4. Operationalisering
Dit hoofdstuk beschrijft het operationaliseren van de indicatoren7), begrippen en drempelwaarden die nodig zijn om tot de Monitor Energiearmoede te komen.
4.1 Begrippen
4.1.1 Energieverbruik
Het CBS beschikt voor nagenoeg alle woningen informatie over het verbruik van elektriciteit en, indien aanwezig, aardgas. Deze zijn gebaseerd op de Standaard Jaarverbruiken (SJV) van aardgas- en elektriciteitsaansluitingen van het openbare net die het CBS ontvangt van de netbeheerders.
CBS rekent de SJV’s van aardgas (in m3/jaar)8) terug naar het daadwerkelijke gasverbruik in een jaar. Door uit te gaan van het daadwerkelijk gasverbruik voor het berekenen van de energiekosten, weerspiegelen de indicatoren voor inkomen en energiekosten het feit dat in een koud jaar de energierekening hoger uitvalt en er dus meer huishoudens moeite zullen hebben om de energierekening te betalen.
Voor stadswarmte beschikt het CBS niet over een jaarverbruik op het niveau van de individuele woning. Het warmteverbruik wordt daarom benaderd door een equivalent gasverbruik (in m3/jaar) bij te schatten op basis van het aardgasverbruik van vergelijkbare woningen. Dit wordt ook wel imputatie genoemd9). Indien een woning met stadswarmte ook een waargenomen gaslevering heeft, wordt de geschatte warmtelevering verminderd met de waargenomen gaslevering.
Voor elektriciteit (in kWh/jaar) maakt het CBS tot en met verslagjaar 2020 gebruik van het SJV. Het SJV overschat de elektriciteitslevering aan woningen met eigen opwek van elektriciteit, omdat voor de meeste woningen in de loop van tijd de oude meter (die terugloopt bij teruglevering) is vervangen door een slimme meter. Vanaf verslagjaar 2021 zijn deze SJV’s geleidelijk vervangen door de StandaardJaarAfname (SJA) en wordt teruglevering apart geregistreerd als de StandaardJaarInvoeding (SJI). Zodra de saldering afgebouwd wordt, kan er ook rekening gehouden worden met het verschil in kosten en opbrengsten tussen afgenomen en teruggeleverde elektriciteit.
Tot en met het rapportagejaar 2020 overschat het SJV voor elektriciteit, zoals bekend in de microbestanden, dus de daadwerkelijke netto-elektriciteitslevering - en dus de hoogte van de energierekening - van elektriciteit. Daarom is voor de verslagjaren 2019 en 2020 een modelmatige bijschatting gemaakt voor de teruglevering op basis van de beschikbare informatie over aanwezige zonnestroominstallaties en de waargenomen terugleverfactoren in 2021.
4.1.2 Energierekening en energiekosten
De (gemiddelde) energierekening is berekend op basis van het jaarverbruik voor gas en de netto-elektriciteitslevering en de gemiddelde energieprijzen voor consumenten in het peiljaar. Het gaat hier om alle prijscomponenten die de hoogte van de energierekening bepalen. Maatregelen die de hoogte van de energierekening beïnvloeden zoals een verhoging of verlaging van de energiebelasting, BTW of de teruggave van de energiebelasting zijn opgenomen in de gemiddelde energieprijzen voor consumenten en worden dus meegenomen in de bepaling van de energierekening.
Indien er in een jaar ook aanvullende compenserende maatregelen10) gelden, worden deze van de energierekening afgetrokken en wordt de ‘netto-energierekening’, dus inclusief aanvullende compensatiemaatregelen gebruikt als basis voor de berekeningen van de indicatoren. De basis voor de berekening van de indicatoren wordt ‘energiekosten’ genoemd. In jaren met compensatiemaatregelen buiten de energierekening zijn deze energiekosten dus niet gelijk aan de hoogte van de energierekening.
Omdat er nog geen goede gemiddelde prijzen zijn voor warmte en een woning met stadswarmte volgens het Niet Meer Dan Anders (NMDA-)principe geen hogere energiekosten mag hebben dan een vergelijkbare woning op aardas, wordt het warmteverbruik (in Joules) omgerekend naar m3 aardgasequivalenten11). De energierekening van deze woningen wordt vervolgens middels de gasprijzen berekend. Er wordt zowel een temperatuur gecorrigeerde als een niet-temperatuur gecorrigeerde variant berekend.
Berekening energierekening:
- Het gemiddelde variabele leveringstarief inclusief belastingen (BTW, energiebelasting (EB) en Opslag Duurzame Energie (ODE)) voor gas en elektriciteit vermenigvuldigen met de respectievelijke (netto-)leveringen;
- De vaste transport- en leveringstarieven erbij optellen12);
- De teruggave energiebelasting, ook wel bekend als de heffingskorting, er vanaf halen.
Berekening energiekosten:
- En voor de netto energielasten die gebruikt worden als basis voor de berekening van de indicatoren worden eventuele aanvullende compenserende maatregelen van de energierekening afgetrokken.
Alle tarieven worden inclusief BTW berekend.
De gemiddelde energietarieven zijn afkomstig uit de maandelijkse CBS-publicatie: StatLine - Gemiddelde energietarieven voor consumenten (cbs.nl). Dit is sinds juni 2023 een nieuwe tabel, omdat de onderliggende data en de bijbehorende methode voor het berekenen van de gemiddelde energietarieven zijn gewijzigd. Voor juni 2023 werden enkel de prijzen van nieuwe contracten waargenomen (zie: StatLine - Gemiddelde energietarieven voor consumenten, 2018 - 2023 (cbs.nl)). In de nieuwe methode worden zowel de nieuwe als lopende eerder afgesloten contracten meegenomen in de berekening van de gemiddelde maandtarieven. De nieuwe waarneming is beschikbaar vanaf verslagjaar 2021. Zie voor meer informatie: CBS stapt over op nieuwe methode voor energieprijzen in de CPI.
Let op: door het gebruik van gemiddelde energietarieven kan voor huishoudens met een gunstig of juist ongunstig energiecontract de daadwerkelijke energierekening hoger of juist lager zijn dan het berekende bedrag.
4.1.3 Inkomen
Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
Voor de indeling van huishoudens naar hoogte van het inkomen wordt gebruik gemaakt van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen. Het besteedbaar inkomen bestaat uit het bruto-inkomen verminderd met betaalde inkomensoverdrachten zoals alimentatie van de ex-echtgeno(o)t(e), premies inkomensverzekeringen zoals premies betaald voor sociale verzekeringen, volksverzekeringen en particuliere verzekeringen in verband met werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom en nabestaanden, premies ziektekostenverzekeringen, belastingen op inkomen en vermogen.
Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden (normaliseren). Deze correctie vindt plaats met behulp van zogenoemde equivalentiefactoren13). Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt, en hiermee wordt daarom bepaald of een huishouden een laag dan wel hoog inkomen heeft.
Betaalbudget
Voor de energiequote en het residueel inkomen wordt gebruik gemaakt van het betaalbudget. Het betaalbudget is het netto-inkomen uit tegenwoordige of verleden arbeid, uit kapitaal en uitkeringen, dus na aftrek van belastingen en premies. In afwijking van het besteedbare inkomen worden hier geen uitgaven in verrekend (zoals betaalde hypotheekrente en premie zorgverzekering) en ook geen compensaties voor uitgaven (zoals toeslagen en belastingteruggave voor de eigen woning). Zodanig is het begrip breed toepasbaar voor verschillende betaalbaarheidsonderzoeken. De energiequote betreft de netto energielasten uitgedrukt als percentage van het betaalbudget. Het residueel inkomen is het betaalbudget minus de netto energielasten.
Voor het berekenen van de energiequote en het residueel inkomen is het van belang dat lasten en specifieke compensaties voor lasten strikt van elkaar gescheiden zijn. In het besteedbaar inkomen worden echter ook zaken als hypotheekrente afgetrokken en energietoeslag bijgeteld.
Dat zou vertekening van de uitkomsten opleveren indien de (ontwikkeling van) de netto energiequote wordt berekend. Om dit te voorkomen gebruiken we het zogenaamde betaalbudget, een variant van het besteedbare inkomen exclusief alle uitgaven gerelateerde posten. Aanvullend wordt voor huishoudens met een zeer laag of negatief inkomen hierin een ondergrens gehanteerd, zodat we ook voor deze groepen een zinvolle waarde van de quote kunnen berekenen.
4.1.4 Energetische kwaliteit
De energetische kwaliteit is een maat voor hoe energiezuinig of -effectief een woning is. Het energielabel is een bekende maat voor de energetische kwaliteit. Deze heeft echter twee belangrijke nadelen: veel woningen hebben geen label, en voor de woningen die wel een label hebben is deze vaak niet actueel. Zo krijgt een koopwoning een label op het moment dat deze verkocht wordt, terwijl woningen na de verkoop vaak verduurzaamd worden. Het label is dan een jaar na de verkoop alweer verouderd. Een ander nadeel is dat de rekenmethode bij het energielabel een groot aantal aannames doet, bijvoorbeeld dat mensen alle kamers op een bepaalde temperatuur verwarmen, of dat de ventilatie correct gebruikt wordt. In de praktijk blijken deze aannames vaak niet te gelden.
Voor de monitor energiearmoede is daarom een model ontwikkeld. Woningen verbruiken minder energie naarmate ze beter geïsoleerd zijn, zelf energie opwekken, of bijvoorbeeld slim gebruik maken van lichtinval. Dit zijn belangrijke aspecten van de energetische kwaliteit van een woning. Het energieverbruik hangt echter ook af van de grootte van de woning of het aantal mensen dat er in woont, maar deze kenmerken staan los van de energetische kwaliteit van de woning. Bij dezen een paar voorbeelden om het verschil te tonen tussen woningkenmerken die wel of juist niet samenhangen met energetische kwaliteit:
- Als een huishouden minder energie verbruikt doordat ze warme truien aantrekken en de thermostaat lager zetten, dan is dat geen verbetering van de kwaliteit.
- Als er meer mensen in een woning komen wonen is de energierekening hoger, maar dat betekent niet dat de kwaliteit van de woning ook lager wordt.
De energetische kwaliteit van een woning is dan ook een maat voor hoeveel energie door een bepaalde soort woning gemiddeld wordt verbruikt, bij normaal gebruik en een standaard oppervlakte.
Het CBS bepaalt de energetische kwaliteit van een woning middels de volgende drie stappen:
- Model schatten. Eerst wordt het verband tussen de eigenschappen van een woning en het energiebedrag14) onderzocht. Het resultaat van deze stap is een rekenmodel waarmee je voor woningen kan berekenen wat een gemiddeld energiebedrag is voor een woning met vergelijkbare kenmerken. Dit rekenmodel wordt geschat op een basisjaar; voor de jaren 2019-2022 is dat 2019.
- Theoretisch energiebedrag berekenen. De tweede stap is om op basis van het model (uit stap 1) bij elke woning een geschat gemiddeld energiebedrag te berekenen. Bij deze berekening wordt niet gebruik gemaakt van de echte bewoning en oppervlakte van de woning, maar van een hypothetische standaardbewoning (bv. 2 personen met gemiddeld inkomen) en oppervlakte van 100 m2. Hierdoor hangt de maatstaf niet af van de bewoners of de grootte van de woning.
- LEK afleiden. Als het theoretische energiebedrag voor een woning hoger is dan de drempelwaarde voor de lage energetische kwaliteit, dan wordt de woning LEK genoemd. Zie voor de bepaling van de drempelwaarde hoofdstuk 4.2.4.
In 2024 is het LEK-model vernieuwd voor de jaren 2019-2022. Bijlage 7.1 bevat een uitgebreide beschrijving van de verschillende stappen.
4.1.5 Investeringsmogelijkheden
Investeringsmogelijkheden worden berekend door de som te nemen van het financieel vermogen en de overwaarde van de eigen woning. Bij het bepalen van de overwaarde worden enkel de huishoudens met een inkomen boven de inkomensdrempel, i.e. 130 procent van de lage-inkomensgrens, meegenomen.
De middelen om te investeren kunnen uit twee bronnen komen: de eigen financiële reserve of een lening. Vervolgens moet de som van deze twee voldoende zijn om een verduurzaming van de woning te kunnen betalen.
- Voor de financiële reserve geldt dat deze beschikbaar moet zijn. Hier valt het financiële vermogen (i.e. bankrekening, spaarrekening en beleggingen) onder.
- Voor een lening is vaak onderpand nodig. Voor de bepaling van het onderpand nemen we de overwaarde van de woning.
- Voor een lening geldt dat een huishouden het geld wel moet kunnen aflossen. Daarom hanteren we een minimum inkomen om voor een (extra) lening in aanmerking te komen.
4.1.6 Vermogen
Om te voorkomen dat zeer vermogende huishoudens met een (tijdelijk of administratief) laag inkomen als energiearm gezien wordt een bovengrens voor het vermogen toegepast in aanvulling op de inkomensgrens. Huishoudens met een vermogen boven deze grens gelden niet als energiearm. Voor deze toepassing wordt gebruikt gemaakt van de bezittingen exclusief de eigen woning (genaamd betaalreserve). Vergelijkbaar met het betaalbudget worden hiermee alle bestanddelen die samenhangen met uitgaven uitgezonderd. Het doel van de toepassing van de betaalreserve is om vermogende huishoudens uit te sluiten in de beoordeling van energiearmoede. Het gaat hier met name om huishoudens van (voormalige) ondernemers en gepensioneerden waarvoor het inkomen geen goede indicatie geeft van de structurele bestedingsmogelijkheden.
4.2 Drempelwaarden
4.2.1 (Hoge) energiekosten
De energiekosten, zoals beschreven in hoofdstuk 4.1, wordt genormaliseerd naar een eenpersoonshuishouden15).
De drempelwaarde voor het energiebedrag wordt vervolgens berekend door de mediaan te nemen van de temperatuur gecorrigeerde energierekening van de daadwerkelijke eenpersoonshuishoudens woonachtig in een woning met energielabel C16). Als de genormaliseerde energierekening van een huishouden boven deze mediaan ligt, dan valt deze onder ‘hoge energiekosten’. De drempelwaarde is vastgesteld op 2019-data.
De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren zijn gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019, gecorrigeerd voor inflatie17).
4.2.2 (Hoge) energiequote
Voor de energiequote wordt de drempelwaarde van 10 procent gehanteerd. Hierbij sluiten we aan bij publicaties van de Europese Commissie en PBL18). Een energiequote die hoger is dan 10 procent wordt gezien als een ‘hoge energiequote’. Daar waar de grenswaarde voor hoge energiekosten meegroeit met de inflatie, geldt dat voor de grenswaarde van de energiequote dus niet.
4.2.3 (Laag) inkomen
Voor de lage inkomens wordt de drempelwaarde van 130 procent van de lage-inkomensgrens gehanteerd. De lage-inkomensgrens betreft een vast bedrag dat voor alle jaren en alle typen huishoudens een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen deze in koopkracht het hoogst was. Voor meerpersoonshuishoudens is deze grens met behulp van equivalentiefactoren aangepast aan omvang en samenstelling van het huishouden. Omdat de lage-inkomensgrens alleen voor de prijsontwikkeling wordt geïndexeerd, is dit criterium bij uitstek geschikt voor vergelijkingen in de tijd.
4.2.4 (Lage) energetische kwaliteit
Een woning heeft een lage energetische kwaliteit als de genormaliseerde verwachte energierekening hoger is dan de mediane genormaliseerde energierekening in 2019 (de drempelwaarde). Deze drempelwaarde is bewust onafhankelijk van de energieprijs of temperatuur, omdat het bij deze indicator gaat om de lange termijneffecten van een slechte woning op de energierekening.
De drempelwaarde is vastgesteld op de woningen en prijzen van 2019. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren is gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019. In de berekening van LEK worden energiebedragen berekend met de prijzen van 2019, waardoor inflatiecorrectie niet nodig is.
Op verzoek van het ministerie van BZK berekent het CBS ook een aanvullende klasse voor LEK, namelijk Zeer Lage Energetische Kwaliteit (ZLEK). Het gaat hier om woningen waarvan de genormaliseerde verwachte energierekening in het desbetreffende peiljaar onder de grens van de laagste 15% in het basisjaar 2019 valt.
4.2.5 (Weinig) investeringsmogelijkheden
De drempelwaarde voor huishoudens met weinig investeringsmogelijkheden is vastgesteld op 40.000 euro in 2019, met een ruimte van 30.000 euro om te verduurzamen en 10.000 euro buffer. De drempelwaarde is vastgesteld op 2019-data. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren is gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019 (40.000 euro), gecorrigeerd voor inflatie.
Een huurder heeft überhaupt beperkte mogelijkheden om de woning te verduurzamen. Voor het meedoen met de energietransitie zijn huurders afhankelijk van de bereidheid en capaciteit van de verhuurder om de woning te verduurzamen. Huurders vallen dan ook sowieso onder ‘weinig investeringsmogelijkheden’. Een eigenaar-bewoner kan in principe zelf beslissen over het verduurzamen van de woning, maar heeft daarvoor wel financiële middelen nodig. Daarom wordt bij de berekening van het financieel vermogen de overwaarde van de woning alleen meegenomen indien de eigenaar-bewoner een inkomen heeft van minimaal 130 procent van de lage-inkomensgrens.
4.2.6 (Hoge) betaalreserve
De vermogensgrens is het 90ste percentiel van het bedrag aan bezittingen exclusief de woning (ofwel de betaalreserve) van alle huishoudens binnen de populatie van de Monitor Energiearmoede over verslagjaar 2019. De huishoudens met een betaalreserve hoger dan het 90ste percentiel, hebben een ‘hoge betaalreserve’. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren zijn gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019 (232.541 euro), gecorrigeerd voor inflatie.
In de Monitor Energiearmoede wordt de drempelwaarde voor het inkomen gecombineerd met een vermogensgrens om de huishoudens met ‘Lage inkomens’ vast te stellen, zodat huishoudens met een hoog eigen vermogen en een laag inkomen niet geclassificeerd worden als huishouden met een laag inkomen.
4.3 Indicatoren
4.3.1 Hoge energiequote (HEQ)
De energiequote is de energiekosten ((netto-)energierekening) gedeeld door het betaalbudget (zie 4.1.3). Hiervoor worden de niet-temperatuur gecorrigeerde energiekosten gebruikt om zo dicht bij de daadwerkelijke kosten te blijven.
Om onlogische waardes te voorkomen wordt de energiequote aan de onderkant begrensd op 0 en aan de bovenkant op 1. Vanwege de heffingskorting en compensatiemaatregelen zoals de energietoeslag kunnen de energiekosten echter wel in sommige gevallen negatief zijn; door de begrenzing aan de onderkant krijgt een dergelijk huishouden een quote van 0. Daarnaast kunnen de energiekosten hoger zijn dan het betaalbudget; door de bovengrens krijgt een dergelijk huishouden een quote van 1.
Om te bepalen of een quote hoog is hanteren we de grenswaarde zoals beschreven in hoofdstuk 4.2.2.
4.3.2 Laag inkomen, hoge energiekosten (LIHE)
Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en een (netto-)energierekening boven de drempelwaarde. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.
4.3.3 Laag inkomen, lage energetische kwaliteit (LILEK)
Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.
4.3.4 Lage energetische kwaliteit, weinig investeringsmogelijkheden (LEKWI)
Deze indicator selecteert de huishoudens met een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde en weinig investeringsmogelijkheden. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.
4.3.5 Laag inkomen met hoge energiekosten en/of met lage energetische kwaliteit (LIHELEK)
Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en daarbij
- een (netto-)energierekening/energiekosten boven de drempelwaarde en/of
- een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde.
Deze indicator is een samenvoeging van LIHE en LILEK.
Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.
8) Het SJV van aardgas is het verwachte jaarverbruik van gas op een aansluiting in een standaardjaar. Dat wil zeggen, een jaar van 1 januari tot en met 31 december met gemiddelde klimaatomstandigheden. Het SJV is gebaseerd op het werkelijke verbruik zoals gemeten en wordt gecorrigeerd voor temperatuur.
9) Op dit moment gebruikt het CBS een imputatiemodel waarbij het gemiddelde verbruik van een woning wordt bepaald aan de hand van de volgende woningkenmerken: woningtype, oppervlakteklasse en energielabel. Indien er geen geregistreerd energielabel beschikbaar is wordt uitgegaan van bouwjaarklasse in combinatie met woningtype. Het imputatiemodel houdt op dit moment geen rekening met de spreiding van de aardgasverbruik binnen een groep woningen met vergelijkbare kenmerken. Hierdoor komen extreem hoge of lage verbruiken minder voor. Dit kan mogelijk het aantal huishoudens met energiearmoede volgens bepaalde indicatoren vertekenen.
10) In 2022 ging dat om de energietoeslag van 1300 euro voor huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum en de compensatie van 2x190 euro die in november en december 2022 via energieleveranciers zijn uitbetaald aan alle huishoudens met een energieaansluiting.
11) Hierbij wordt uitgegaan van de calorische onderwaarde van gas (31,6). Zie infomil (ministerie infrastructuur en waterstaat): 1 GJ = 31.6 m3, ofwel 1000 GJ = 31600 m3.
12) Indien een woning geen aardgas (of warmte) aansluiting heeft, worden de vaste kosten voor aardgas niet meegenomen.
13) De equivalentiefactoren zijn opgenomen in de tweejaarlijkse publicatie Materiele welvaart in Nederland. Zie: Materiële welvaart in Nederland 2022 | CBS.
14) We gebruiken het energiebedrag omdat je daarmee zowel het gas- als elektriciteitsverbruik van een woning meeneemt, en beiden kunnen uitmaken voor de energetische kwaliteit.
15) De equivalentiefactoren die in de Monitor Energiearmoede worden gebruikt zijn gelijk aan de factoren die gebruikt worden voor de berekening van het gestandaardiseerd huishoudinkomen, zie hoofdstuk 4.2. en de jaarlijkse publicatie Materiele welvaart in Nederland. De formule om de factor te berekenen staat in de 2020-editie: Materiële welvaart in Nederland 2020 | CBS.
16) Er wordt naar de temperatuur gecorrigeerde energierekening gekeken, omdat er dan geen temperatuureffect in het referentiejaar meespeelt.
17) Op basis van StatLine - Jaarmutatie consumentenprijsindex; vanaf 1963 (cbs.nl). Voor de relevante jaren wordt gebruik gemaakt van de onderzoeksreeks voor de consumentenprijsindex waarin de energieprijzen zijn meegenomen volgens de vernieuwde energieprijsmethode (Onderzoeksreeks met nieuwe waarneming energieprijzen voor de consumentenprijsindex).
18) PBL (2018), Meten met twee maten. Een studie naar de betaalbaarheid van de energierekening van huishoudens. Den Haag: PBL.