SRG-I Cohortonderzoek personen met loonkostensubsidie

3. Lopende Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet, cohorten 2021 en 2022

3.1 Inleiding 

In dit hoofdstuk worden overeenkomsten en verschillen tussen cohort 2021 en cohort 2022 beschreven. In paragraaf 3.2 ligt de focus op de lopende LKSP. Er wordt gekeken of de trend tussen de jaren vergelijkbaar is, waarbij cohort 2021 een jaar langer gevolgd kan worden dan cohort 2022. In paragraaf 3.3 wordt ingezoomd op een belangrijk verschil tussen de twee cohorten: een startende LKSP van cohort 2022 heeft vaker een voorafgaande LKSF dan bij cohort 2021 het geval is. 

3.2 Personen met een lopende LKSP, cohorten 2021 en 2022

In deze paragraaf wordt voor cohort 2021 en cohort 2022 gekeken naar personen met een lopende LKSP voorziening. In totaal bestaat cohort 2021 uit 16 496 personen met een lopende voorziening, van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Voor deze personen ligt peilmoment 0 op 30 september 2021. In het cohort 2022 zijn er 20 009 personen die een lopende LKSP hebben in de verslagperiode (van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022) en ligt peilmoment 0 op 30 september 2022. Personen komen in beide cohorten voor als zij een loonkostensubsidie hebben die zowel in 2021 als in 2022 loopt. Dit geldt voor 12 990  personen, ongeveer driekwart van het totaal aantal personen met een lopende LKSP in cohort 2021. 

Bij de interpretatie van de sequentieplots is het belangrijk te beseffen dat op peilmoment 1 tot en met 3 de LKSP altijd lopend is, omdat de persoon anders niet tot de populatie ‘lopende LKSP’ hoort. Dit betekent dat voor iedereen in cohort 2021 peilmoment 4 gelijk is aan januari 2022 en voor cohort 2022 januari 2023. Vanaf peilmoment 4 is de voorziening voor elke persoon met een lopende voorziening, minstens een heel jaar lopend geweest. Bovendien is het vanaf dat moment mogelijk om de LKSP te beëindigen. 

Daarnaast is het belangrijk te beseffen dat de horizontale as van de figuren verschilt per cohort. Cohort 2021 loopt tot en met peilmoment 24, en wordt dus een jaar langer gevolgd worden dan cohort 2022, dat loopt tot en met peilmoment 12. 

Uitkeringspositie

Op peilmoment 0 geldt voor beide cohorten dat het grootste gedeelte van de personen met een lopende LKSP tot de groep ‘Werkend zonder bijstand’ (92 procent, lichtblauwe kleur) behoort. Deze groep lijkt over tijd vrij stabiel in dezelfde categorie te blijven (zie figuren 3.2.1 en 3.2.2 hieronder). De tweede grootste groep is ‘Werkend met bijstand’ (donkerblauwe kleur), waartoe 7 procent van de personen behoort aan het begin van de verslagperiode. Dit is ook voor beide cohorten gelijk.

Voor cohort 2022 geldt dat 88 procent van de personen op peilmoment 12 werkt zonder bijstand, en 6 procent werkt met bijstand. Voor cohort 2021 zijn deze percentages nagenoeg gelijk, namelijk 89 en 6 procent respectievelijk. Dat betekent dat op peilmoment 12 evenveel mensen van cohort 2021 aan het werk zijn in vergelijking met cohort 2022. Een jaar later, op peilmoment 24, is 86 procent van cohort 2021 nog werkend zonder bijstand en 5 procent werkt met bijstand. Dit laat een vrij stabiel beeld zien van de uitkeringspositie over de tijd heen van werkende personen met een lopende LKSP. 

Om een beter beeld te krijgen van de personen die van groep veranderen, zijn de personen die de gehele periode in ‘Werkend zonder bijstand’ blijven, uit de volgende twee figuren gefilterd. Er blijft dan een groep van 3 731 personen over in cohort 2021 en 3 071 personen in cohort 2022. Zoals in de sequentieplots 3.2.3 en 3.2.4 te zien is, gaat een klein deel van de groep ‘Werkend met bijstand’ (donkerblauwe kleur) over naar ‘Werkend zonder bijstand’ (lichtblauwe kleur). Verder is te zien dat een groot deel van de  personen van de groep ‘Werkend zonder bijstand’ overgaat naar ‘Niet werkend zonder bijstand’ (lichtgroene kleur). 

Soort contract

Op peilmoment 0 heeft 59 procent van de personen in cohort 2021 en 62 procent van de personen in cohort 2022 een contract voor onbepaalde tijd (lichtblauwe kleur). Op peilmoment 12 is dit respectievelijk 70 en 72 procent. Voor cohort 2021 stijgt dit aandeel met ruim 2 procentpunten verder naar 74 procent op peilmoment 24. De grootste stijging naar een contract voor onbepaalde tijd lijkt in de eerste twaalf maanden na peilmoment 0 te gebeuren. Daarna is de stijging beperkter.

In de sequentiefiguren 3.2.5 en 3.2.6 is te zien dat het grootste gedeelde van de personen stabiel een contract voor onbepaalde tijd heeft. Na verloop van tijd gaat een deel van een contract voor bepaalde tijd (donkerblauwe kleur) naar een contract voor onbepaalde tijd. De personen die (tijdelijk) geen contract hebben (groene kleur), lijken vanuit beide groepen te komen; de groepen met een contract voor bepaalde en onbepaalde tijd. Van cohort 2022 heeft aan het einde van de verslagperiode (op peilmoment 12) 6 procent geen contract. Van cohort 2021 is dit aan het einde van de verslagperiode (op peilmoment 24) 9 procent.

Loonwaarde

Personen in cohort 2021 lijken vaker van loonwaarde te wisselen dan personen in cohort 2022 (zie figuur 3.2.7 ten opzichte van 3.2.8). In cohort 2021 schommelen personen voornamelijk tussen categorieën met een loonwaarde rond de 50 procent. De verhoudingen over de tijd heen tussen de verschillende categorieën is vergelijkbaar tussen de twee cohorten. Op peilmoment 12 hebben beide cohorten ongeveer hetzelfde aandeel personen met een niet-bekende loonwaarde (categorie ‘leeg’, 9 procent in cohort 2021 en 7 in het cohort van 2022). Een jaar later, op peilmoment 24, is dit percentage voor cohort 2021 gestegen naar 17 procent.

Voor cohort 2022 lijkt de loonwaarde over de tijd heen vrij stabiel te blijven (zie figuur 3.2.8). Van de 20 009 personen heeft 36 procent een loonwaarde van ‘26 t/m 48%’ en 41 procent heeft een loonwaarde van ‘52 t/m 75%’ op peilmoment 0. Dit zijn tevens ook de twee grootste categorieën. Het aandeel personen met een loonwaarde rond de 50 procent (categorie ‘49 t/m 51%’, lichtgroene kleur) blijft over de gehele verslagperiode stabiel op 10 procent. 

Na verloop van tijd lijken personen wat te schommelen tussen de categorieën met een loonwaarde rond 50 procent. Zo gaan personen die binnen deze categorie vallen soms over naar een lagere loonwaarde van ‘26 t/m 48%’ en dan weer naar een hogere categorie met een loonwaarde van ‘52 t/m 75%’. Van deze laatst genoemde groep lijkt een klein deel ook over te gaan naar een loonwaarde ‘76 t/m 100%’. 

Uurloon

Er lijkt over het algemeen naar verloop van tijd een stijging in het uurloon te zijn. Dit geldt voor beide cohorten. Dit zou verklaard kunnen worden door de periodieke loonsverhogingen die normaal gesproken plaatsvinden naarmate iemand langer in dienst is. Daarnaast zijn in Nederland ook de lonen in 2023 ten opzichte van 2022 gestegen. Deze stijging was gemiddeld 6,1 procent2)

In cohort 2021 verdient 80 procent 10 tot 15 euro per uur op peilmoment 0 (donkerblauwe kleur, figuur 3.2.9). In cohort 2022 is dit 75 procent van de personen (zie figuur 3.2.10). Een deel van deze groep gaat over naar 15 tot 20 euro (lichtgroene kleur). In cohort 2021 groeit deze groep van 9 naar 18 procent in een jaar tijd. In cohort 2022 is er een groei van 16 procent naar 27 procent. De groep personen die in het begin minder dan 10 euro per uur (lichtblauw) verdient, is aan het einde van de verslagperiode bijna geheel over naar een hogere loongroep, grotendeels 10 tot 15 euro per uur.  

In beide figuren (3.2.9 en 3.2.10) valt het op dat er op peilmoment 4, en in cohort 2021 ook op peilmoment 16, een grotere groep van uurloon wisselt dan op andere peilmomenten. Dit komt omdat deze peilmomenten voor alle personen met een lopende LKSP voorziening in de maand januari valt. Het lijkt erop dat een deel van de personen in die periode een loonsverhoging krijgen. Dit is voornamelijk goed te zien in de categorie '10 tot 15 euro' naar '15 tot 25 euro'.

Werkuren

In cohort 2021 waren er 16 345 personen die op enig moment in peilmaand 0 gewerkt hebben. In 2022 waren dit er 19 793. In figuur 3.2.11 is te zien dat in beide cohorten de meeste mensen gemiddeld 28 uur per week werkten, namelijk 13 procent in 2021 en 14 procent in 2022. Verder werken ook veel mensen 32, 33 of 35 uur. Bij 21 uur per week is ook een piek te zien in beide jaren. Na twaalf maanden werken de meeste mensen nog steeds ongeveer evenveel uur. Mensen in cohort 2021 zijn dan gemiddeld 0,4 uur meer gaan werken. In 2022 ligt het gemiddeld aantal gewerkte uren 1,3 uur hoger dan op peilmoment 0. Voor 2021 is het gemiddelde na 24 maanden 1,6 uur hoger.

3.3 Nadere vergelijking tussen cohorten 2021 en 2022

LKSF voorafgaand aan start van de LKSP

Uit voorgaande paragraaf blijkt dat wat betreft de lopende LKSP, de cohorten 2021 en 2022 grotendeels dezelfde resultaten laten zien. In deze paragraaf wordt ingezoomd op een belangrijk verschil tussen cohorten 2021 en 2022. In 2022 waren er meer personen die in de zes maanden voor de start van de LKSP een forfaitaire loonkostensubsidie hadden dan in 2021. Onderstaande figuur 3.3.1 toont het aandeel met een forfaitaire loonkostensubsidie in de maanden voor de start van de LKSP. Te zien is dat 30 procent van de startende LKSP in 2022 een voorafgaande forfaitaire LKS heeft. In 2021 was dit 24 procent. Na de start van de LKSP is er in beide jaren even vaak sprake van een forfaitaire loonkostensubsidie.

Doordat er in 2022 meer personen een voorafgaande LKSF hadden dan in 2021, is ook het aandeel personen in 2022 hoger dat in de laatste zes maanden voor de start van LKSP een baan had, geen bijstand, meer werkuren, en een hoger uurloon. Dit hangt samen met de forfaitaire loonkostensubsidie. Er is niet een duidelijk regionaal patroon te zien. De gemeenten waar meer LKSF wordt gegeven in 2022 zijn verspreid over het hele land en het komt in meerdere gemeenten voor. Er is geen specifieke maand in 2022 waarin de LKSP vaker voorafgegaan wordt aan LKSF. Het lijkt dus ook niet uit te maken wanneer de LKSP in 2022 is gestart.

Buiten de voorafgaande LKSF is er verder nauwelijks verschil te zien tussen de twee cohorten vanaf het moment dat de LKSP gestart is. Figuur 3.3.2 toont bijvoorbeeld het aandeel personen dat een baan had in 2021 en 2022 per situatie (eind LKSF, eind LKSP, lopende LKSP, start LKSP). Bij de startende loonkostensubsidie is in de zes maanden voor de start (peilmoment -6 t/m -1) te zien dat in 2022 een hoger aandeel een baan had, vanwege de forfaitaire loonkostensubsidie. Na de start van de LKSP zijn 2021 en 2022 bijna niet meer van elkaar te onderscheiden en volgen de twee cohorten hetzelfde patroon. Bij de andere situaties, dus de beëindigde LKSP en LKSF en lopende LKSP, is dit voor alle maanden zo. Er lijkt geen verschil te zijn tussen de twee cohorten in het verloop nadat een loonkostensubsidie is gestart of beëindigd.

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn personen met een lopende LKSP van cohorten 2021 en 2022 nader onderzocht. Voor beide cohorten geldt dat de volgende patronen in de tijd zichtbaar zijn bij personen met een lopende LKSP:

  • Het aandeel personen met werk (met of zonder bijstand) is stabiel in de tijd
  • Er is een toename van contracten voor onbepaalde tijd
  • De loonwaarde is vrij stabiel in de tijd, maar lijkt voor cohort 2021 iets meer te fluctueren dan voor cohort 2022
  • Er is een toename van het uurloon (maar dit hangt samen met inflatie)
  • Het aantal gewerkte uren neemt licht toe, vooral bij cohort 2022 

Een belangrijk verschil tussen de twee cohorten is dat in 2022 bij meer personen een LKSF aan de LKSP voorafging dan in 2021.

1) Zie: Lonen en loonkosten.