,3 | 58,5 | 53,1 | 60,3 | 60,0 | 49,2 |
Latijns-Amerika | 51,6 | 70,0 | 69,7 | 61,4 | 50,3 | 34,3 | 33,4 | 47,7 | 53,2 | 43,7 | 42,4 |
Sub-Sahara-Afrika | 46,7 | 71,9 | 63,1 | 65,5 | 52,8 | 39,7 | 54,6 | 49,2 | 56,1 | 58,9 | 46,5 |
Zuid-Azië | 50,8 | 78,3 | 77,5 | 77,9 | 65,0 | 52,0 | 46,9 | 55,5 | 66,3 | 62,3 | 56,1 |
Centraal-Azië | 49,5 | 75,6 | 69,8 | 66,0 | 59,7 | 31,1 | 38,9 | 49,6 | 56,7 | 50,4 | 43,3 |
Zuidoost-Azië en de Pacific | 49,2 | 76,0 | 68,7 | 67,7 | 51,2 | 43,5 | 48,8 | 43,7 | 42,1 | 53,2 | 44,2 |
Oost-Azië | 65,1 | 76,9 | 70,3 | 66,1 | 62,1 | 46,3 | 32,4 | 55,7 | 54,0 | 58,3 | 52,4 |
Suriname / voormalige Ned. Antillen | 38,2 | 64,7 | 56,6 | 62,3 | 46,2 | 29,4 | 39,9 | 33,3 | 42,1 | 45,2 | 45,8 |
België | 57,6 | 69,5 | 74,6 | 65,0 | 42,7 | 35,3 | 20,4 | 36,2 | 42,5 | 36,8 | 40,5 |
Indonesië /voormalig Ned. Indië | 58,1 | 70,7 | 69,4 | 60,6 | 43,6 | 37,0 | 26,6 | 38,2 | 40,0 | 33,8 | 34,4 |
Marokko | 42,0 | 74,6 | 62,0 | 64,4 | 57,2 | 25,1 | 50,5 | 40,2 | 50,7 | 55,1 | 47,8 |
Turkije | 36,3 | 70,3 | 66,2 | 54,4 | 53,3 | 21,6 | 36,6 | 35,4 | 35,4 | 52,3 | 47,0 |
Nederlandse achtergrond | 62,6 | 70,8 | 72,0 | 63,9 | 42,5 | 32,3 | 28,7 | 36,5 | 38,0 | 37,1 | 39,3 |
Totaal | 60,0 | 70,7 | 70,8 | 63,5 | 43,8 | 32,4 | 29,8 | 37,1 | 39,5 | 38,6 | 39,9 |
4) De Wald-waarden nemen af bij het vertrouwen in rechters (van 124 naar 95), politie (297 naar 288), ambtenaren (342 naar 264), pers (200 naar 166), Tweede Kamer (251 naar 167 ), Europese Unie (464 naar 278), banken (644 naar 304), grote bedrijven (188 naar 46) en kerken (678 naar 639), en neemt toe bij het leger (151 naar 173).
5 Conclusie en discussie
Trends in de periode 2012–2019 tonen aan dat de drie grote herkomstgroepen – mensen met een Nederlandse, westerse en niet-westerse achtergrond – in scores op vertrouwen naar elkaar toe groeien. Ook worden de verschillen in vertrouwensscores kleiner tussen de eerste generatie, de tweede generatie en de groep met een Nederlandse achtergrond. Dit betekent dat op dit punt de integratie, en daarmee ook de sociale cohesie, verbetert.Toch zijn er ook indicaties dat het niet in alle opzichten met de sociale cohesie de goede kant opgaat. Zo is het burencontact sinds 2012 afgenomen (CBS, StatLine, 2019b; Coumans en Schmeets, 2019) en is het aantal daklozen in de afgelopen tien jaar verdubbeld tot bijna 40 duizend (CBS, StatLine, 2020c; Coumans, Arts en Schmeets, 2019).
Om meer zicht te krijgen op de relatie tussen vertrouwen en migratieachtergrond zijn 18 herkomstgroepen met elkaar vergeleken die in de periode 2012-2019 aan het onderzoek hebben meegedaan. Wat vooral naar voren komt is dat deze gedetailleerde indeling grote verschillen laat zien in zowel het sociale vertrouwen als het vertrouwen in instituties in het private en publieke domein. Het zijn vooral de traditionele herkomstgroepen die in vertrouwen achterblijven. Zo heeft rond 40 procent van de mensen met een Turkse, Marokkaanse en Surinaams/Antilliaanse achtergrond vertrouwen in de medemens. Dit loopt tot bijna het dubbele op bij de groep met een Scandinavische achtergrond. Maar ook in ambtenaren, de media, de Tweede Kamer, de Europese Unie en de kerken hebben de migranten uit de traditionele herkomstlanden vaak een benedengemiddeld vertrouwen. Daartegenover staan mensen met een Aziatische en Arabische achtergrond die zich op veel terreinen onderscheiden door een hoger vertrouwen in instituties.
Door de relatieve afname van het aandeel migranten uit de traditionele landen ten faveure van andere migrantengroepen met een hoger vertrouwen neemt het gemiddelde vertrouwen van de migranten toe. Mogelijk speelt hier ook het migratiemotief een rol. Migranten komen om verschillende redenen naar Nederland, zoals voor werk, om te studeren, voor gezinshereniging en om asiel te krijgen. En de beweegredenen verschillen tussen de migrantengroepen. Een vergelijking van de migranten die tussen 1999 en 2010 naar Nederland zijn gekomen leert dat een grote meerderheid van de groepen met een Marokkaanse en Turkse achtergrond gezinsmigratie als motief hebben (Schmeets, 2017). Relatief veel migranten uit Angelsaksische en Mediterrane landen zijn vanwege arbeid gekomen. Uit Arabische landen, Sub-Sahara-Afrika en Centraal-Azië komen vooral asielmigranten, uit Oost-Azië juist voor studie. Nader onderzoek zal verdere inzichten opleveren over de relaties tussen vertrouwen, herkomst en migratiemotief, en welke gevolgen dit heeft voor de integratie.
Aangezien Nederland in vergelijking met andere landen hoogt scoort in zowel het vertrouwen in de medemens als in instituties, is te verwachten dat migranten ook een lager sociaal en institutioneel vertrouwen zouden hebben. Dat wordt weliswaar bevestigd voor het vertrouwen in de medemens, maar spoort niet met het hogere vertrouwen in publieke en private instituties.
Kwartaalcijfers leren dat het vertrouwen in zowel de medemens, als in publieke en private instituties niet sterk fluctueert. Plotseling optredende maatschappelijke gebeurtenissen lijken dus niet gepaard te gaan met drastische verschuivingen in het vertrouwen. In 2020 zijn nog meer recente cijfers over vertrouwen verzameld. Voorlopige resultaten op basis van het eerste half jaar laten zien dat het vertrouwen in de medemens stabiel is gebleven, terwijl het vertrouwen in de Tweede Kamer in het tweede kwartaal fors is toegenomen (CBS, 2020e). Wellicht gaat de pandemie gepaard met een stijging van het vertrouwen in de politiek. De tijd zal moeten leren of dit een tijdelijk of blijvend effect is.
Literatuur
CBS, StatLine (2020a). Vertrouwen in mensen, recht en politiek; Europese vergelijking.
CBS, StatLine (2020b). Sociale contacten en maatschappelijke participatie.
CBS, StatLine (2020c). Daklozen; persoonskenmerken.
CBS, StatLine (2020d). Vertrouwen in mensen en in organisaties; persoonskenmerken.
CBS, StatLine (2020e). Dashboard Welvaart in coronatijd, 11–12–2020.
Coumans, M., en H. Schmeets (2019). Sociaal contact: kwantiteit en kwaliteit. Statistische Trends, 2019, 1–19.
Coumans, M., K. Arts en H. Schmeets (2019). Vervolgonderzoek daklozenstatistiek 2009-2018. Een verdiepende studie naar de achtergrond van en de ontwikkelingen in de populatie daklozen tussen 2009–2018. Centraal bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Delhey, J. en K. Newton (2003). Who trusts? The origins of social trust in seven societies. European societies 5(2), 93–137.
Delhey, J., K. Newton en C. Welzel (2011). How general is trust in ‘most people’? Solving the radius of trust problem. American Sociological Review, 76(5), 786–807.
Jennissen, R., G. Engbersen, M. Bokhorst en M. Bovens (2018). De nieuwe verscheidenheid. Toenemende diversiteit naar herkomst in Nederland, Den Haag: Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid.
Mooij, M. de, D. Dieleman en S. de Regt (red.) (2020). Jaarrapport Integratie 2020, Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Nicolaas, H. en D. van Roon (2020). Bevolking. In: Mooij, M. de, D. Dieleman en S. de Regt (red.) Jaarrapport Integratie 2020, Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek, p. 16–38.
Nicolaas, H. en A. Sprangers (2012). Migranten, vreemdelingen en vluchtelingen: begrippen op het terrein van asiel en buitenlandse migratie.
OECD. (2017). OECD Guidelines on Measuring Trust. OECD Publishing, Paris.
Reeskens, T., en M. Hooghe (2007). The cross-cultural measurement equivalence of generalized trust in the ESS. Social Indicators Research, 85, 515–532.
Rijksoverheid. (2017). Vertrouwen in de toekomst: regeerakkoord 2017–2021. Ministerie van Algemene Zaken, Den Haag.
Schmeets, H. (2013). Sociale Samenhang brokkelt niet af. Economisch-Statistische Berichten, 98(4657), 212–215.
Schmeets, H. (2015). In: Schmeets, H. (red.) Sociale samenhang: wat ons bindt en verdeelt. Ontwikkelingen in sociaal en institutioneel vertrouwen (pp 87–100). Centraal Bureau voor de Statistiek, Den Haag/Heerlen.
Schmeets, H. (2017). Vertrouwen in elkaar en in de samenleving. WRR working paper, 26. Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Den Haag.
Schmeets, H. (2018). Vertrouwen op de kaart. Statistische Trends, mei 2018, 1–21.
Schmeets, H. en J. Exel (2020). Vertrouwen, maatschappelijk onbehagen en pessimisme. Statistische Trends, juli 2020.
Schmeets, H. en S. te Riele (2014). Declining Social Cohesion in The Netherlands? Social Indicators Research, 115(2), 791–812.
Uslaner, E. (2002). The moral foundations of trust. Cambridge, UK: Cambridge University Press.
Vertovec, S. (2007). ‘Super-diversity and its implications’, Ethnic and Racial Studies, 30, 6: 1024–1054.
Technische Toelichting
Sociaal en institutioneel vertrouwen
De bevindingen over het sociaal en institutioneel vertrouwen zijn gebaseerd op het grootschalige onderzoek Sociale Samenhang en Welzijn (S&W) dat in de periode 2012-2019 onder 61 200 personen van 15 jaar of ouder is uitgevoerd. (zie Sociale samenhang en welzijn)Sociaal vertrouwen is vastgesteld met de vraag: ‘Vindt u dat over het algemeen de meeste mensen wel te vertrouwen zijn of vindt u dat men niet voorzichtig genoeg kan zijn in de omgang met anderen?’. De antwoordcategorieën zijn: ‘wel te vertrouwen’ en ‘je kunt niet voorzichtig genoeg zijn’.
Het institutioneel vertrouwen heeft betrekking op een aantal maatschappelijke en politieke instituten, instellingen, en organisaties. De vraag waarmee het institutioneel vertrouwen is vastgesteld luidt: ‘Dan nu enkele vragen over uw vertrouwen in diverse organisaties en hun functioneren. Wilt u voor elk van de volgende instellingen aangeven hoeveel vertrouwen u hierin heeft? Kerken, leger, rechters, pers, politie, Tweede Kamer, ambtenaren, banken, grote bedrijven en de Europese Unie. De antwoordmogelijkheden zijn: ‘heel veel vertrouwen’, ‘tamelijk veel vertrouwen’, ‘niet zo veel vertrouwen‘ en ‘helemaal geen vertrouwen’. Voor de beschrijving van de trends (zie Bijlage, Tabel B1) zijn de categorieën ‘heel veel vertrouwen’ en ‘tamelijk veel vertrouwen’ samengevoegd, alsook ‘niet zo veel vertrouwen’ en ‘helemaal geen vertrouwen’.
Voor een overzicht van vertrouwensvragen in diverse onderzoeken, inclusief een aantal kanttekeningen, zie Reeskens en Hooghe (2007), Delhey, Newton en Welzel (2011), Schmeets (2015), en OECD (2017).
Bij de schaalconstructies zijn de respondenten die op zes of zeven vertrouwensitems van het publieke domein geen antwoord hebben gegeven niet meegenomen. Voor de schaal van het private domein zijn respondenten verwijderd die op beide items geen antwoord hebben gegeven.
Bijlagen
Bijlage 1
De indeling van landen van herkomst in verschillende geo-linguïstische groepen
Angelsaksische landen
Australië, Canada, Gibraltar, Ierland, Ilse of Man, Kanaaleilanden, Nieuw-Zeeland, Verenigde Staten, Verenigd Koninkrijk, Zuid-Afrika.
Duitstalige landen
Duitsland, Liechtenstein, Luxemburg, Oostenrijk, Zwitserland.
Scandinavische landen
Denemarken, Faeröer Eilanden, Finland, Groenland, IJsland, Noorwegen, Zweden.
Mediterrane landen
Andorra, Cyprus, Frankrijk, Griekenland, Israël, Italië, Malta, Monaco, Portugal, San Marino, Spanje.
Midden- en Oost-Europa
Albanië, Armenië, Bosnië-Herzegovina, Bulgarije, Estland, Georgië, Hongarije, Kosovo, Kroatië, Letland, Litouwen, Macedonië, Moldavië, Montenegro, Oekraïne, Polen, Roemenië, Rusland, Servië, Slovenië, Slowakije, Tsjechië, voormalig Joegoslavië, voormalige Sovjet-Unie, voormalig Tsjechoslowakije, Wit-Rusland.
Arabische landen
Algerije, Arabische Democratische Republiek Sahara, Bahrein, Egypte, Irak, Jemen, Jordanië, Koeweit, Libanon, Libië, Oman, Palestijnse Autoriteit, Qatar, Saudi-Arabië, Syrië, Tunesië, Verenigde Arabische Emiraten.
Latijns-Amerika
Amerikaanse Maagdeneilanden, Anguilla, Antigua en Barbuda, Argentinië, Bahama’s, Barbados, Belize, Bermuda, Bolivia, Britse Maagdeneilanden, Brazilië, Chili, Colombia, Costa Rica, Cuba, Dominica, Dominicaans Republiek, Ecuador, El Salvador, Falklandeilanden, Frans Guyana, Grenada, Guadeloupe, Guatemala, Guyana, Haïti, Honduras, Jamaica, Kaaimaneilanden, Martinique, Mexico, Montserrat, Nicaragua, Panama, Panamakanaal-zone, Paraguay, Peru, Puerto Rico, Sint Kitts en Navis, Sint Lucia, Sint Vincent en Grenadines, Trinidad en Tobago, Turks en Caicoseilanden, Uruguay, Venezuela.
Sub-Sahara-Afrika
Angola, Benin, Botswana, Burkina Faso, Burundi, Centraal Afrikaans Republiek, Comoren, Congo-Brazzaville, Congo-Kinshasa, Djibouti, Equatoriaal-Guinea, Eritrea, Ethiopië, Gabon, Gambia, Ghana, Guinee, Guinee- Bissau, Ivoorkust, Kaapverdië, Kameroen, Kenia, Lesotho, Liberia, Madagaskar, Malawi, Mali, Mauritanië, Mauritius, Mayotte, Mozambique, Namibië, Niger, Nigeria, Réunion, Rwanda, Sao Tomé en Principe, Senegal,
Seychellen, Sierra Leone, Sint Helena, Soedan, Somalië, Swaziland, Tanzania, Togo, Tsjaad, Uganda, Zambia, Zimbabwe, Zuid-Soedan.
Zuid-Azië
Bangladesh, Bhutan, Brits territorium in de Indische Oceaan, India, Maldiven, Nepal, Pakistan, Sri Lanka
Centraal-Azië
Afghanistan, Azerbeidzjan, Iran, Kazachstan, Kirgizië, Oezbekistan, Tadzjikistan, Turkmenistan.
Zuidoost-Azië en de Pacific
Amerikaans Samoa, Birma, Brunei, Cambodja, Cookeilanden, Fiji, Filipijnen, Frans-Polynesië, Guam, Kiribati, Laos, Maleisië, Marshall eilanden, Micronesië, Nauru, Nieuw-Caledonië, Noordelijke Marianen, Palau, Papoea Nieuw-Guinea, Singapore, Solomoneilanden, West-Samoa, Thailand, Timor-Leste, Tonga, Tuvalu, Vanuatu, Vietnam, Wallis en Futuna.
Oost-Azië
China, Hongkong, Japan, Macau, Mongolie, Noord-Korea, Taiwan, Zuid-Korea.
Voormalige West-Indische koloniën
Suriname, voormalige Nederlandse Antillen (Caribisch Nederland, Aruba, Curaçao en Sint-Maarten).
Aparte landen
België, Indonesië/voormalig Nederlands-Indië, Marokko, Nederland, Turkije.
Bijlage 2
Jaar | Kwartaal | Rechters | Politie | Leger | Ambtenaren | Pers | Kerken | Tweede Kamer | Europese Unie | Banken | Grote bedrijven |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|---|
2012 | II | 69,3 | 69,9 | 59,2 | 44,1 | 30,1 | 31,1 | 34,8 | 38,1 | 42,1 | 42,9 |
2012 | III | 69,9 | 66,6 | 59,0 | 44,6 | 29,7 | 30,7 | 34,7 | 38,4 | 40,5 | 46,5 |
2012 | IV | 68,1 | 66,2 | 58,8 | 41,9 | 31,2 | 30,9 | 37,4 | 39,5 | 40,9 | 44,1 |
2013 | II | 69,0 | 68,2 | 61,6 | 43,8 | 33,9 | 28,1 | 36,1 | 36,9 | 35,1 | 41,4 |
2013 | III | 67,0 | 67,7 | 60,7 | 40,3 | 30,5 | 28,1 | 29,8 | 32,6 | 35,6 | 41,1 |
2013 | IV | 70,1 | 67,4 | 63,0 | 41,4 | 32,2 | 30,5 | 30,9 | 35,3 | 35,1 | 41,0 |
2014 | I | 67,4 | 66,2 | 62,2 | 40,7 | 31,7 | 28,2 | 31,7 | 34,8 | 34,4 | 39,7 |
2014 | II | 68,9 | 67,9 | 62,8 | 41,9 | 30,2 | 30,7 | 32,1 | 36,1 | 37,3 | 40,3 |
2014 | III | 69,5 | 70,3 | 59,3 | 42,8 | 32,9 | 29,8 | 39,5 | 39,1 | 36,8 | 40,6 |
2014 | IV | 66,5 | 67,3 | 64,6 | 42,4 | 30,6 | 29,2 | 34,8 | 35,9 | 38,1 | 40,0 |
2015 | I | 67,0 | 68,6 | 66,2 | 41,4 | 31,5 | 30,6 | 33,9 | 36,1 | 36,0 | 39,2 |
2015 | II | 69,7 | 67,6 | 64,6 | 42,4 | 31,4 | 30,7 | 33,3 | 35,4 | 32,1 | 38,2 |
2015 | III | 69,8 | 69,1 | 63,9 | 43,9 | 30,7 | 29,5 | 36,7 | 36,1 | 36,1 | 41,9 |
2015 | IV | 69,4 | 69,9 | 64,3 | 41,0 | 26,9 | 30,2 | 33,6 | 35,3 | 37,7 | 37,2 |
2016 | I | 71,2 | 69,6 | 66,1 | 41,5 | 30,4 | 30,6 | 35,3 | 34,8 | 34,5 | 36,5 |
2016 | II | 71,3 | 69,2 | 63,8 | 44,0 | 32,4 | 30,7 | 36,6 | 36,8 | 36,9 | 38,1 |
2016 | III | 71,9 | 72,5 | 65,5 | 40,8 | 31,4 | 29,2 | 37,2 | 36,2 | 36,2 | 36,8 |
2016 | IV | 71,5 | 70,3 | 64,2 | 44,9 | 30,7 | 30,9 | 39,2 | 37,0 | 38,4 | 38,5 |
2017 | I | 74,5 | 75,1 | 64,8 | 45,1 | 29,3 | 31,5 | 39,4 | 39,7 | 38,9 | 38,8 |
2017 | II | 73,5 | 75,1 | 63,3 | 45,6 | 34,0 | 32,4 | 42,4 | 44,8 | 38,3 | 39,0 |
2017 | III | 73,8 | 74,6 | 67,9 | 46,5 | 33,5 | 28,8 | 40,8 | 45,8 | 41,4 | 40,2 |
2017 | IV | 69,6 | 73,2 | 63,3 | 44,7 | 30,4 | 32,1 | 40,1 | 41,7 | 41,0 | 39,3 |
2018 | I | 71,8 | 74,7 | 62,9 | 47,6 | 34,6 | 31,0 | 42,2 | 44,0 | 44,7 | 38,7 |
2018 | II | 74,3 | 75,3 | 64,7 | 46,6 | 33,7 | 31,3 | 45,1 | 46,8 | 44,7 | 41,0 |
2018 | III | 73,2 | 75,0 | 64,7 | 47,7 | 38,4 | 27,1 | 41,0 | 45,5 | 43,1 | 40,5 |
2018 | IV | 71,5 | 74,5 | 61,8 | 44,9 | 37,4 | 28,6 | 40,2 | 44,7 | 39,2 | 38,7 |
2019 | I | 73,7 | 74,7 | 67,0 | 45,5 | 35,5 | 27,5 | 39,4 | 45,7 | 39,6 | 35,6 |
2019 | II | 74,0 | 76,9 | 67,4 | 48,1 | 36,0 | 28,0 | 42,1 | 46,4 | 45,3 | 41,5 |
2019 | III | 73,2 | 74,4 | 66,2 | 48,7 | 36,7 | 28,1 | 41,4 | 46,5 | 42,6 | 38,0 |
2019 | IV | 73,5 | 75,1 | 66,7 | 43,6 | 36,3 | 28,9 | 37,8 | 44,5 | 39,2 | 35,5 |
1) Geen dataverzameling in eerste kwartaal van 2012 en 2013. |
Bijlage 3