Methodedocument Monitor Energiearmoede 2019-2022

Over deze publicatie

Energiearmoede gaat over huishoudens die die te maken hebben met een laag inkomen in combinatie met een te hoge energierekening en/of een woning van lage energetische kwaliteit.

In 2022 heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het CBS en TNO gevraagd om een Monitor Energiearmoede te ontwikkelen. Het resultaat hiervan is een structurele Monitor Energiearmoede, die jaarlijks de gerealiseerde cijfers over twee jaar geleden uitbrengt, een jaarlijks geüpdatet microdatabestand ten behoeve van verdiepende analyses door onderzoekers van organisaties met een instellingsmachtiging op de Remote Access omgeving en een doorrekening (door TNO) met schattingen over het voorgaande jaar om zo een actueler beeld van de energiearmoede te geven.

Dit is de derde editie van de Monitor Energiearmoede. Na de monitor voor 2019-2020 en 2021 bevat de Monitor Energiearmoede 2019-2022 de kernindicatoren over energiearmoede in Nederland in 2019-2022, uitgesplitst naar diverse kenmerken. Omdat er diverse methodologische vernieuwingen hebben plaatsgevonden (o.a. vernieuwing van de methode voor de Laag Energetische Kwaliteit) zijn alle indicatoren voor de jaren 2019-2021 opnieuw berekend en is 2022 toegevoegd. Dit methodedocument beschrijft de methodologische en operationele keuzes daarbij.

De tabellenset is hier verschenen: https://www.cbs.nl/nl-nl/maatwerk/2024/27/monitor-energiearmoede-2022

Bekostigd door ministerie van Economische Zaken en Klimaat.

1. Inleiding

Energiearmoede wordt gedefinieerd als het gebrek aan toegang tot (betaalbare) energievoorzieningen in huis (TNO, 2021)3). Het gaat over huishoudens die vanwege hun financiële situatie en de slechte staat van hun woning geen gezond binnenklimaat kunnen handhaven. Ook kan er sprake zijn van huishoudens die niet (financieel) mee kunnen in de energietransitie. Hiermee is energiearmoede een veelomvattend fenomeen. De belangstelling hiervoor groeit, zowel in Nederland als in de ons omringende landen.

De Europese Commissie vereist dat lidstaten in hun nationale energie- en klimaat plannen aandacht besteden aan energiearmoede en de omvang daarvan monitoren1). Wat betreft het monitoren is de keuze voor indicatoren en operationalisering aan de lidstaten zelf. Wel geeft de Europese Commissie in een werkdocument2) een beschrijving van indicatoren die op Europees niveau gebruikt worden om landen te vergelijken zoals in het EU-SILC-onderzoek.

In 2022 heeft het Ministerie van Economische Zaken en Klimaat (EZK) het CBS en TNO gevraagd om een Monitor Energiearmoede te ontwikkelen. Hierbij is een studie van TNO als uitgangspunt genomen3) en doorontwikkeld met CBS-concepten en methoden. Het resultaat hiervan is een structurele Monitor Energiearmoede, die jaarlijks de gerealiseerde cijfers van twee jaar geleden uitbrengt (door CBS), een jaarlijks geüpdatet CBS-microdatabestand ten behoeve van verdiepende analyses door onderzoekers van organisaties met een instellingsmachtiging op de Remote Access omgeving4) en een doorrekening (door TNO) met schattingen over het voorgaande jaar om zo een actueler beeld van de energiearmoede te geven.

Het voorliggende methodedocument Monitor Energiearmoede beschrijft de operationalisering van de indicatoren die in de monitor voor 2019-2022 zijn opgenomen en de achterliggende berekeningen. Omdat enkele methoden (met name voor de energetische kwaliteit van de woning) en uitgangspunten t.a.v. de populatie (31-12 van het jaar ervoor i.p.v. 1-1 van het verslagjaar) zijn aangepast, zijn alle jaren vanaf 2019 opnieuw berekend om de ontwikkeling in de tijd te kunnen volgen. In hoofdstuk 2 worden de indicatoren voor energiearmoede toegelicht. Hoofdstukken 3 tot en met 5 beschrijven de populatie, operationalisering van de indicatoren en drempelwaardes en de gebruikte bronbestanden. Hoofdstuk 6 bevat een overzicht van de jaarlijkse publicaties. Tot slot bevat hoofdstuk 7 een bijlage met daarin de nadere modelspecificatie voor de bepaling van de Energetische Kwaliteit (EK) van een woning en de bepaling van de grenzen voor een lage (LEK) of zeer lage (ZLEK) energetische kwaliteit.

1) EC (2020), Commission Recommendation of 14.10.2020 on energy poverty. Brussel, België: European Commission, C(2020) 9600 final, 14.10.2020.
2) EC (2020), Commission Staff Working Document EU Guidance on Energy Poverty. Accompanying the document Commission Recommendation on energy poverty. Brussel, België: European Commission, SWD(2020) 960 final, 14.10.2020.
3) Mulder, P., F. Dalla Longa, en K. Straver (2021), De feiten over energiearmoede in Nederland. Inzicht op nationaal en lokaal niveau. Amsterdam: TNO.
4) Microdata: Zelf onderzoek doen (cbs.nl).

2. Indicatoren

In 2021 heeft TNO, mede in afstemming met CBS, verschillende indicatoren van energiearmoede ontwikkeld. Hierbij worden drie dimensies van energiearmoede beschouwd: de betaalbaarheid van energie, de energetische kwaliteit van het huis, en de mogelijkheid om mee te doen aan de verduurzaming. Op basis van deze dimensies zijn vier basisindicatoren ontwikkeld om energiearmoede te meten, die verderop in dit hoofdstuk nader worden toegelicht:

  1. Huishouden met Hoge Energiequote (HEQ)
  2. Huishouden met Laag Inkomen & Hoge Energiekosten (LIHE)
  3. Huishouden met Laag Inkomen & huis met Lage Energetische Kwaliteit (LILEK)
  4. Huis met Lage Energetische Kwaliteit & huishouden met Weinig Investeringsmogelijkheden (LEKWI)

    Daarnaast is er de samengestelde indicator:

  5. Huishouden met Laag Inkomen en met een Hoge Energiekosten en/of met een huis met een Lage Energetische kwaliteit (LIHELEK)

Deze samengestelde indicator is op dit moment de kernindicator die gebruikt wordt om de omvang van energiearmoede weer te geven.

Bij de ontwikkeling van de Monitor Energiearmoede is bovendien een zesde indicator bedacht. Deze is nog in ontwikkeling. Dat zijn de huishoudens met een Laag Residueel Inkomen (LaRI). Dit zijn de huishoudens waarbij het inkomen—na betaling van de energiekosten en, optioneel, de woonlasten—te laag is om te voorzien in de minimaal noodzakelijke uitgaven voor basaal levensonderhoud. Dit geeft een indicatie dat er op korte termijn betalingsachterstanden kunnen ontstaan (indien er niet voldoende reserves zijn). Het Residueel Inkomen is in de Monitor opgenomen. De methode voor het bepalen van de grenswaarde(n) van een (te) Laag Residueel Inkomen wordt naar verwachting in 2024-2025 ontwikkeld, voortbouwend op de samenwerking tussen CBS, SCP en NIBUD.

2.1 Betaalbaarheid op basis van inkomen en uitgaven: HEQ, LIHE en LIHELEK

Van de indicatoren die op dit moment zijn opgenomen in de Monitor Energiearmoede (juli 2024) zijn de HEQ, LIHE en de samengestelde indicator LIHELEK5) direct afhankelijk van schommelingen in energieprijzen.

2.1.1 Hoge Energiequote (HEQ)

De energiequote is het deel van het inkomen dat besteed wordt aan energiekosten. Een huishouden is energiearm als dit aandeel hoger dan 10 procent is. Bij deze indicator worden alle huishoudens die behoren tot de populatie van de Monitor Energiearmoede (zie hoofdstuk 3) meegenomen. De indicator HEQ geeft zicht op energiearmoede in alle lagen van de bevolking, ook bij huishoudens met een hoog of middeninkomen met (te) hoge energiekosten. Energiearmoede kan met de HEQ overschat worden omdat ook huishoudens meetellen die met voldoende inkomen bewust kiezen voor een hoge energierekening (bijvoorbeeld door een verwarmd zwembad). Daartegenover staat dat energiearmoede juist onderschat kan worden doordat huishoudens die uit geldnood weinig energie verbruiken niet worden meegeteld.

2.1.2 Laag inkomen, hoge energiekosten (LIHE)

Volgens de LIHE is een huishouden met een laag inkomen en hoge energiekosten energiearm. Met een laag inkomen wordt een inkomen tot 130 procent van de lage-inkomensgrens bedoeld, uitgezonderd huishoudens met een financieel vermogen bij de hoogste 10 procent van Nederland. Een huishouden heeft hoge energiekosten, gecorrigeerd voor de grootte van het huishouden, als deze hoger is dan de gemiddelde energiekosten van een eenpersoonshuishouden in een woning met energielabel C in 2019. Voor de jaren na 2019 worden de gemiddelde energiekosten gecorrigeerd voor inflatie.

Een voordeel van LIHE is dat deze indicator alleen huishoudens meetelt die én een laag inkomen hebben én hoge energiekosten, en dus geen huishoudens met hoge energiekosten maar een relatief hoog inkomen. Tegelijkertijd is het een nadeel dat deze indicator enkel naar de huishoudens met een laag inkomen kijkt. Net als bij de HEQ wordt energiearmoede door LIHE onderschat doordat het huishoudens die energie onder-consumeren (vanwege financiële problemen) veelal niet meetelt.

2.1.3 Laag Residueel Inkomen (LaRI)

In de toekomst wordt ook de indicator LaRI, zoals eerder in dit hoofdstuk is beschreven, aan de Monitor Energiearmoede toegevoegd. Dit is ook een indicator die valt onder de dimensie ‘betaalbaarheid op basis van inkomen en uitgaven’. Door naar het residueel inkomen te kijken in plaats van de energiequote, wordt energiearmoede niet overschat als gevolg van huishoudens die bewust kiezen voor een hoge energierekening en dit goed kunnen betalen. Hun residueel inkomen zal namelijk niet laag zijn. Daarnaast houdt een indicator op basis van het Residueel Inkomen rekening met de samenstelling van het huishouden en de daarbij behorende minimale uitgaven, daar waar de Energiequote dat niet doet.

2.2 De energetische kwaliteit van een huis: LILEK

Waar energiearmoede bij de vorige indicatoren vooral wordt gedefinieerd als betalingsprobleem, laat de indicator LILEK huishoudens naar voren komen die kwetsbaar zijn omdat ze een laag inkomen hebben (volgens dezelfde definitie als bij LIHE) en wonen in een woning met een lage energetische kwaliteit. Hierdoor worden ook huishoudens meegenomen die hun energierekening wel kunnen betalen, maar door de lage energetische kwaliteit problemen kunnen ervaren in wooncomfort, bijvoorbeeld omdat de woning moeilijk of alleen tegen hoge kosten te verwarmen is.

Helaas is er geen goede volledige registerdata over de energetische kwaliteit van woningen. De data die er is vanuit de energielabeldatabase is niet volledig, en veel labels zijn verouderd. Daarom vullen we deze data aan met een schatting op basis van relevante kenmerken van de woning (zie hoofdstuk 4 en bijlage 7).

Een woning telt als ‘Lage Energie Kwaliteit’ als de gemiddelde energierekening voor woningen met dezelfde kenmerken (zoals woningtype, energielabel of bouwjaar) hoger is dan de mediane energierekening van alle woningen in Nederland met een zelfde oppervlakte in 2019. Dit komt grofweg overeen met woningen met een energielabel D, E, F of G.

LILEK is per definitie ongevoelig voor de invloed van veranderingen in energieconsumptie en energieprijzen op energiearmoede; actueel energieverbruik speelt immers geen rol in deze indicator. Een praktisch nadeel van de LILEK-indicator is dat er geen goede en volledige informatie beschikbaar is over de energetische kwaliteit van woningen, aangezien de energielabeldatabase onvolledig, niet representatief en niet actueel is, waardoor de energetische kwaliteit van een woning op dit moment alleen geschat kan worden (zie hoofdstuk 4 en bijlage 7 voor de berekening). Net als bij LIHE worden huishoudens met een gemiddeld of hoog inkomen, die mogelijk ook risico lopen bij grote prijsstijgingen, bij LILEK niet meegenomen.

2.3 Mogelijkheid om mee te doen aan de verduurzaming: LEKWI

Deze laatste indicator omvat de huishoudens in een woning met een lage energetische kwaliteit met weinig investeringsmogelijkheden, waardoor ze niet in staat zijn zelf de woning te verduurzamen. LEKWI biedt inzicht in ongelijke kansen op deelname in de energietransitie. Er wordt vanuit gegaan dat alle huurders weinig investeringsmogelijkheden hebben. Zij zijn voor het meedoen met de energietransitie namelijk afhankelijk van de bereidheid en capaciteit van de verhuurder. Een eigenaar-bewoner kan in principe zelf beslissen over verduurzaming van de woning, maar moet wel voldoende financiële capaciteit hebben. Een huishouden heeft onvoldoende financiële capaciteit wanneer het financieel vermogen en de overwaarde van de woning bij elkaar minder dan 40 duizend euro zijn. De overwaarde wordt in deze berekening niet meegenomen indien het inkomen lager is dan 130 procent van de lage-inkomensgrens en het financieel vermogen is lager dan van de hoogste 10 procent van Nederland.

Deze indicator is ruimer dan de LILEK-indicator, omdat deze ook huishoudens omvat met een midden- of zelfs hoog inkomen. Een belangrijk voordeel van de LEKWI-indicator is dat deze inzicht geeft in ongelijke kansen op deelname aan de energietransitie. Deze huishoudens kennen weliswaar vaak geen betalingsproblemen, maar lopen wel het risico achter te blijven in de energietransitie. Het feit dat deze huishoudens niet zelf hun woning kunnen verduurzamen kan op termijn voor een deel van hen leiden tot betalingsproblemen, bijvoorbeeld bij stijgende gasprijzen. Het belangrijkste nadeel van deze indicator is hetzelfde als die van de LILEK-indicator, namelijk dat bij gebrek aan complete en actuele data over energielabels de energetische kwaliteit van woningen enkel op basis van een model gemeten kan worden. Daarnaast is de methode voor het afbakenen en inschatten van de financiële ruimte bij woningeigenaren nog erg grof. Er is bijvoorbeeld geen rekening gehouden met de bestaande vaste lasten. Ook de afhankelijkheid van andere huishoudens binnen een VVE is niet verdisconteerd (zoals bij huurders de afhankelijkheid van de verhuurder). Tot slot is het benodigde investeringsbedrag constant verondersteld, ongeacht de energetische toestand of omvang van de woning.

5) Zie beschrijving onder LIHE en LILEK.

3. Populatie

De Nederlandse populatie huishoudens bij aanvang van het verslagjaar vormt de basis van de populatie. Een deel van de bevolking blijft echter in de monitor Energiearmoede buiten beeld vanwege conceptuele of praktische redenen:

  • Bevolking in institutionele huishoudens (dus alleen particuliere huishoudens behoren tot de populatie).
  • Huishoudens die een woning delen (bijvoorbeeld woongroepen). In dit geval is niet duidelijk welk huishoudens hoeveel energie heeft verbruikt en zouden de financiële bronnen van de huishoudens samengenomen moeten worden om te betaalbaarheid van energie te kunnen beoordelen.
  • Huishoudens zonder bekend of volledig jaarinkomen6). Hierbij zijn immer geen uitspraken te doen over de betaalbaarheid van de energienota. Hieronder vallen ook alle studenten, omdat er bij studentenhuishoudens vaak sprake is van inkomensoverdracht vanuit de ouders welke niet geregistreerd wordt.
  • Huishoudens in een woning waarvan het energieverbruik onbekend is. Dit betreft een zeer beperkt aantal huishoudens, omdat sinds de vernieuwing van de statistiek energieverbruik woningen in 2021 voor nagenoeg alle woningen vanaf verslagjaar 2019 het energieverbruik beschikbaar is.
  • Huishoudens die wonen in een verblijfsobject dat volgens de BAG geen woonfunctie heeft, zoals bedrijven of stand- en ligplaatsen. Bij deze objecten is de kwaliteit van de informatie over het energieverbruik vaak slechter of ontbreekt. Daarnaast is bij niet-woningen mogelijk sprake van meerdere functies en is het energieverbruik mogelijk niet alleen aan het betreffende huishouden toe te schrijven.

Van de in totaal 8 miljoen particuliere huishoudens in Nederland worden ongeveer 7 miljoen huishoudens meegenomen als populatie waarover energiearmoede kan worden afgeleid. Het exacte aantal is van jaar op jaar anders, maar ligt in deze orde van grootte.

6) Recente of tijdelijke migratie is een belangrijke oorzaak van het ontbreken van inkomensgegevens. Dat kunnen statushouders zijn, maar bijvoorbeeld ook internationale studenten.

4. Operationalisering

Dit hoofdstuk beschrijft het operationaliseren van de indicatoren7), begrippen en drempelwaarden die nodig zijn om tot de Monitor Energiearmoede te komen.

4.1 Begrippen

4.1.1 Energieverbruik

Het CBS beschikt voor nagenoeg alle woningen informatie over het verbruik van elektriciteit en, indien aanwezig, aardgas. Deze zijn gebaseerd op de Standaard Jaarverbruiken (SJV) van aardgas- en elektriciteitsaansluitingen van het openbare net die het CBS ontvangt van de netbeheerders.

CBS rekent de SJV’s van aardgas (in m3/jaar)8) terug naar het daadwerkelijke gasverbruik in een jaar. Door uit te gaan van het daadwerkelijk gasverbruik voor het berekenen van de energiekosten, weerspiegelen de indicatoren voor inkomen en energiekosten het feit dat in een koud jaar de energierekening hoger uitvalt en er dus meer huishoudens moeite zullen hebben om de energierekening te betalen.

Voor stadswarmte beschikt het CBS niet over een jaarverbruik op het niveau van de individuele woning. Het warmteverbruik wordt daarom benaderd door een equivalent gasverbruik (in m3/jaar) bij te schatten op basis van het aardgasverbruik van vergelijkbare woningen. Dit wordt ook wel imputatie genoemd9). Indien een woning met stadswarmte ook een waargenomen gaslevering heeft, wordt de geschatte warmtelevering verminderd met de waargenomen gaslevering.

Voor elektriciteit (in kWh/jaar) maakt het CBS tot en met verslagjaar 2020 gebruik van het SJV. Het SJV overschat de elektriciteitslevering aan woningen met eigen opwek van elektriciteit, omdat voor de meeste woningen in de loop van tijd de oude meter (die terugloopt bij teruglevering) is vervangen door een slimme meter. Vanaf verslagjaar 2021 zijn deze SJV’s geleidelijk vervangen door de StandaardJaarAfname (SJA) en wordt teruglevering apart geregistreerd als de StandaardJaarInvoeding (SJI). Zodra de saldering afgebouwd wordt, kan er ook rekening gehouden worden met het verschil in kosten en opbrengsten tussen afgenomen en teruggeleverde elektriciteit.

Tot en met het rapportagejaar 2020 overschat het SJV voor elektriciteit, zoals bekend in de microbestanden, dus de daadwerkelijke netto-elektriciteitslevering - en dus de hoogte van de energierekening - van elektriciteit. Daarom is voor de verslagjaren 2019 en 2020 een modelmatige bijschatting gemaakt voor de teruglevering op basis van de beschikbare informatie over aanwezige zonnestroominstallaties en de waargenomen terugleverfactoren in 2021.

4.1.2 Energierekening en energiekosten

De (gemiddelde) energierekening is berekend op basis van het jaarverbruik voor gas en de netto-elektriciteitslevering en de gemiddelde energieprijzen voor consumenten in het peiljaar. Het gaat hier om alle prijscomponenten die de hoogte van de energierekening bepalen. Maatregelen die de hoogte van de energierekening beïnvloeden zoals een verhoging of verlaging van de energiebelasting, BTW of de teruggave van de energiebelasting zijn opgenomen in de gemiddelde energieprijzen voor consumenten en worden dus meegenomen in de bepaling van de energierekening.
Indien er in een jaar ook aanvullende compenserende maatregelen10) gelden, worden deze van de energierekening afgetrokken en wordt de ‘netto-energierekening’, dus inclusief aanvullende compensatiemaatregelen gebruikt als basis voor de berekeningen van de indicatoren. De basis voor de berekening van de indicatoren wordt ‘energiekosten’ genoemd. In jaren met compensatiemaatregelen buiten de energierekening zijn deze energiekosten dus niet gelijk aan de hoogte van de energierekening.

Omdat er nog geen goede gemiddelde prijzen zijn voor warmte en een woning met stadswarmte volgens het Niet Meer Dan Anders (NMDA-)principe geen hogere energiekosten mag hebben dan een vergelijkbare woning op aardas, wordt het warmteverbruik (in Joules) omgerekend naar m3 aardgasequivalenten11). De energierekening van deze woningen wordt vervolgens middels de gasprijzen berekend. Er wordt zowel een temperatuur gecorrigeerde als een niet-temperatuur gecorrigeerde variant berekend.

Berekening energierekening:

  • Het gemiddelde variabele leveringstarief inclusief belastingen (BTW, energiebelasting (EB) en Opslag Duurzame Energie (ODE)) voor gas en elektriciteit vermenigvuldigen met de respectievelijke (netto-)leveringen;
  • De vaste transport- en leveringstarieven erbij optellen12);
  • De teruggave energiebelasting, ook wel bekend als de heffingskorting, er vanaf halen.

Berekening energiekosten:

  • En voor de netto energielasten die gebruikt worden als basis voor de berekening van de indicatoren worden eventuele aanvullende compenserende maatregelen van de energierekening afgetrokken.

Alle tarieven worden inclusief BTW berekend.

De gemiddelde energietarieven zijn afkomstig uit de maandelijkse CBS-publicatie: StatLine - Gemiddelde energietarieven voor consumenten (cbs.nl). Dit is sinds juni 2023 een nieuwe tabel, omdat de onderliggende data en de bijbehorende methode voor het berekenen van de gemiddelde energietarieven zijn gewijzigd. Voor juni 2023 werden enkel de prijzen van nieuwe contracten waargenomen (zie: StatLine - Gemiddelde energietarieven voor consumenten, 2018 - 2023 (cbs.nl)). In de nieuwe methode worden zowel de nieuwe als lopende eerder afgesloten contracten meegenomen in de berekening van de gemiddelde maandtarieven. De nieuwe waarneming is beschikbaar vanaf verslagjaar 2021. Zie voor meer informatie: CBS stapt over op nieuwe methode voor energieprijzen in de CPI.

Let op: door het gebruik van gemiddelde energietarieven kan voor huishoudens met een gunstig of juist ongunstig energiecontract de daadwerkelijke energierekening hoger of juist lager zijn dan het berekende bedrag.

4.1.3 Inkomen

Gestandaardiseerd besteedbaar inkomen
Voor de indeling van huishoudens naar hoogte van het inkomen wordt gebruik gemaakt van het gestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen. Het besteedbaar inkomen bestaat uit het bruto-inkomen verminderd met  betaalde inkomensoverdrachten zoals alimentatie van de ex-echtgeno(o)t(e),  premies inkomensverzekeringen zoals premies betaald voor sociale verzekeringen, volksverzekeringen en particuliere verzekeringen in verband met werkloosheid, arbeidsongeschiktheid en ouderdom en nabestaanden,  premies ziektekostenverzekeringen,  belastingen op inkomen en vermogen.

Het gestandaardiseerd besteedbaar inkomen is het besteedbaar inkomen gecorrigeerd voor verschillen in grootte en samenstelling van het huishouden (normaliseren). Deze correctie vindt plaats met behulp van zogenoemde equivalentiefactoren13). Met behulp van de equivalentiefactoren worden alle inkomens herleid tot het inkomen van een eenpersoonshuishouden. Op deze wijze zijn de welvaartsniveaus van huishoudens onderling vergelijkbaar gemaakt, en hiermee wordt daarom bepaald of een huishouden een laag dan wel hoog inkomen heeft.

Betaalbudget
Voor de energiequote en het residueel inkomen wordt gebruik gemaakt van het betaalbudget. Het betaalbudget is het netto-inkomen uit tegenwoordige of verleden arbeid, uit kapitaal en uitkeringen, dus na aftrek van belastingen en premies. In afwijking van het besteedbare inkomen worden hier geen uitgaven in verrekend (zoals betaalde hypotheekrente en premie zorgverzekering) en ook geen compensaties voor uitgaven (zoals toeslagen en belastingteruggave voor de eigen woning). Zodanig is het begrip breed toepasbaar voor verschillende betaalbaarheidsonderzoeken. De energiequote betreft de netto energielasten uitgedrukt als percentage van het betaalbudget. Het residueel inkomen is het betaalbudget minus de netto energielasten.

Voor het berekenen van de energiequote en het residueel inkomen is het van belang dat lasten en specifieke compensaties voor lasten strikt van elkaar gescheiden zijn. In het besteedbaar inkomen worden echter ook zaken als hypotheekrente afgetrokken en energietoeslag bijgeteld.

Dat zou vertekening van de uitkomsten opleveren indien de (ontwikkeling van) de netto energiequote wordt berekend. Om dit te voorkomen gebruiken we het zogenaamde betaalbudget, een variant van het besteedbare inkomen exclusief alle uitgaven gerelateerde posten. Aanvullend wordt voor huishoudens met een zeer laag of negatief inkomen hierin een ondergrens gehanteerd, zodat we ook voor deze groepen een zinvolle waarde van de quote kunnen berekenen.

4.1.4 Energetische kwaliteit

De energetische kwaliteit is een maat voor hoe energiezuinig of -effectief een woning is. Het energielabel is een bekende maat voor de energetische kwaliteit. Deze heeft echter twee belangrijke nadelen: veel woningen hebben geen label, en voor de woningen die wel een label hebben is deze vaak niet actueel. Zo krijgt een koopwoning een label op het moment dat deze verkocht wordt, terwijl woningen na de verkoop vaak verduurzaamd worden. Het label is dan een jaar na de verkoop alweer verouderd. Een ander nadeel is dat de rekenmethode bij het energielabel een groot aantal aannames doet, bijvoorbeeld dat mensen alle kamers op een bepaalde temperatuur verwarmen, of dat de ventilatie correct gebruikt wordt. In de praktijk blijken deze aannames vaak niet te gelden.

Voor de monitor energiearmoede is daarom een model ontwikkeld. Woningen verbruiken minder energie naarmate ze beter geïsoleerd zijn, zelf energie opwekken, of bijvoorbeeld slim gebruik maken van lichtinval. Dit zijn belangrijke aspecten van de energetische kwaliteit van een woning. Het energieverbruik hangt echter ook af van de grootte van de woning of het aantal mensen dat er in woont, maar deze kenmerken staan los van de energetische kwaliteit van de woning. Bij dezen een paar voorbeelden om het verschil te tonen tussen woningkenmerken die wel of juist niet samenhangen met energetische kwaliteit:

  • Als een huishouden minder energie verbruikt doordat ze warme truien aantrekken en de thermostaat lager zetten, dan is dat geen verbetering van de kwaliteit.
  • Als er meer mensen in een woning komen wonen is de energierekening hoger, maar dat betekent niet dat de kwaliteit van de woning ook lager wordt.

De energetische kwaliteit van een woning is dan ook een maat voor hoeveel energie door een bepaalde soort woning gemiddeld wordt verbruikt, bij normaal gebruik en een standaard oppervlakte.

Het CBS bepaalt de energetische kwaliteit van een woning middels de volgende drie stappen:

  1. Model schatten. Eerst wordt het verband tussen de eigenschappen van een woning en het energiebedrag14) onderzocht. Het resultaat van deze stap is een rekenmodel waarmee je voor woningen kan berekenen wat een gemiddeld energiebedrag is voor een woning met vergelijkbare kenmerken. Dit rekenmodel wordt geschat op een basisjaar; voor de jaren 2019-2022 is dat 2019.
  2. Theoretisch energiebedrag berekenen. De tweede stap is om op basis van het model (uit stap 1) bij elke woning een geschat gemiddeld energiebedrag te berekenen. Bij deze berekening wordt niet gebruik gemaakt van de echte bewoning en oppervlakte van de woning, maar van een hypothetische standaardbewoning (bv. 2 personen met gemiddeld inkomen) en oppervlakte van 100 m2. Hierdoor hangt de maatstaf niet af van de bewoners of de grootte van de woning.
  3. LEK afleiden. Als het theoretische energiebedrag voor een woning hoger is dan de drempelwaarde voor de lage energetische kwaliteit, dan wordt de woning LEK genoemd. Zie voor de bepaling van de drempelwaarde hoofdstuk 4.2.4.

In 2024 is het LEK-model vernieuwd voor de jaren 2019-2022. Bijlage 7.1 bevat een uitgebreide beschrijving van de verschillende stappen.

4.1.5 Investeringsmogelijkheden

Investeringsmogelijkheden worden berekend door de som te nemen van het financieel vermogen en de overwaarde van de eigen woning. Bij het bepalen van de overwaarde worden enkel de huishoudens met een inkomen boven de inkomensdrempel, i.e. 130 procent van de lage-inkomensgrens, meegenomen.

De middelen om te investeren kunnen uit twee bronnen komen: de eigen financiële reserve of een lening. Vervolgens moet de som van deze twee voldoende zijn om een verduurzaming van de woning te kunnen betalen.

  • Voor de financiële reserve geldt dat deze beschikbaar moet zijn. Hier valt het financiële vermogen (i.e. bankrekening, spaarrekening en beleggingen) onder.
  • Voor een lening is vaak onderpand nodig. Voor de bepaling van het onderpand nemen we de overwaarde van de woning.
  • Voor een lening geldt dat een huishouden het geld wel moet kunnen aflossen. Daarom hanteren we een minimum inkomen om voor een (extra) lening in aanmerking te komen.

4.1.6 Vermogen

Om te voorkomen dat zeer vermogende huishoudens met een (tijdelijk of administratief) laag inkomen als energiearm gezien wordt een bovengrens voor het vermogen toegepast in aanvulling op de inkomensgrens. Huishoudens met een vermogen boven deze grens gelden niet als energiearm. Voor deze toepassing wordt gebruikt gemaakt van de bezittingen exclusief de eigen woning (genaamd betaalreserve). Vergelijkbaar met het betaalbudget worden hiermee alle bestanddelen die samenhangen met uitgaven uitgezonderd. Het doel van de toepassing van de betaalreserve is om vermogende huishoudens uit te sluiten in de beoordeling van energiearmoede. Het gaat hier met name om huishoudens van (voormalige) ondernemers en gepensioneerden waarvoor het inkomen geen goede indicatie geeft van de structurele bestedingsmogelijkheden.

4.2 Drempelwaarden

4.2.1 (Hoge) energiekosten

De energiekosten, zoals beschreven in hoofdstuk 4.1, wordt genormaliseerd naar een eenpersoonshuishouden15).

De drempelwaarde voor het energiebedrag wordt vervolgens berekend door de mediaan te nemen van de temperatuur gecorrigeerde energierekening van de daadwerkelijke eenpersoonshuishoudens woonachtig in een woning met energielabel C16). Als de genormaliseerde energierekening van een huishouden boven deze mediaan ligt, dan valt deze onder ‘hoge energiekosten’. De drempelwaarde is vastgesteld op 2019-data.

De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren zijn gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019, gecorrigeerd voor inflatie17).

4.2.2 (Hoge) energiequote

Voor de energiequote wordt de drempelwaarde van 10 procent gehanteerd. Hierbij sluiten we aan bij publicaties van de Europese Commissie en PBL18). Een energiequote die hoger is dan 10 procent wordt gezien als een ‘hoge energiequote’. Daar waar de grenswaarde voor hoge energiekosten meegroeit met de inflatie, geldt dat voor de grenswaarde van de energiequote dus niet.

4.2.3 (Laag) inkomen

Voor de lage inkomens wordt de drempelwaarde van 130 procent van de lage-inkomensgrens gehanteerd. De lage-inkomensgrens betreft een vast bedrag dat voor alle jaren en alle typen huishoudens een gelijke koopkracht vertegenwoordigt. De grens is afgeleid van het bijstandsniveau voor een alleenstaande in 1979, toen deze in koopkracht het hoogst was. Voor meerpersoonshuishoudens is deze grens met behulp van equivalentiefactoren aangepast aan omvang en samenstelling van het huishouden. Omdat de lage-inkomensgrens alleen voor de prijsontwikkeling wordt geïndexeerd, is dit criterium bij uitstek geschikt voor vergelijkingen in de tijd.

4.2.4 (Lage) energetische kwaliteit

Een woning heeft een lage energetische kwaliteit als de genormaliseerde verwachte energierekening hoger is dan de mediane genormaliseerde energierekening in 2019 (de drempelwaarde). Deze drempelwaarde is bewust onafhankelijk van de energieprijs of temperatuur, omdat het bij deze indicator gaat om de lange termijneffecten van een slechte woning op de energierekening.

De drempelwaarde is vastgesteld op de woningen en prijzen van 2019. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren is gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019. In de berekening van LEK worden energiebedragen berekend met de prijzen van 2019, waardoor inflatiecorrectie niet nodig is.

Op verzoek van het ministerie van BZK berekent het CBS ook een aanvullende klasse voor LEK, namelijk Zeer Lage Energetische Kwaliteit (ZLEK). Het gaat hier om woningen waarvan de genormaliseerde verwachte energierekening in het desbetreffende peiljaar onder de grens van de laagste 15% in het basisjaar 2019 valt.

4.2.5 (Weinig) investeringsmogelijkheden

De drempelwaarde voor huishoudens met weinig investeringsmogelijkheden is vastgesteld op 40.000 euro in 2019, met een ruimte van 30.000 euro om te verduurzamen en 10.000 euro buffer. De drempelwaarde is vastgesteld op 2019-data. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren is gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019 (40.000 euro), gecorrigeerd voor inflatie.

Een huurder heeft überhaupt beperkte mogelijkheden om de woning te verduurzamen. Voor het meedoen met de energietransitie zijn huurders afhankelijk van de bereidheid en capaciteit van de verhuurder om de woning te verduurzamen. Huurders vallen dan ook sowieso onder ‘weinig investeringsmogelijkheden’. Een eigenaar-bewoner kan in principe zelf beslissen over het verduurzamen van de woning, maar heeft daarvoor wel financiële middelen nodig. Daarom wordt bij de berekening van het financieel vermogen de overwaarde van de woning alleen meegenomen indien de eigenaar-bewoner een inkomen heeft van minimaal 130 procent van de lage-inkomensgrens.

4.2.6 (Hoge) betaalreserve

De vermogensgrens is het 90ste percentiel van het bedrag aan bezittingen exclusief de woning (ofwel de betaalreserve) van alle huishoudens binnen de populatie van de Monitor Energiearmoede over verslagjaar 2019. De huishoudens met een betaalreserve hoger dan het 90ste percentiel, hebben een ‘hoge betaalreserve’. De drempelwaarden voor de daaropvolgende verslagjaren zijn gebaseerd op de vastgestelde drempelwaarde over verslagjaar 2019 (232.541 euro), gecorrigeerd voor inflatie.

In de Monitor Energiearmoede wordt de drempelwaarde voor het inkomen gecombineerd met een vermogensgrens om de huishoudens met ‘Lage inkomens’ vast te stellen, zodat huishoudens met een hoog eigen vermogen en een laag inkomen niet geclassificeerd worden als huishouden met een laag inkomen.

4.3 Indicatoren

4.3.1 Hoge energiequote (HEQ)

De energiequote is de energiekosten ((netto-)energierekening) gedeeld door het betaalbudget (zie 4.1.3). Hiervoor worden de niet-temperatuur gecorrigeerde energiekosten gebruikt om zo dicht bij de daadwerkelijke kosten te blijven.

Om onlogische waardes te voorkomen wordt de energiequote aan de onderkant begrensd op 0 en aan de bovenkant op 1. Vanwege de heffingskorting en compensatiemaatregelen zoals de energietoeslag kunnen de energiekosten echter wel in sommige gevallen negatief zijn; door de begrenzing aan de onderkant krijgt een dergelijk huishouden een quote van 0. Daarnaast kunnen de energiekosten hoger zijn dan het betaalbudget; door de bovengrens krijgt een dergelijk huishouden een quote van 1.

Om te bepalen of een quote hoog is hanteren we de grenswaarde zoals beschreven in hoofdstuk 4.2.2.

4.3.2 Laag inkomen, hoge energiekosten (LIHE)

Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en een (netto-)energierekening boven de drempelwaarde. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.

4.3.3 Laag inkomen, lage energetische kwaliteit (LILEK)

Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.

4.3.4 Lage energetische kwaliteit, weinig investeringsmogelijkheden (LEKWI)

Deze indicator selecteert de huishoudens met een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde en weinig investeringsmogelijkheden. Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.

4.3.5 Laag inkomen met hoge energiekosten en/of met lage energetische kwaliteit (LIHELEK)

Deze indicator selecteert de huishoudens met een inkomen onder de inkomensgrens, een vermogen onder de vermogensgrens en daarbij

  • een (netto-)energierekening/energiekosten boven de drempelwaarde en/of
  • een woning met een energetische kwaliteit onder de drempelwaarde.

Deze indicator is een samenvoeging van LIHE en LILEK.

Zie hoofdstuk 4.2 voor de betreffende grens/drempelwaarden.

7) LaRI is nog niet in dit methodedocument opgenomen, omdat deze nog in ontwikkeling is.
8) Het SJV van aardgas is het verwachte jaarverbruik van gas op een aansluiting in een standaardjaar. Dat wil zeggen, een jaar van 1 januari tot en met 31 december met gemiddelde klimaatomstandigheden. Het SJV is gebaseerd op het werkelijke verbruik zoals gemeten en wordt gecorrigeerd voor temperatuur.
9) Op dit moment gebruikt het CBS een imputatiemodel waarbij het gemiddelde verbruik van een woning wordt bepaald aan de hand van de volgende woningkenmerken: woningtype, oppervlakteklasse en energielabel. Indien er geen geregistreerd energielabel beschikbaar is wordt uitgegaan van bouwjaarklasse in combinatie met woningtype. Het imputatiemodel houdt op dit moment geen rekening met de spreiding van de aardgasverbruik binnen een groep woningen met vergelijkbare kenmerken. Hierdoor komen extreem hoge of lage verbruiken minder voor. Dit kan mogelijk het aantal huishoudens met energiearmoede volgens bepaalde indicatoren vertekenen.
10) In 2022 ging dat om de energietoeslag van 1300 euro voor huishoudens met een inkomen tot 120 procent van het sociaal minimum en de compensatie van 2x190 euro die in november en december 2022 via energieleveranciers zijn uitbetaald aan alle huishoudens met een energieaansluiting.
11) Hierbij wordt uitgegaan van de calorische onderwaarde van gas (31,6). Zie infomil (ministerie infrastructuur en waterstaat): 1 GJ = 31.6 m3, ofwel 1000 GJ = 31600 m3.
12) Indien een woning geen aardgas (of warmte) aansluiting heeft, worden de vaste kosten voor aardgas niet meegenomen.
13) De equivalentiefactoren zijn opgenomen in de tweejaarlijkse publicatie Materiele welvaart in Nederland. Zie: Materiële welvaart in Nederland 2022 | CBS.
14) We gebruiken het energiebedrag omdat je daarmee zowel het gas- als elektriciteitsverbruik van een woning meeneemt, en beiden kunnen uitmaken voor de energetische kwaliteit.
15) De equivalentiefactoren die in de Monitor Energiearmoede worden gebruikt zijn gelijk aan de factoren die gebruikt worden voor de berekening van het gestandaardiseerd huishoudinkomen, zie hoofdstuk 4.2. en de jaarlijkse publicatie Materiele welvaart in Nederland. De formule om de factor te berekenen staat in de 2020-editie: Materiële welvaart in Nederland 2020 | CBS.
16) Er wordt naar de temperatuur gecorrigeerde energierekening gekeken, omdat er dan geen temperatuureffect in het referentiejaar meespeelt.
17) Op basis van StatLine - Jaarmutatie consumentenprijsindex; vanaf 1963 (cbs.nl). Voor de relevante jaren wordt gebruik gemaakt van de onderzoeksreeks voor de consumentenprijsindex waarin de energieprijzen zijn meegenomen volgens de vernieuwde energieprijsmethode (Onderzoeksreeks met nieuwe waarneming energieprijzen voor de consumentenprijsindex).
18) PBL (2018), Meten met twee maten. Een studie naar de betaalbaarheid van de energierekening van huishoudens. Den Haag: PBL.

5. Bronbestanden

5.1.1 Woonbase

In de Woonbase is vastgelegd wie gedurende een jaar met welke huishoudleden in welke woning woont, gespecificeerd naar diverse kenmerken van personen, huishoudens en woningen. De Woonbase is op basis van integrale gegevensbronnen ontwikkeld door het CBS in samenwerking met het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK).

De Woonbase bestaat per jaar uit één sleutelbestand, drie populatiebestanden (personen, huishoudens en woningen) en drie bijbehorende kenmerkenbestanden19). Diverse financiële gegevens van huishoudens zijn beschikbaar als een ‘Extra kenmerkenbestand’. Deze bestanden worden door het CBS beschikbaar gesteld via ‘Remote Acces’ (‘RA’) voor onderzoekers met een RA-machtiging20).

Door gebruik te maken van de Woonbase sluit de monitor Energiearmoede aan op recente, integraal beschikbare cijfers over de woningmarkt.

5.1.2 SSB component Energie

Dit bestand bevat gegevens op woningniveau over de aardgas- en elektriciteitsleveringen aan en de aanwezigheid van stadsverwarming bij particuliere woningen21). Dit bestand bevat tevens vanaf verslagjaar 2019 informatie over de aanwezigheid van zonnepanelen (zon-PV) en type hoofdverwarmingsinstallatie welke gebruikt wordt bij de bepaling van het energieverbruik van woningen22).

5.1.3 Overige bronbestanden

Naast bovenstaande kern databronnen wordt er nog gebruikt gemaakt van de volgende gegevens:

19) Zie voor meer informatie: https://www.cbs.nl/nl-nl/over-ons/innovatie/project/woonbase-woononderzoek-op-basis-van-integrale-gegevensbronnen.
20) Zie voor meer informatie: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/diensten-en-kosten.
21) Methode energieleveringen via openbaar net: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/methoden/onderzoeksomschrijvingen/korte-onderzoeksomschrijvingen/leveringen-van-elektriciteit-en-aardgas-via-het-openbare-net.
22) Zie voor meer informatie: https://www.cbs.nl/nl-nl/onze-diensten/maatwerk-en-microdata/microdata-zelf-onderzoek-doen/microdatabestanden/energieverbruiktab-energieverbruik-particuliere-woningen.

6. Publicatie

De jaarlijkse publicaties rondom energiearmoede bestaan uit:

  • een structurele Monitor Energiearmoede, die jaarlijks de gerealiseerde cijfers over twee jaar geleden uitbrengt (onder leiding van CBS),
  • een jaarlijks geüpdatet microdatabestand ten behoeve van verdiepende analyses door onderzoekers van organisaties met een instellingsmachtiging op de Remote Access omgeving23) (onder leiding van CBS), en
  • een doorrekening met schattingen over het voorgaande jaar om zo een actueler beeld van de energiearmoede te geven (onder leiding van TNO).

Monitor Energiearmoede

Met deze publicatie, onder leiding van CBS, bouwen we aan een consistente reeks statistieken over energiearmoede. Publicatie is in de vorm van een tabellenset, zie Monitor Energiearmoede 2022 (cbs.nl). De tabellenset bestaat uit een aantal tabellen met daarin de indicatoren uitgesplitst naar diverse achtergrondkenmerken en regio tot aan buurtniveau.

Microdatabestand Energiearmoede

Het samengestelde microbestand ten behoeve van de Monitor Energiearmoede bestaat uit zowel de berekende variabelen en indicatoren als diverse achtergrondkenmerken van huishoudens en woningen. Het bestand bevat alle (aangemaakte) variabelen die gebruikt zijn in de Monitor Energiearmoede. Het microdatabestand is een door het CBS versleuteld bestand om onthulling van individuele gegevens te voorkomen. Dit microbestand is via Remote Access (en de bijbehorende voorwaarden) beschikbaar voor onderzoekers van buiten het CBS zodat zij kunnen werken vanuit dezelfde basisgegevens voor verdiepende analyses. Het bestand kan door middel van koppelsleutels gekoppeld worden aan andere CBS-microdatabestanden.
Zie ook: Maatwerk microdatabestanden (cbs.nl).

Doorrekening met schattingen over het voorgaande jaar

Met deze publicatie, onder leiding van TNO, wordt een actueel beeld van de energiearmoede geschetst. De schatting is gebaseerd op de inkomens, vermogens en energieverbruiken uit de Monitor Energiearmoede over twee jaar terug, in combinatie met de energieprijs en beleidsmaatregelen uit het voorgaande jaar. Publicatie is in de vorm van een rapport, aangevuld met een interactieve kaart.

23) Microdata: Zelf onderzoek doen (cbs.nl).

7. Bijlagen

7.1 Bepaling van de Energetische Kwaliteit van een woning

7.1.1 Stap 1: model schatten

Er wordt een regressiemodel geschat met als afhankelijke variabele de berekende energierekening (zie 4.1.1) in het basisjaar, op basis van temperatuur gecorrigeerd energieverbruik in het peiljaar en de prijzen van 2019. Het resultaat van deze regressieanalyse is een formule waarmee voor elke woning een energiebedrag berekend kan worden op basis van bepaalde woningkenmerken.

De onafhankelijke variabelen in het model zijn in de eerste plaats woningkenmerken die sterk samenhangen met het energieverbruik24), met name: oppervlakte, bouwjaar, woningtype (vrijstaand, 2-onder-1 kap, hoekwoning tussenwoning, appartement), energielabel (A, B, C, D, E, F, G of onbekend), hoofdverwarmingsbron (cv, blokverwarming, warmtenet, elektriciteit) en de aanwezigheid van zonnepanelen.

Naast woningkenmerken zijn er ook nog enkele kenmerken van de bewoners meegenomen. Dat hebben we gedaan om beter de effecten van de bewoners en de woning te kunnen scheiden. Appartementen hebben bijvoorbeeld gemiddeld minder bewoners dan rijtjeshuizen, waardoor de gemiddelde energierekening lager is. Voor het bepalen van de kwaliteit willen we daarom een appartement met één bewoner vergelijken met een rijtjeswoning met één bewoner. Dit doen we door het effect van een extra bewoner expliciet mee te nemen in het model. Om dezelfde reden nemen we de volgende bewonerskenmerken mee: inkomen (besteedbaar huishoudinkomen in decielen), en aantal personen in het huishouden.

Omdat de verschillende woning- en bewonerskenmerken soms met elkaar samenhangen, bevat het regressiemodel ook combinaties van variabelen (i.e. interactietermen). Zie bijlage 7.2 voor een compleet overzicht van alle gebruikte variabelen en een volledige specificatie van het gebruikte model.

Bij het schatten van het model worden alleen woningen meegenomen die gedurende het hele peiljaar door hetzelfde huishouden bewoond zijn.

7.1.2 Stap 2: theoretisch energiebedrag berekenen

Nadat het model bepaald is, kan dit gebruiken worden om voor elke willekeurige woning op basis van de kenmerken in het model een energiebedrag te schatten. Deze schatting is gebaseerd op de gemiddelde energierekening van woningen met vergelijkbare kenmerken.
Voor het berekenen van de energetische kwaliteit maken we een schatting die gecorrigeerd is voor oppervlakte en de bewoners. Dat doen we door in de formule niet de echte oppervlakte en bewonerskenmerken mee te nemen, maar een standaardwaarde. Voor oppervlakte is dat 100 m2, en voor de bewoners gaat het om twee personen met een inkomen in het 50e percentiel.

Om op deze manier een energiebedrag te kunnen schatten hebben we dus enkel informatie nodig over de woningkenmerken exclusief oppervlakte (dus: bouwjaar, woningtype, eigendom, energielabel (inclusief ‘onbekend’), verwarming en zon-pv). Hierdoor kunnen we voor alle woningen de kwaliteit schatten, ook voor onbewoonde woningen of woningen zonder bekende energierekening.

De uitkomst van bovengenoemde berekening is een genormaliseerde verwachte energierekening. Deze hangt enkel af van de eigenschappen van de woning, en is onafhankelijk van het aantal bewoners of de oppervlakte van een woning.

7.1.3 Stap 3: LEK afleiden

De laatste stap in de berekening bestaat uit het vertalen van de genormaliseerde verwachte energierekening naar een lage energetische kwaliteit (LEK), of zeer lage energetische kwaliteit (ZLEK). De drempelwaarden worden vastgesteld in verslagjaar 2019. De woningen met de 50% hoogste geschatte energiebedragen in 2019 is de LEK-grens, en de hoogste 15% is de ZLEK-grens.

7.1.4 Voordelen en beperkingen

De huidige methode heeft een aantal sterke kanten, en wel:

  • De uitkomst hangt niet af van toevallige schommelingen in het winterweer, omdat de berekening gebruik maakt van het energiebedrag op basis van een temperatuur gecorrigeerd gasverbruik.
  • De uitkomst hangt niet af van de energieprijzen, omdat in de berekening gebruik wordt gemaakt van de prijzen in 2019.
  • Veranderingen in de waargenomen kenmerken, met name energielabel, aanwezigheid van zonnepanelen, of het type verwarmingsinstallatie zijn in de uitkomsten terug te zien als kwaliteitsverbetering.Als het energieverbruik verandert zonder dat de waargenomen woningkenmerken veranderen, dan heeft dat geen effect op de (L)EK. Als grote groepen huishoudens meer energie verbruiken omdat ze bijvoorbeeld vaker thuis zijn of een grotere televisie hebben, of juist minder energie verbruiken doordat huishoudens massaal de thermostaat lager zetten vanwege het milieu of hoge energieprijzen, dan heeft dat geen effect op de (L)EK.

Er zitten echter ook enkele beperkingen aan de methode, namelijk:

  • De relatie tussen energieverbruik en woningkenmerken wordt in het basisjaar bepaald, en ligt daarna vast. Als deze relatie verandert, zie je dat niet terug in LEK. Als bijvoorbeeld huishoudens hun woning isoleren zonder een nieuw label aan te vragen (of zonder dat dit effect heeft op het label, bv. tochtstrips of radiatorfolie), zie je dat niet terug in LEK. De facto leiden we de LEK af van de woningkenmerken zoals die zijn geregistreerd op een bepaalde peildatum. Sommige registraties pikken veranderingen relatief snel op (zoals voor zonnestroominstallaties), terwijl van andere registraties bekend is dat deze vertraagd reageren (zoals energielabels). Dit heeft invloed op de snelheid waarmee veranderingen doorwerken in de LEK.
  • Structurele veranderingen in gedrag, waardoor het energieverbruik bij ‘normaal’ gebruik van een woning verandert zijn niet meegenomen. Bijvoorbeeld een hoger verbruik door meer thuiswerken, of een lager verbruik doordat huishoudens de thermostaat lager zetten of slaapkamers minder verwarmen zie je dat niet terug in LEK.
  • Er is nog geen rekening gehouden met enkele factoren die waarschijnlijk ook het energieverbruik beïnvloeden en waar inmiddels ook gegevens over zijn, zoals het totale vermogen aan zonnepanelen of het thuishopladen van elektrische auto’s. Dit volgt in een latere versie.

7.1.5 Basisverlegging

Omdat we verwachten dat het verband tussen het energieverbruik en waargenomen woningkenmerken in de loop der tijd verandert, en omdat het CBS steeds meer en betere data tot haar beschikking krijgt, is het belangrijk om het model met enige regelmaat opnieuw te schatten. Dit noemen we een basisverlegging. Voor de jaren 2019-2022 gebruiken we basisjaar 2019. We verwachten dat we voor het verslagjaar 2024 een nieuw basisjaar moeten bepalenomdat er structurele veranderingen in de beschikbare data en de energieprijzen (terugleverkosten) op komst zijn die invloed hebben op de relatie tussen de woningkenmerken, het energiegedrag en de energiekosten. Afhankelijk van de daadwerkelijke ontwikkelingen en de beschikbare data kan het nieuwe basisjaar ook iets eerder of later nodig zijn.

Bij een basisverlegging schatten we niet alleen het model opnieuw. Daarnaast nemen we de nieuwste varianten van de achtergrondvariabelen mee, eventuele relevante nieuwe variabelen (zoals het vermogen aan zonnepanelen of aanwezigheid van een elektrische auto). Tot slot toetsen we het model: zijn de gebruikte variabelen en interacties allemaal nog relevant? En zijn er misschien variabelen of interacties die eerder minder relevant leken, maar dat nu wel zijn?

Na een basisverlegging is het belangrijk om de reeksen op elkaar aan te laten sluiten. Daarom berekenen we de geschatte energiebedragen in een basisjaar op twee methoden, namelijk volgens het oude en het nieuwe basisjaar. Deze twee berekeningen gebruiken we om de grenzen voor (Z)LEK aan te passen op de nieuwe berekening.

7.2 Variabelen en modelspecificatie voor energetische kwaliteit

In sectie 4.1.4 is op hoofdlijnen uitgelegd hoe de energetische kwaliteit geschat wordt, middels een model dat de energierekening schat aan de hand van woningkenmerken. Deze bijlage bevat een volledige beschrijving van de gebruikte variabelen en de model specificatie.

7.2.1 Modelvariabelen

Het model om de energierekening te schatten bevat de volgende variabelen:

  • Energiebedrag2019_temp: het berekende energiebedrag uit gas en elektriciteitsverbruik met prijzen van het jaar 2019 op basis van temperatuur gecorrigeerd gasverbruik in het peiljaar.
  • Zonpv: 0/1 variabele die aangeeft of een woning zonpv heeft; uit energieverbruik huishoudens.
  • VBOWoningtype: vrijstaande woning, hoekwoning, twee-onder-een kapwoning, rijwoning, meergezinswoning, of onbekend.
  • Bouwjaar_cat: jaar waarin de woning eerst opgeleverd is (gebaseerd op VBOBOUWJAAR), ingedeeld in 9 categorieën, en wel: 1924 of eerder, 1925-1947, 1948-1963, 1964-1981, 1982-1995, 1996-2002, 2003-2015, 2016-2017, 2018 of later.
  • label_dik: energielabel, maar dan zijn alle varianten van A (A+, A++, etc) samengevoegd, plus extra categorie ‘onbekend’.
  • oppervlakte_lin: een bijna lineaire variabele voor het oppervlakte (gebaseerd op VBOOPPERVLAKTE). Deze is gelijk aan het daadwerkelijke oppervlakte voor woningen tussen de 14 en 302 is gelijk, onbekend wordt 98, oppervlaktes boven de 302 worden afgekapt op 302..
  • n_personen: het aantal personen in de woning, naar boven afgekapt op 5; gebaseerd op AantalPersonenPerVSLKlasse31Dec in WoonbasePopulatieWoonruimten.
  • oppervlakte_pwl: 12 variabelen die samen een piece wise lineair (pwl) specificatie geven van de oppervlakte. Dit betekent dat het verband tussen energierekening en oppervlakte gemodelleerd wordt door 12 schuine lijnstukken die op elkaar aansluiten.
  • Verwarming: categoriale variabele voor het type verwarming. Gebaseerd op ‘gastype_samengesteld’. Categorieën: individuele CV, blokverwarming, stadsverwarming, elektrisch of onbekend.
  • bestinkh_cat: ggestandaardiseerd besteedbaar huishoudinkomen (gebaseerd op BESTINKWONING uit WoonbaseKenmerkenWoonruimten) in 9 categorieën: 1 of onbekend, 2-4, 5-19, 20-53, 54-68, 69-89, 90-96, 97-99, 100.

NB: de categoriale variabelen worden bij de regressie omgezet naar een verzameling dummies. Zo wordt de variabele label_dik (met categorieën A, B, C, D, E, F, G, onbekend) omgezet naar 8 losse dummievariabelen label_A, Label_B, .. label_G, en label_onbekend.

7.2.2 Modelspecificatie

Voor dit onderzoek is een groot aantal modellen uitgetest, met steeds andere variabelen en interacties. Startpunt was hierbij het PBL/TNO model met volledige interactie van bouwjaarklasse, oppervlakteklasse, woningtype, energielabel en type eigenaar. Uiteindelijk is een model uitgekozen met een goede balans tussen een hoge voorspelkracht (R2) en een eenvoudig model dat goed kan generaliseren (laag risico op overspecificatie/overfitting).
Het uiteindelijke model is een lineaire functie van de modelvariabelen en bepaalde interacties tussen de modelvariabelen. Het model heeft de volgende vorm:
Energiebedrag2019_temp =
oppervlakte_pwl + bouwjaar_cat + label_dik + woningtype + bestinkh_cat + n_personen + verwarmingsbron + zonpv + oppervlakte_lin*zonpv + oppervlakte_lin*bestinkh_cat + oppervlakte_lin*verwarmingsbron + oppervlakte_lin*n_personen + oppervlakte_lin*label_dik2 + oppervlakte_lin*bouwjaar_cat2 + zonpv*woningtype + zonpv*verwarmingsbron + zonpv*n_personen + zonpv*label_dik2 + verwarmingsbron*n_personen + bouwjaar_cat2*label_dik.
Waarbij:

  • varA*varB staat voor een volledige interactie tussen twee variabelen;
  • label_dik2 staat voor een verder ingedikte variant van de energielabels, waarbij B en C zijn samengevoegd en ook E en F.
  • bouwjaar_cat2 staat voor een ingedikte variant van bouwjaar_cat, met categorieën: 1947 of eerder, 1948-1981, 1982-2002, 2003-2015, 2016-2017, 2018 of later.
24) Het CBS werkt aan een onderzoeksartikel waarin te zien is welke kenmerken zijn onderzocht, en hoe het huidige model is afgeleid.