SRG-I Cohortonderzoek personen met loonkostensubsidie

Over deze publicatie

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wil graag inzicht in de ontwikkeling van het aantal loonkostensubsidies en de situatie van personen met een loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet (LKSP) of forfaitaire loonkostensubsidie (LKSF) qua uitkerings- en werksituatie over de tijd.

In dit onderzoek staan personen met een lopende loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet in 2021 of 2022 centraal. Daarnaast is gekeken naar personen met een beëindigde of gestarte loonkostensubsidie in 2022. Deze personen zijn door middel van sequentieanalyse tot en met twaalf maanden voor en twaalf maanden na de start, einde of het lopende peilmoment gevolgd. Er is gekeken naar veranderingen in type loonkostensubsidie, loonwaarde, uitkeringspositie en baankenmerken (soort contract, uurloon en gemiddeld gewerkte uren).

Samenvatting en conclusie

Centraal in dit onderzoek staan twee cohorten. Het eerste cohort is een groep personen die een gestarte, beëindigde of lopende LKSP of LKSF heeft in 2022. Voor het andere cohort geldt hetzelfde, maar is het verslagjaar 2021. Voor cohort 2022 is gekeken naar de situatie in de twaalf maanden voor en na een peilmoment (startdatum, einddatum of 30 september in het geval van lopende voorzieningen). In elke maand wordt een uitsplitsing gemaakt naar het ontvangen van LKSP of LKSF, loonwaarde, uitkeringspositie en indien de persoon werkend is het soort contract, aantal gewerkte uren en het uurloon. Voor cohort 2021 is gekeken naar de situatie in de twaalf maanden voor tot en met 24 maanden na het peilmoment en naar dezelfde kenmerken.

Vergelijking tussen cohorten 2021 en 2022, lopende LKSP

De overeenkomsten tussen de twee cohorten zijn groot. Bij de lopende LKSP is in beide cohorten het aandeel personen met werk (met of zonder bijstand) stabiel in de tijd. Ook is bij de lopende LKSP  een toename van contracten voor onbepaalde tijd, van het uurloon (samenhangend met inflatie) en een kleine toename van gewerkte uren. De loonwaarde is vrij stabiel door de tijd heen, maar lijkt voor de lopende LKSP cohort 2021 iets meer te fluctueren dan voor de lopende LKSP van cohort 2022. Een belangrijk verschil tussen de twee cohorten is dat in 2022 bij meer personen een LKSF aan de LKSP voorafging dan in 2021.

Beëindigde LKSP, cohort 2022

Na de beëindiging van LKSP is een daling te zien van het aantal personen dat werkt en geen bijstand ontvangt. Het aantal mensen dat niet werkt en ook geen bijstand heeft, stijgt juist. Verder is een stijging te zien van het aantal personen zonder contract in de eerste twee maanden na de beëindiging van LKSP. Vóór de beëindiging van LKSP hadden deze personen in de meeste gevallen een contract voor onbepaalde tijd.

LKSP gevolgd door LKSF, cohort 2022

Er is een kleine groep personen bij wie na beëindiging van de LKSP een LKSF start. Bij de helft van deze personen lijkt er gelijktijdig een wisseling van werkgever te zijn. Qua loonwaarde is er geen patroon te zien. In de meeste gevallen waarin een LKSP wordt gevolgd door een LKSF, wordt deze binnen zes maanden weer gevolgd door een LKSP. 

Gestarte LKSP, cohort 2022

Ongeveer een derde van de personen van cohort 2022 die een LKSP start, had een maand ervoor een LKSF. Het merendeel van het cohort is bij de start van LKSP werkend zonder bijstand. 

Aanbevelingen

Uit de resultaten komt naar voren dat bij beëindiging van LKSP een belangrijk deel van de mensen aan het werk blijft. In hoeverre deze mensen dezelfde baan houden is onduidelijk. In toekomstig onderzoek kan er worden gekeken of de sector bepalend is in de mate waarin iemand nog een baan heeft na beëindiging van LKSP.

De resultaten van dit onderzoek kunnen goed weergegeven worden in een dashboard, zodat de lezer zelf kan kiezen welke figuren getoond worden. Een dashboard is dynamischer dan een rapport omdat de lezer zelf kan selecteren welke figuren getoond worden en op welke manier deze gesorteerd worden. Bij een dashboard kunnen op een meer flexibele manier achtergrondkenmerken, kruisingen of extra verdiepende analyses worden toegevoegd, zonder dat het overzicht verloren gaat.

1. Inleiding

1.1 Achtergrond

Het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) wil graag inzicht in de ontwikkeling van het aantal loonkostensubsidies (LKS) en de situatie van personen met een loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet (LKSP) of forfaitaire loonkostensubsidie (LKSF) qua uitkerings- en werksituatie over de tijd. Door de koppeling van de Statistiek Re-integratie door Gemeenten (SRG) met de Bijstandsuitkeringenstatistiek (BUS) en de Polisadministratie met daarin informatie over inkomstenverhoudingen van werkgevers en andere inhoudingsplichtigen, kan de situatie van personen met een loonkostensubsidie gemonitord worden. 

In 2023 heeft het CBS een onderzoek uitgevoerd1) waarbij personen een jaar gevolgd zijn vanaf het moment dat zij in het tweede half jaar van 2021 een startende, beëindigde of lopende loonkostensubsidie hadden. Dit jaar herhaalt het CBS dit onderzoek met enkele uitbreidingen. In plaats van alleen naar het tweede half jaar van 2021 te kijken, wordt nu het gehele verslagjaar 2021 genomen om de personen te volgen die een startende, beëindigde of lopende voorziening hadden. Het cohort 2021 wordt langer gevolgd, namelijk twee jaar. Tevens wordt er een nieuw cohort toegevoegd voor verslagjaar 2022 dat één jaar wordt gevolgd.

1.2 Onderzoeksvragen

Vragen die SZW graag beantwoord zou willen zien, gaan primair over de lopende loonkostensubsidies op grond van de Participatiewet, waarbij deze gedurende een langere periode gevolgd kunnen worden. Het is bijvoorbeeld mogelijk dat er bij personen met een lopende loonkostensubsidie gedurende de tijd wijzigingen plaatsvinden in de arbeidspositie. Zo zou de omvang van de arbeidsaanstelling kunnen toe- of afnemen en het contracttype kunnen wijzigen. Ook is het mogelijk dat de loonwaarde van personen met een loonkostensubsidie over de tijd toe- of afneemt. Bovendien is de vraag of er verschillen te zien zijn tussen cohort 2021 en cohort 2022 en welke variatie in de situatie van personen er te zien is als langer dan een jaar wordt gekeken naar bijvoorbeeld de arbeidspositie. Achtergrond van deze vraag is de wijziging van de financiering van de loonkostensubsidie.

Daarnaast is SZW geïnteresseerd in de personen die switchen tussen LKSP en LKSF. Meest voorkomend is dat LKSF gevolgd wordt door een LKSP, maar andersom gebeurt ook, en de vraag is of dat samenhangt met de wisseling van werkgever of contract, en of de loonwaarde wijzigt. Aanvullend zijn voor cohort 2022 enkele analyses verricht naar de beëindigde en gestarte LKSP. 

1.3 Leeswijzer

De publicatie is als volgt opgebouwd: in hoofdstuk 2 wordt de methode beschreven. Hoofdstuk 3 beschrijft de resultaten van de lopende LKSP van cohorten 2021 en 2022. Ook worden in dit hoofdstuk de cohorten 2021 en 2022 nader vergeleken. In hoofdstuk 4 ligt de focus op beëindigde en gestarte loonkostensubsidies van cohort 2022. In sommige gevallen wordt de beëindigde LKSP direct opgevolgd wordt door een LKSF voorziening. Naar deze groep wordt in hoofdstuk 4 ook nader gekeken.  

1) Zie: SRG-I Cohortonderzoek personen met loonkostensubsidie.

2. Onderzoeksmethode

2.1 Inleiding

Dit rapport geeft via sequentieanalyses de patronen weer in het kader van de startende, lopende en beëindigde loonkostensubsidie voorzieningen. 

2.2 Populatie en verslagperiode

In dit onderzoek worden twee cohorten gevolgd die aangeduid worden als cohort 2021 en cohort 2022. Voor beide cohorten loopt de verslagperiode van 1 januari tot en met 31 december van het desbetreffende jaar, dus respectievelijk 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021 en 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022.Voor elk cohort wordt gekeken of er in het cohortjaar sprake was van een startende of beëindigde LKSP, een beëindigde LKSF of dat de LKSP voorziening liep gedurende het gehele cohortjaar. Dit zijn vier situaties. Een persoon kan in één of meerdere van deze situaties voorkomen. 

Voor elke situatie is een peilmoment 0 aangemerkt, namelijk de startdatum voor startende voorziening, einddatum voor beëindigde voorzieningen en 30 september voor lopende voorzieningen. Bij de gestarte en beëindigde LKS verschilt de precieze datum die als peilmoment 0 wordt gekozen dus tussen personen; maar de datum ligt wel altijd tussen 1 januari en 31 december van het cohortjaar. Voor de lopende LKS ligt de peildatum 0 dus vast op 30 september. Het cohort 2021 wordt gevolgd tot en met 24 maanden na peilmoment 0 en cohort 2022 tot en met twaalf maanden na het peilmoment 0. Daarnaast worden allebei de cohorten gevolgd tot en met twaalf maanden vóór peilmoment 0. 

In het huidige onderzoek is een correctie doorgevoerd voor de groep personen die een LKS voorziening beëindigen en de dag erna weer een nieuwe LKS starten (zie de volgende paragraaf 2.3 Operationalisatie voor uitleg). 

2.3 Operationalisatie

In het onderzoek worden alle personen meegenomen die in de verslagperiode een gestarte, lopende of beëindigde LKSP of beëindigde LKSF hadden. Alle informatie die vertraagd is aangeleverd in de verslagperiode, is daarbij meegenomen. Gemeenten kunnen informatie over voorzieningen later aanleveren dan de maand waarover de voorziening gaat. Als een voorziening bijvoorbeeld in oktober voor het eerst wordt aangeleverd, maar met een startdatum in februari, dan wordt deze voorziening in dit onderzoek opgenomen in het bestand als gestarte voorziening. Alle vertraagde informatie over verslagjaren 2021, 2022 en 2023 aangeleverd tot en met december 2023 is verwerkt. Dit betekent dat er voor januari 2021 bijna drie jaar aan nagekomen informatie is meegenomen. Voor voorzieningen die in januari 2022 zijn gestart wordt een jaar minder nagekomen informatie verwerkt.

Uit eerder onderzoek van het CBS is bekend dat gemeenten de LKS beëindigen en de dag erna voor dezelfde persoon een nieuwe LKS starten, met een ander registratienummer. Gemeenten doen dit om administratieve wijzigingen door te voeren, bijvoorbeeld om de indexatie van het tarief te verwerken. In werkelijkheid loopt de voorziening eigenlijk gewoon door als één voorziening, maar in de statistiek worden er hierdoor twee voorzieningen geteld, waarvan er één gestopt is en één gestart. In dit onderzoek is een correctie doorgevoerd voor deze administratieve eind- en herstartsituaties. Deze correctie vindt alleen plaats als een LKS beëindigd wordt en de dag erna een nieuwe gestart wordt, bij dezelfde cliënt, dezelfde berichtgevercode, dezelfde werkgevercode en hetzelfde type voorziening. De correctie houdt in dat de einddatum van de eerste LKS en de startdatum van de tweede LKS worden gewist, en het voorzieningennummer doorloopt (i.e. niet wijzigt). Deze correctie kan bij dezelfde cliënt meerdere keren worden uitgevoerd, als er sprake is van meerdere eind- herstartsituaties in de tijd. 

Het is mogelijk dat een persoon meerdere voorzieningen start in de verslagperiode, ook na bovengenoemde correctie. In dat geval wordt de eerst gestarte voorziening gevolgd. De startdatum is het peilmoment van de voorziening in de verdere analyses. Als iemand meerdere voorzieningen beëindigd heeft in het verslagjaar, dan wordt de laatst beëindigde voorziening gevolgd. De einddatum is het peilmoment dat in de rest van de analyses gehanteerd wordt. Voor iemand met meerdere lopende loonkostensubsidies op 30 september maakt het eigenlijk niet uit welke voorziening gekozen wordt, omdat het peilmoment altijd hetzelfde is. Er is gekozen om de laatst gestarte voorziening te volgen. 

Voor de personen in cohort 2021 wordt voor de twaalf maanden vóór en 24 maanden ná het peilmoment gekeken welke kenmerken van toepassing zijn. Het gaat daarbij om de volgende kenmerken: wel/geen LKSP en/of LKSF, uitkeringspositie (kruising van wel/geen baan en wel/geen bijstand), soort contract, uurloon, aantal gewerkte uren en loonwaarde. Daarbij gaat het aantal gewerkte uren om het aantal uren dat de persoon gemiddeld per week gewerkt heeft in de hele maand waarin het peilmoment valt. Voor de personen in cohort 2022 wordt voor de twaalf maanden vóór en twaalf maanden ná het peilmoment gekeken welke kenmerken van toepassing zijn.

2.4 Sequentieanalyse

Voor dit onderzoek naar personen met een LKS wordt onder andere gebruik gemaakt van sequentieanalyses. Bij een sequentieanalyse kunnen alle gebeurtenissen gedurende de geobserveerde periode op individueel niveau meegenomen worden. In het huidige onderzoek betreft dit ontwikkelingspatronen in het hebben van een voorziening, het hebben van bijstand, arbeidskenmerken en de loonwaarde. Dit is een voordeel ten opzichte van het maken van tabellen, waarin enkel geaggregeerde aantallen op een bepaald tijdsmoment zichtbaar zijn en niet duidelijk is hoe individuele patronen verlopen. In dit onderzoek worden wel ook tabellen gemaakt. Deze worden apart gepubliceerd. 

Uit de sequentieanalyses volgen per situatie figuren met daarin de feitelijke patronen van elk achtergrondkenmerk voor elk individu met een loonkostensubsidie. In de figuren stelt elke lijn een individu voor. Het figuur geeft direct een overzicht van de verscheidenheid aan verschillende patronen die er binnen de hele populatie voorkomen en welke patronen vaker voorkomen dan anderen. In het figuur wordt de situatie van het individu maandelijks vastgesteld. Daarbij zijn de personen gesorteerd op het peilmoment, dat is weergeven met een nul op de horizontale as. Voor de figuren over startende LKSP zijn de personen vervolgens gesorteerd op de maanden ervoor (dus van relatief peilmoment -1 naar -12) en dan op de achtereenvolgende maanden (dus van relatief peilmoment  1 naar 12 (cohort 2022) of van 1 naar 24 (cohort 2021). Bij alle andere figuren, dus over beëindigde LKSP en LKSF en lopende LKSP is na de sortering op peilmoment 0 gesorteerd op de achtereenvolgende maanden en daarna pas op de maanden ervoor. De sortering maakt uit voor hoe de figuren er uit uiteindelijk uitzien. Een goede sortering maakt interpretatie van het figuur makkelijker en hangt af van waar de focus bij het bekijken van het figuur op ligt. Bij de startende LKSP is dat op de maanden voor de start, bij de andere figuren voornamelijk op de maanden na het peilmoment.

3. Lopende Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet, cohorten 2021 en 2022

3.1 Inleiding 

In dit hoofdstuk worden overeenkomsten en verschillen tussen cohort 2021 en cohort 2022 beschreven. In paragraaf 3.2 ligt de focus op de lopende LKSP. Er wordt gekeken of de trend tussen de jaren vergelijkbaar is, waarbij cohort 2021 een jaar langer gevolgd kan worden dan cohort 2022. In paragraaf 3.3 wordt ingezoomd op een belangrijk verschil tussen de twee cohorten: een startende LKSP van cohort 2022 heeft vaker een voorafgaande LKSF dan bij cohort 2021 het geval is. 

3.2 Personen met een lopende LKSP, cohorten 2021 en 2022

In deze paragraaf wordt voor cohort 2021 en cohort 2022 gekeken naar personen met een lopende LKSP voorziening. In totaal bestaat cohort 2021 uit 16 496 personen met een lopende voorziening, van 1 januari 2021 tot en met 31 december 2021. Voor deze personen ligt peilmoment 0 op 30 september 2021. In het cohort 2022 zijn er 20 009 personen die een lopende LKSP hebben in de verslagperiode (van 1 januari 2022 tot en met 31 december 2022) en ligt peilmoment 0 op 30 september 2022. Personen komen in beide cohorten voor als zij een loonkostensubsidie hebben die zowel in 2021 als in 2022 loopt. Dit geldt voor 12 990  personen, ongeveer driekwart van het totaal aantal personen met een lopende LKSP in cohort 2021. 

Bij de interpretatie van de sequentieplots is het belangrijk te beseffen dat op peilmoment 1 tot en met 3 de LKSP altijd lopend is, omdat de persoon anders niet tot de populatie ‘lopende LKSP’ hoort. Dit betekent dat voor iedereen in cohort 2021 peilmoment 4 gelijk is aan januari 2022 en voor cohort 2022 januari 2023. Vanaf peilmoment 4 is de voorziening voor elke persoon met een lopende voorziening, minstens een heel jaar lopend geweest. Bovendien is het vanaf dat moment mogelijk om de LKSP te beëindigen. 

Daarnaast is het belangrijk te beseffen dat de horizontale as van de figuren verschilt per cohort. Cohort 2021 loopt tot en met peilmoment 24, en wordt dus een jaar langer gevolgd worden dan cohort 2022, dat loopt tot en met peilmoment 12. 

Uitkeringspositie

Op peilmoment 0 geldt voor beide cohorten dat het grootste gedeelte van de personen met een lopende LKSP tot de groep ‘Werkend zonder bijstand’ (92 procent, lichtblauwe kleur) behoort. Deze groep lijkt over tijd vrij stabiel in dezelfde categorie te blijven (zie figuren 3.2.1 en 3.2.2 hieronder). De tweede grootste groep is ‘Werkend met bijstand’ (donkerblauwe kleur), waartoe 7 procent van de personen behoort aan het begin van de verslagperiode. Dit is ook voor beide cohorten gelijk.

Voor cohort 2022 geldt dat 88 procent van de personen op peilmoment 12 werkt zonder bijstand, en 6 procent werkt met bijstand. Voor cohort 2021 zijn deze percentages nagenoeg gelijk, namelijk 89 en 6 procent respectievelijk. Dat betekent dat op peilmoment 12 evenveel mensen van cohort 2021 aan het werk zijn in vergelijking met cohort 2022. Een jaar later, op peilmoment 24, is 86 procent van cohort 2021 nog werkend zonder bijstand en 5 procent werkt met bijstand. Dit laat een vrij stabiel beeld zien van de uitkeringspositie over de tijd heen van werkende personen met een lopende LKSP. 

Om een beter beeld te krijgen van de personen die van groep veranderen, zijn de personen die de gehele periode in ‘Werkend zonder bijstand’ blijven, uit de volgende twee figuren gefilterd. Er blijft dan een groep van 3 731 personen over in cohort 2021 en 3 071 personen in cohort 2022. Zoals in de sequentieplots 3.2.3 en 3.2.4 te zien is, gaat een klein deel van de groep ‘Werkend met bijstand’ (donkerblauwe kleur) over naar ‘Werkend zonder bijstand’ (lichtblauwe kleur). Verder is te zien dat een groot deel van de  personen van de groep ‘Werkend zonder bijstand’ overgaat naar ‘Niet werkend zonder bijstand’ (lichtgroene kleur). 

Soort contract

Op peilmoment 0 heeft 59 procent van de personen in cohort 2021 en 62 procent van de personen in cohort 2022 een contract voor onbepaalde tijd (lichtblauwe kleur). Op peilmoment 12 is dit respectievelijk 70 en 72 procent. Voor cohort 2021 stijgt dit aandeel met ruim 2 procentpunten verder naar 74 procent op peilmoment 24. De grootste stijging naar een contract voor onbepaalde tijd lijkt in de eerste twaalf maanden na peilmoment 0 te gebeuren. Daarna is de stijging beperkter.

In de sequentiefiguren 3.2.5 en 3.2.6 is te zien dat het grootste gedeelde van de personen stabiel een contract voor onbepaalde tijd heeft. Na verloop van tijd gaat een deel van een contract voor bepaalde tijd (donkerblauwe kleur) naar een contract voor onbepaalde tijd. De personen die (tijdelijk) geen contract hebben (groene kleur), lijken vanuit beide groepen te komen; de groepen met een contract voor bepaalde en onbepaalde tijd. Van cohort 2022 heeft aan het einde van de verslagperiode (op peilmoment 12) 6 procent geen contract. Van cohort 2021 is dit aan het einde van de verslagperiode (op peilmoment 24) 9 procent.

Loonwaarde

Personen in cohort 2021 lijken vaker van loonwaarde te wisselen dan personen in cohort 2022 (zie figuur 3.2.7 ten opzichte van 3.2.8). In cohort 2021 schommelen personen voornamelijk tussen categorieën met een loonwaarde rond de 50 procent. De verhoudingen over de tijd heen tussen de verschillende categorieën is vergelijkbaar tussen de twee cohorten. Op peilmoment 12 hebben beide cohorten ongeveer hetzelfde aandeel personen met een niet-bekende loonwaarde (categorie ‘leeg’, 9 procent in cohort 2021 en 7 in het cohort van 2022). Een jaar later, op peilmoment 24, is dit percentage voor cohort 2021 gestegen naar 17 procent.

Voor cohort 2022 lijkt de loonwaarde over de tijd heen vrij stabiel te blijven (zie figuur 3.2.8). Van de 20 009 personen heeft 36 procent een loonwaarde van ‘26 t/m 48%’ en 41 procent heeft een loonwaarde van ‘52 t/m 75%’ op peilmoment 0. Dit zijn tevens ook de twee grootste categorieën. Het aandeel personen met een loonwaarde rond de 50 procent (categorie ‘49 t/m 51%’, lichtgroene kleur) blijft over de gehele verslagperiode stabiel op 10 procent. 

Na verloop van tijd lijken personen wat te schommelen tussen de categorieën met een loonwaarde rond 50 procent. Zo gaan personen die binnen deze categorie vallen soms over naar een lagere loonwaarde van ‘26 t/m 48%’ en dan weer naar een hogere categorie met een loonwaarde van ‘52 t/m 75%’. Van deze laatst genoemde groep lijkt een klein deel ook over te gaan naar een loonwaarde ‘76 t/m 100%’. 

Uurloon

Er lijkt over het algemeen naar verloop van tijd een stijging in het uurloon te zijn. Dit geldt voor beide cohorten. Dit zou verklaard kunnen worden door de periodieke loonsverhogingen die normaal gesproken plaatsvinden naarmate iemand langer in dienst is. Daarnaast zijn in Nederland ook de lonen in 2023 ten opzichte van 2022 gestegen. Deze stijging was gemiddeld 6,1 procent2)

In cohort 2021 verdient 80 procent 10 tot 15 euro per uur op peilmoment 0 (donkerblauwe kleur, figuur 3.2.9). In cohort 2022 is dit 75 procent van de personen (zie figuur 3.2.10). Een deel van deze groep gaat over naar 15 tot 20 euro (lichtgroene kleur). In cohort 2021 groeit deze groep van 9 naar 18 procent in een jaar tijd. In cohort 2022 is er een groei van 16 procent naar 27 procent. De groep personen die in het begin minder dan 10 euro per uur (lichtblauw) verdient, is aan het einde van de verslagperiode bijna geheel over naar een hogere loongroep, grotendeels 10 tot 15 euro per uur.  

In beide figuren (3.2.9 en 3.2.10) valt het op dat er op peilmoment 4, en in cohort 2021 ook op peilmoment 16, een grotere groep van uurloon wisselt dan op andere peilmomenten. Dit komt omdat deze peilmomenten voor alle personen met een lopende LKSP voorziening in de maand januari valt. Het lijkt erop dat een deel van de personen in die periode een loonsverhoging krijgen. Dit is voornamelijk goed te zien in de categorie '10 tot 15 euro' naar '15 tot 25 euro'.

Werkuren

In cohort 2021 waren er 16 345 personen die op enig moment in peilmaand 0 gewerkt hebben. In 2022 waren dit er 19 793. In figuur 3.2.11 is te zien dat in beide cohorten de meeste mensen gemiddeld 28 uur per week werkten, namelijk 13 procent in 2021 en 14 procent in 2022. Verder werken ook veel mensen 32, 33 of 35 uur. Bij 21 uur per week is ook een piek te zien in beide jaren. Na twaalf maanden werken de meeste mensen nog steeds ongeveer evenveel uur. Mensen in cohort 2021 zijn dan gemiddeld 0,4 uur meer gaan werken. In 2022 ligt het gemiddeld aantal gewerkte uren 1,3 uur hoger dan op peilmoment 0. Voor 2021 is het gemiddelde na 24 maanden 1,6 uur hoger.

3.3 Nadere vergelijking tussen cohorten 2021 en 2022

LKSF voorafgaand aan start van de LKSP

Uit voorgaande paragraaf blijkt dat wat betreft de lopende LKSP, de cohorten 2021 en 2022 grotendeels dezelfde resultaten laten zien. In deze paragraaf wordt ingezoomd op een belangrijk verschil tussen cohorten 2021 en 2022. In 2022 waren er meer personen die in de zes maanden voor de start van de LKSP een forfaitaire loonkostensubsidie hadden dan in 2021. Onderstaande figuur 3.3.1 toont het aandeel met een forfaitaire loonkostensubsidie in de maanden voor de start van de LKSP. Te zien is dat 30 procent van de startende LKSP in 2022 een voorafgaande forfaitaire LKS heeft. In 2021 was dit 24 procent. Na de start van de LKSP is er in beide jaren even vaak sprake van een forfaitaire loonkostensubsidie.

Doordat er in 2022 meer personen een voorafgaande LKSF hadden dan in 2021, is ook het aandeel personen in 2022 hoger dat in de laatste zes maanden voor de start van LKSP een baan had, geen bijstand, meer werkuren, en een hoger uurloon. Dit hangt samen met de forfaitaire loonkostensubsidie. Er is niet een duidelijk regionaal patroon te zien. De gemeenten waar meer LKSF wordt gegeven in 2022 zijn verspreid over het hele land en het komt in meerdere gemeenten voor. Er is geen specifieke maand in 2022 waarin de LKSP vaker voorafgegaan wordt aan LKSF. Het lijkt dus ook niet uit te maken wanneer de LKSP in 2022 is gestart.

Buiten de voorafgaande LKSF is er verder nauwelijks verschil te zien tussen de twee cohorten vanaf het moment dat de LKSP gestart is. Figuur 3.3.2 toont bijvoorbeeld het aandeel personen dat een baan had in 2021 en 2022 per situatie (eind LKSF, eind LKSP, lopende LKSP, start LKSP). Bij de startende loonkostensubsidie is in de zes maanden voor de start (peilmoment -6 t/m -1) te zien dat in 2022 een hoger aandeel een baan had, vanwege de forfaitaire loonkostensubsidie. Na de start van de LKSP zijn 2021 en 2022 bijna niet meer van elkaar te onderscheiden en volgen de twee cohorten hetzelfde patroon. Bij de andere situaties, dus de beëindigde LKSP en LKSF en lopende LKSP, is dit voor alle maanden zo. Er lijkt geen verschil te zijn tussen de twee cohorten in het verloop nadat een loonkostensubsidie is gestart of beëindigd.

3.4 Conclusie

In dit hoofdstuk zijn personen met een lopende LKSP van cohorten 2021 en 2022 nader onderzocht. Voor beide cohorten geldt dat de volgende patronen in de tijd zichtbaar zijn bij personen met een lopende LKSP:

  • Het aandeel personen met werk (met of zonder bijstand) is stabiel in de tijd
  • Er is een toename van contracten voor onbepaalde tijd
  • De loonwaarde is vrij stabiel in de tijd, maar lijkt voor cohort 2021 iets meer te fluctueren dan voor cohort 2022
  • Er is een toename van het uurloon (maar dit hangt samen met inflatie)
  • Het aantal gewerkte uren neemt licht toe, vooral bij cohort 2022 

Een belangrijk verschil tussen de twee cohorten is dat in 2022 bij meer personen een LKSF aan de LKSP voorafging dan in 2021.

1) Zie: Lonen en loonkosten.

4. Beëindigde en gestarte Loonkostensubsidie op grond van de Participatiewet, cohort 2022

4.1 Inleiding 

In dit hoofdstuk wordt de LKSP die in 2022 wordt beëindigd of gestart nader onderzocht. In totaal zijn 10 303 personen met een beëindigde LKSP in het cohort van 2022. Deze personen worden in paragraaf 4.2 door de tijd heen gevolgd op de volgende kenmerken: baan, uitkeringspositie, contractsoort en uurloon. De figuren laten de periode zien van peilmoment -3 tot en met 12.

Een kleine groep personen start na de beëindiging van de LKSP een LKSF. Deze groep wordt nader onderzocht in paragraaf 4.3.

Paragraaf 4.4 toont de situatie van 12 874 personen met een gestarte LKSP in 2022 naar uitkeringspositie en loonkostensubsidie. 

4.2 Beëindigde LKSP, 2022

Werkend

Twee maanden vóór de beëindiging van de LKSP is 95 procent van de personen van cohort 2022 werkend, zie onderstaande sequentieplot (figuur 4.2.1). Vervolgens loopt het percentage werkenden snel af tot het laagste punt van 68 procent een maand na beëindiging. Dit herstelt zich een paar procentpunten maar loopt vanaf een halfjaar tot een jaar na de beëindiging vrij stabiel rond de 73 procent. 

Uitkeringspositie

Twee maanden vóór beëindiging is het aandeel ‘Werkend zonder bijstand’ 86 procent. Eén maand na beëindiging is dit percentage gezakt naar 64 procent. In figuur 4.2.2 is te zien dat een groot deel van ‘Werkend zonder bijstand’ kort na beëindiging overgaat naar ‘Niet werkend zonder bijstand’. Na verloop van tijd gaat een gedeelte ook weer terug naar ‘Werkend zonder bijstand’. De groep ‘Niet werkend zonder bijstand’ stabiliseert zich ongeveer vier maanden na beëindiging qua grootte rond de 18 procent. Twee maanden vóór beëindiging is het aandeel  ‘Werkend met bijstand’ 9 procent. Een maand na beëindiging is dit 4 procent. De groep ‘Werkend met bijstand’ gaat na beëindiging van de voorziening voor een deel over in ‘Niet werkend met bijstand’. Deze personen lijken ook in deze groep te blijven. 

Het aandeel ‘Niet werkend zonder bijstand’ was twee maanden voor beëindiging 3 procent, en een maand na beëindiging is dit aandeel gestegen naar 26 procent. 

Contract type

Op peilmoment -2, i.e. twee maanden voor beëindiging, is het aandeel personen met een contract voor bepaalde tijd (donkerblauwe kleur) 67 procent en heeft 28 procent een contract voor onbepaalde tijd (lichtblauwe kleur). Een maand na beëindiging (op peilmoment 1) daalt dit aandeel naar respectievelijk 45 en 23 procent. In de figuur 4.2.3 is te zien dat personen met een contract voor bepaalde tijd deze behouden, of (tijdelijk) geen contract hebben (groene kleur). Een klein aandeel krijgt een contract voor onbepaalde tijd.

Het aantal personen zonder contract piekt op één maand na de beëindiging van de LKSP, namelijk 32 procent. Twee maanden vóór beëindiging was dit nog maar 5 procent. Uit de sequentieplot (zie figuur 4.2.3) blijkt dat deze personen voornamelijk weer een baan vinden met een contract voor bepaalde tijd (donkerblauwe kleur).

4.4 LKSP gevolgd door LKSF

Van het totaal aantal personen waarbij een LKSP wordt beëindigd, heeft ongeveer een derde (3 286 personen) één maand na de beëindiging nog of alweer LKSP. Dit kan zijn doordat iemand twee gelijktijdig lopende LKSP voorzieningen heeft waarvan één beëindigd is, of omdat iemand een nieuwe LKSP begonnen is, waarbij niet voldaan wordt aan de voorwaarden van de correctie (zie paragraaf 2.3). Wat ook opvalt, is dat er na de beëindiging van de LKSP een stijging in LKSF te zien is, zie figuur 4.4.1. Ongeveer 8 procent (816 personen) heeft LKSF één maand na de beëindiging van de LKSP.

Onderstaande sequentieplot (figuur 4.4.2) toont de ontwikkeling van de LKSP en LKSF van deze populatie in de tijd. In de meeste gevallen waarin een LKSP wordt gevolgd door een LKSF, wordt deze binnen zes maanden weer gevolgd door een LKSP. De LKSF wordt in de meeste gevallen dus weer omgezet in een LKSP. Er is ook een groep die na een korte periode van LKSF geen enkele vorm van LKS meer heeft. 

Een verklaring voor het verloop van LKSP naar LKSF naar LKSP in de tijd is lastig uit de data te halen. Mogelijk hangt het verloop van LKSP naar LKSF naar LKSP samen met een wisseling van de werkgever. In 54 procent van de gevallen is er duidelijk aan te tonen dat er één maand na de beëindiging van LKSP een nieuwe werkgever is. Het is voorstelbaar dat bij een nieuwe werkgever de persoon start met een LKSF.

Onderstaande boxplots (figuur 4.4.3) geeft de verdeling van de loonwaarde per peilmaand. De mediaan wordt in de boxplot weergegeven door de middelste streep in de box, en het eerste en derde kwartiel vormen respectievelijk de onderste en bovenste rand van de box. De mediaan van de loonwaarde van deze populatie één maand vóór de LKSP-beëindiging is 50 procent, het eerste en derde kwartiel zijn 45 procent en 61 procent respectievelijk. Gedurende de periode waarin LKSF loopt – maanden 1 tot en met 6 - is de variatie in loonwaarde laag. Dit is conform verwachting omdat de loonwaarde van de LKSF 50 procent is. Vanaf maand 7 stijgt de variantie in de loonwaarde weer. In maand 9 is de mediaan 50 procent, het eerste en derde kwartiel zijn 48 procent en 63 procent respectievelijk.

4.5 Gestarte LKSP, cohort 2022 

Een maand voor de start van de LKSP (peilmoment -1) hebben de meeste personen alleen LKSF (29 procent) of helemaal geen LKS voorziening (54 procent), zie onderstaande sequentieplot (figuur 4.5.1). Een heel kleine groep (0,6 procent) heeft gelijktijdig LKSF en LKSP. Een maand voor de start van LKSP heeft 17 procent al deze voorziening. Dit kan voorkomen bij twee aansluitende LKSP (waarbij meer dan één dag tussen de twee voorzieningen zit, zodat er niet voldaan wordt aan de voorwaarden van correctie, zie paragraaf 2.3), of bij personen die meer dan één LKS hebben. Bij de start van de LKSP (peilmoment 0) heeft 7 procent van het cohort naast een LKSP ook een LKSF (lichtgroene kleur). Met de tijd groeit het aantal personen zonder LKS naar 21 procent (donkergroene kleur, peilmoment 12). 

Van de personen in cohort 2022 die met een LKSP starten, is 55 procent een maand ervoor (peilmoment -1) ‘Werkend zonder bijstand’ (lichtblauwe kleur, zie figuur 4.5.2). Bij de start van de LKSP en de 12 maanden erna zijn de meeste personen ‘Werkend zonder bijstand’ (82 procent op peilmoment 0 en 78 procent op peilmoment 12). 

4.6 Conclusie 

In dit hoofdstuk is gekeken naar de gestarte en beëindigde LKSP van cohort 2022. De volgende patronen zijn in de tijd zichtbaar bij de personen met een beëindigde LKSP: 

  • Het aandeel personen zonder werk neemt toe, met name de groep ‘Niet werkend zonder bijstand’ 
  • Er is een afname van contracten met bepaalde en onbepaalde tijd 
  • Bij een kleine groep volgt een LKSF op een LKSP. Bij de helft van deze groep lijkt het samen te hangen met een wisseling van de werkgever. Er is geen verklarend patroon qua loonwaarde te zien.

De volgende patronen zijn in de tijd zichtbaar bij de personen met een gestarte LKSP:

  • Vóór de start heeft ongeveer de helft geen LKS (LKSP of LKSF).
  • Ongeveer een derde van de personen heeft in de maanden voorafgaand aan de LKSP een LKSF.
  • Er is een toename van het aandeel personen dat ‘Werkend zonder bijstand’ is.