3. Sociale omgeving van ZVHHM-cliënten
3.1. Inleiding
De analyses in het vorige hoofdstuk lieten zien dat zowel personen die hulp krijgen van het JPT als personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaar zijn op verschillende domeinen. Kwetsbaarder dan personen die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar zijn, maar die niet in beeld zijn bij het ZVHHM. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of de cliënten van ZVHHM ook vaak omringd worden door kwetsbare personen in hun sociale netwerk.
In eerder onderzoek is meermaals aangetoond dat iemands sociale omgeving een positieve invloed kan hebben. Zo is aangetoond dat sociale contacten en netwerken kunnen zorgen voor een betere sociaaleconomische positie, hogere sociaaleconomische mobiliteit en betere fysieke en mentale gezondheid (McKenzie et al., 2002). Er zijn echter ook studies die aantonen dat er een negatieve invloed kan zijn van de sociale omgeving. Zo is aangetoond dat wanneer iemands directe familie in aanraking is geweest met de politie, de kans groter is dat een persoon zelf later ook delinquent gedrag vertoont (Farrington et al. 1996; Van Gaalen & Besjes, 2018). De positieve en negatieve beïnvloeding kan via verschillende netwerken komen waaronder de ouders, overige familieleden, buren en klasgenoten (Boschman, et al. 2019; Dieleman, et al. 2020; Kristiansen, 2021; Markussen & Røed, 2015; Rowe & Gulley, 1992).
Op basis van dergelijke onderzoeken kan aangenomen worden dat personen extra kwetsbaar zijn indien zij niet alleen zelf in een kwetsbare positie zitten, maar daarnaast ook omringd worden met personen met (vergelijkbare) problemen. ZVH’en zijn daarom sinds enkele jaren bezig met de overstap van een (louter) persoonsgerichte aanpak naar een aanpak waarbij de sociale omgeving meegenomen wordt bij de behandeling. Dit kan op meerdere manieren. Denk hierbij aan huisbezoeken, gesprekken met de ouder(s) of door klasgenoten en buurtgenoten te betrekken bij de behandeling. Het algemene idee is om de invloed van positieve rolmodellen te vergroten (door die indien nodig en mogelijk in te zetten bij het behandelplan) en die van negatieve rolmodellen te beperken (bijvoorbeeld door een contactverbod). Voor de ontwikkeling van dit beleid is het relevant voor de ZVH’en om meer informatie te hebben over de kenmerken van deze netwerken.
Het CBS heeft op basis van integrale registerdata - zoals de Basisregistratie Personen (BRP), schoolinschrijvingen en belastingdata - een unieke methode ontwikkeld om persoonsnetwerken in kaart te brengen (zie Bijlage D voor meer informatie). Aan de hand van deze methode kan zicht gekregen worden op de sociale omgeving van personen. Dit persoonsnetwerkenbestand is ook in het pilotonderzoek gebruik. Hierin kwam naar voren dat de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU kwetsbaar is. In het pilotonderzoek is naar de kwetsbaarheid van vier verschillende persoonsnetwerken gekeken: 1) huishoudleden, 2) familieleden, 3) klasgenoten en 4) buren. In het huidige onderzoek wordt daarnaast ook naar collega’s gekeken. In het pilotonderzoek was dat niet mogelijk omdat te weinig personen binnen het ZVHRU werk, en dus collega’s, hadden. In het huidige onderzoek is dit wel mogelijk. Verder was de peildatum in het pilotonderzoek 1 oktober 2018. Voor het huidige onderzoek zijn de persoonsnetwerken afgeleid voor alle personen in Nederland die op 1 januari 2020 ingeschreven stonden in de BRP.
In dit hoofdstuk wordt eerst de aanwezigheid en de omvang van de persoonsnetwerken van cliënten van ZVHHM beschreven. Vervolgens wordt de kwetsbaarheid van deze netwerken beschreven.
3.2. Aanwezigheid en omvang van de netwerken
Deze paragraaf toont de aanwezigheid en omvang van bepaalde persoonsnetwerken. Deze netwerken zijn afgeleid op basis van administratieve registraties. Het is niet bekend of personen daadwerkelijk contact hebben en hoe intensief of goed dat contact is. Indien in dit onderzoek gesproken wordt over netwerken worden daarom potentiële persoonsnetwerken bedoeld (zie voor informatie Bijlage D).
Tabel 3.2.1 toont de aanwezigheid en omvang van de verschillende netwerken voor jongeren die hulp krijgen van het JPT, voor personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en voor de vergelijkingsgroepen. Voor de overzichtelijkheid is de tabel zo geordend dat de netwerken die het meest voorkomen bovenaan staan.
Netwerk | Waarden | Wel in JPT | Niet in JPT | Wel in veiligheidshuis | Niet in veiligheidshuis |
---|---|---|---|---|---|
Buren | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 100 | 100 | 97 | 97 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 27 | 27 | 24 | 25 | |
Huisgenoten | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 100 | 100 | 94 | 94 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 3 | 3 | 6 | 7 | |
Familie | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 91 | 92 | 89 | 87 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 19 | 19 | 22 | 23 | |
Klasgenoten | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 99 | 99 | 51 | 70 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 49 | 55 | 47 | 57 | |
Collega’s | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 53 | 44 | 56 | 70 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 68 | 75 | 76 | 81 | |
Alle jongeren die hulp krijgen van het JPT (en alle jongeren in de vergelijkingsgroep) hebben huisgenoten en buren. Dit geldt ook voor de (overgrote) meerderheid van de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep, al liggen de percentages daar iets lager (tussen de 94 en 97 procent). Een kleine groep woont dus alleen (geen huisgenoten) of in een instelling (geen buren).24)
De zeer grote meerderheid van de jongeren (tussen de 87 en 92 procent) heeft familieleden.25) Dat niet iedereen familieleden heeft (naast de eventuele familieleden die ook huisgenoten zijn), kan onder andere komen doordat deze familieleden niet in Nederland wonen.26)
Bijna alle jongeren die hulp krijgen van het JPT (en jongeren in de vergelijkingsgroep) hebben klasgenoten. Dit is in lijn met de bevinding zoals weergegeven in hoofdstuk 2 dat vrijwel alle jongeren die hulp krijgen van het JPT onderwijsvolgend zijn. Bij jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis ligt het aandeel met klasgenoten lager: 51 procent van deze jongeren heeft klasgenoten. Dit is ook lager dan het percentage jongeren in de vergelijkingsgroep. Van deze jongeren heeft namelijk 70 procent klasgenoten.
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben minder vaak collega’s dan jongeren in de vergelijkingsgroep: respectievelijk 56 en 70 procent. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben vaker collega’s (53 procent) dan jongeren in hun vergelijkingsgroep (44 procent). Dit kan komen doordat onder jongeren die hulp krijgen van het JPT er mogelijk een sterkere noodzaak is om het huishoudinkomen aan te vullen met een inkomen uit een bijbaan aangezien zij vaker in gezinnen wonen die een huishoudinkomen onder het sociaal minimum hebben (zie vorige hoofdstuk).
Er zijn dus verschillen tussen de vier onderzoeksgroepen wat betreft de aanwezigheid van bepaalde persoonsnetwerken. In tabel 3.2.1 is ook de omvang van deze netwerken, indien aanwezig, weergeven. Personen die hulp krijgen van het JPT hebben evenveel buren als hun vergelijkingsgroep. Het (gemiddelde) aantal buren bij de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ligt iets lager. Dat komt waarschijnlijk doordat een kleine groep in een instelling woont en volgens de gebruikte methode geen buren heeft (zie Bijlage D).
Zowel jongeren die hulp krijgen van het JPT als hun vergelijkingsgroep hebben gemiddeld genomen drie huisgenoten. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep ligt dit aantal hoger (respectievelijk zeven en zes). Ook dit kan komen doordat personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis vaker in een institutioneel huishouden wonen. Mensen die in een instelling wonen, hebben relatief vaker veel medebewoners. Die worden in deze netwerkanalyse als huisgenoten beschouwd. Hierdoor kan het gemiddelde aantal huisgenoten voor deze groepen omhoog worden getrokken. De mediaan van het aantal huisgenoten is in alle onderzoeksgroepen drie.
Verder is in tabel 3.2.1 te zien dat het gemiddelde aantal klasgenoten lager ligt bij jongeren die hulp krijgen van ZVHHM (zowel bij het JPT als het team Veiligheidshuis) dan bij hun vergelijkingsgroepen. Dit kan komen doordat deze jongeren vaker een (v)mbo-opleiding volgen dan de jongeren in hun vergelijkingsgroepen (zie hoofdstuk 2). Deze opleidingen hebben gemiddeld genomen kleinere klassen (Bergen e.a., 2016). Ook hebben jongeren die hulp krijgen van ZVHHM gemiddeld genomen minder collega’s dan de jongeren in de vergelijkingsgroepen.
3.3. Kwetsbaarheid van de persoonsnetwerken
De volgende stap is om te onderzoeken in welke mate de sociale omgeving van jongeren die geholpen worden door ZVHHM kwetsbaarder is dan de jongeren in de vergelijkingsgroepen. Er is hierbij, net als in hoofdstuk 2, gekeken naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid: criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische omstandigheden, geestelijke gezondheid en jeugdzorg. Ook worden zowel risicofactoren als beschermingsfactoren bestudeerd. Informatie over de meting van de indicatoren van kwetsbaarheid staat beschreven in Bijlage B.
Criminaliteit
Het eerste domein waarvoor de kwetsbaarheid van de sociale omgeving in kaart gebracht wordt is criminaliteit. Hiervoor is gekeken naar de aanwezigheid van verdachten en gedetineerden in de persoonsnetwerken. Voor zowel verdachten als gedetineerden wordt gekeken naar de periode 2010-2019. Als een jongere een bepaald persoonsnetwerk niet heeft, wordt deze jongere in de analyse van het betreffende netwerk niet meegenomen. Wanneer alle contacten in een bepaald netwerk van een jongere niet verdacht zijn geweest, dan is het percentage verdachten nul. Mochten alle contacten in een bepaald netwerk van een jongere verdacht zijn geweest van een misdrijf, dan is het percentage verdachten honderd. Vervolgens is per groep (jongeren die hulp krijgen van het JPT, jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en voor hun vergelijkingsgroepen) een gemiddelde berekend van de percentages. Figuur 3.3.1a toont het gemiddelde percentage verdachten in de netwerken van jongeren die hulp krijgen van het JPT en hun vergelijkingsgroep. Figuur 3.3.1b toont ditzelfde voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 9 | 5 |
familie* | 11 | 7 |
buren* | 7 | 6 |
klasgenoten* | 4 | 3 |
collega's* | 9 | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 23 | 10 |
familie* | 17 | 11 |
buren* | 10 | 7 |
klasgenoten* | 17 | 8 |
collega's* | 17 | 10 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Zowel jongeren die geholpen worden door het JPT als jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben in alle netwerken gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage verdachten dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Bij jongeren die geholpen worden door het JPT ligt het percentage verdachten in alle netwerken lager dan bij de jongeren die besproken worden het team Veiligheidshuis. Ook zijn de verschillen met de vergelijkingsgroep kleiner voor jongeren die geholpen worden door het JPT dan voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Bij de jongeren die hulp krijgen van het JPT is het verschil in het aandeel verdachten met de vergelijkingsgroep vooral relatief groot bij huisgenoten en familie. Bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis is het aandeel verdachten in alle netwerken flink hoger. Vooral bij huisgenoten en klasgenoten is het gemiddelde percentage verdachten bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis meer dan twee keer zo hoog dan bij de vergelijkingsgroep.
Vervolgens is in kaart gebracht in hoeverre jongeren die geholpen worden door ZVHHM personen in hun netwerken hebben die gedetineerd zijn geweest. Het aandeel gedetineerden in de netwerken van jongeren die door het JPT geholpen zijn is vergelijkbaar ten opzichte van de vergelijkingsgroep. Daarom is voor jongeren die hulp krijgen van het JPT geen figuur opgenomen. Jongeren die geholpen worden door het JPT hebben gemiddeld genomen alleen een hoger percentage gedetineerden onder hun huisgenoten, maar het aandeel verdachten is laag (kleiner dan 1 procent) en het verschil met de vergelijkingsgroep is klein.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 4 | 1 |
familie* | 5 | 2 |
buren* | 2 | 1 |
klasgenoten* | 1 | 0 |
collega's* | 2 | 1 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Tussen jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en jongeren in hun vergelijkingsgroep zijn er wel statistisch significante verschillen wat betreft het percentage gedetineerden in de netwerken (figuur 3.3.2). Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen in alle netwerken een hoger percentage gedetineerden, met name onder hun huisgenoten en familieleden.
Vergelijking met ZVHRU
In het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU is ook de aanwezigheid van criminaliteit in de persoonsnetwerken bestudeerd. In dat onderzoek is voor criminaliteit gekeken naar of personen in de periode 2010-2018 geregistreerd stonden als verdachte van een delict. In het huidige onderzoek is naar een langere periode gekeken om zo veel mogelijk data mee te kunnen nemen (2010-2019). Zoals in hoofdstuk 2 reeds opgemerkt is, kunnen de resultaten enkel op hoofdlijnen met elkaar vergeleken worden. Dit vanwege een aangepaste operationalisering (langere periode in het huidige onderzoek), maar ook omdat de doelgroep van ZVHRU op belangrijke punten anders is dan de doelgroepen binnen ZVHHM. Een vergelijking op hoofdlijnen laat echter zien dat het gemiddelde percentage verdachten in de netwerken van ZVHRU-cliënten hoger ligt dan voor ZVHHM-cliënten. Nieuw is dat in dit onderzoek de aanwezigheid van gedetineerden in de netwerken is bestudeerd. Hiervoor kan geen vergelijking gemaakt worden met de cliënten van ZVHRU.
Gezinssituatie
Een mogelijke beschermingsfactor tegen kwetsbaarheid voor jongeren is dat hun ouders samen zijn (zie ook vorige hoofdstuk). Hiervoor wordt gekeken of beide ouders op hetzelfde adres wonen. Dit zou bij personen jonger dan 23 jaar een indicatie kunnen zijn van een stabiele gezinssituatie. Als ouders van personen niet meer op hetzelfde adres wonen, kan dat bijvoorbeeld duiden op een scheiding of op het overlijden van een ouder. Bij personen ouder dan 23 jaar is het niet meer op één adres wonen van beide ouders een minder goede mogelijke indicator van een minder stabiele thuissituatie. Dit omdat dan de kans groter is dat één of beide ouders op oudere leeftijd, (ver) na het uit huis gaan van de kinderen, zijn overleden of uit elkaar zijn gegaan. In deze analyse wordt daarom alleen gekeken naar personen jonger dan 23 jaar in de persoonsnetwerken van de jongeren.27) Ook wordt niet gekeken naar het huisgenotennetwerk, omdat de situatie vaak gelijk is aan de situatie van de jongere zelf (als de ouders van een jongere gescheiden zijn, zijn de ouders van diens broer/zus dat ook). Omdat huisgenoten niet worden meegenomen in het familienetwerk (zie Bijlage D), kunnen wel resultaten voor het familienetwerk worden getoond.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie* | 68 | 75 |
buren | 74 | 76 |
klasgenoten* | 69 | 74 |
collega's | 71 | 73 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 61 | 72 |
buren* | 64 | 71 |
klasgenoten* | 57 | 67 |
collega's* | 64 | 67 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Het gemiddelde percentage personen onder de 23 jaar met ouders die op hetzelfde adres wonen is onder familieleden en klasgenoten van jongeren die hulp krijgen van het JPT lager dan bij jongeren in de vergelijkingsgroep. Bij de buren en de collega’s zijn er geen statistisch significante verschillen tussen beide groepen. Bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis is het aandeel mensen jonger dan 23 jaar met ouders die op hetzelfde adres wonen in alle netwerken statistisch significant lager dan bij jongeren in de vergelijkingsgroep. Dit geldt met name voor familieleden en voor klasgenoten. Dit kan duiden op mogelijk minder stabiele gezinssituaties in de netwerken van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis, en in beperktere mate bij jongeren die hulp krijgen van het JPT. Zoals eerder aangegeven is de gezinssituatie niet onderzocht in het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU. Voor dit domein kan dus geen vergelijking gemaakt worden met het pilotonderzoek.
Onderwijs
Een andere potentiële beschermingsfactor is het in bezit zijn van een startkwalificatie. Deze netwerkleden kunnen als rolmodel dienen voor de jongere. Voor deze indicator is alleen gekeken naar netwerkleden van 18 jaar en ouder, omdat personen jonger dan 18 jaar vaak nog leerplichtig/kwalificatieplichtig28) zijn en daardoor vaak nog geen startkwalificatie hebben kunnen behalen. Ook wordt in deze analyse niet gekeken naar klasgenoten, omdat zij wat betreft onderwijs in een vergelijkbare situatie verkeren als de jongere zelf.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 66 | 77 |
familie* | 72 | 78 |
buren* | 74 | 77 |
collega's | 70 | 73 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 51 | 68 |
familie* | 65 | 74 |
buren* | 64 | 73 |
collega's* | 67 | 77 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben gemiddeld genomen een statistisch significant lager percentage familieleden, huisgenoten en buren met een startkwalificatie dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Het verschil is het grootst bij de huisgenoten. Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben in al hun netwerken een lager percentage volwassenen met een startkwalificatie dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Met name het gemiddelde percentage huisgenoten met een startkwalificatie is met 51 procent relatief laag bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Bij jongeren in hun vergelijkingsgroep is het gemiddelde percentage huisgenoten met een startkwalificatie 68 procent.
De resultaten omtrent onderwijs kunnen niet vergeleken worden met het pilotonderzoek. In het pilotonderzoek is gekeken is naar het percentage hoogopgeleiden in de netwerken. In het huidige onderzoek is gekeken naar het al dan niet hebben van een startkwalificatie. Dit omdat het hebben van een startkwalificatie meer geschikt werd bevonden voor het ZVHHM-onderzoek (zie CPB, 2018 voor meer informatie over de gevolgen van het al dan niet hebben van een startkwalificatie).
Sociaaleconomische positie
Om inzicht te krijgen in de sociaaleconomische omstandigheden van personen in de sociale omgeving is eerst gekeken naar het aandeel netwerkleden dat een inkomen uit betaald werk heeft. Deze personen zouden kunnen functioneren als positief rolmodel. Ook kunnen zij mogelijk een toegang zijn tot een bepaald bedrijf en/of kan er op die manier meer informatie verkregen worden over baankansen. Voor klasgenoten en collega’s zijn deze analyses niet uitgevoerd, omdat voor scholieren en studenten werk als voornaamste inkomstenbron minder relevant is en collega’s logischerwijs allemaal een inkomen uit betaald werk hebben. Ook is in de analyse alleen gekeken naar volwassen netwerkleden (18 tot 67 jaar oud).
Voor jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn beperkte verschillen te zien in het aandeel netwerkleden met inkomen uit werk ten opzichte van de netwerkleden van jongeren in de vergelijkingsgroep. Zij hebben alleen een gemiddeld lager percentage buren met inkomen uit werk, maar dat verschil is relatief klein (2 procentpunt). Daarom wordt voor jongeren die hulp krijgen van het JPT (en hun vergelijkingsgroep) geen figuur weergegeven.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 53 | 62 |
familie* | 63 | 68 |
buren* | 65 | 68 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld in al hun persoonsnetwerken een statistisch significant lager percentage personen met inkomen uit betaald werk. Ook hier is het verschil het grootst bij huisgenoten: gemiddeld heeft 53 procent van de volwassen huisgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis inkomen uit werk, bij jongeren in de vergelijkingsgroep is dit 62 procent.
Een tweede sociaaleconomisch indicator van kwetsbaarheid is het hebben van een huishoudinkomen onder het beleidsmatig sociaal minimum. Het hebben van werk zegt immers weinig over de hoogte van dit inkomen. Sommige personen werken, maar zijn alsnog arm (Hoff et al., 2019; SER, 2021). Een huishoudinkomen onder het sociaal minimum is daarmee een indicator voor armoede en een ontoereikend inkomen. Armoede kan veel gevolgen hebben, zoals een verslechterde mentale of fysieke gezondheid of een grotere kans om in aanraking te komen met criminaliteit (CBS, 2019; CPB en SCP, 2020). Huisgenoten zijn in deze analyse buiten beschouwing gelaten, omdat het huishoudinkomen van de huisgenoten per definitie gelijk is aan het huishoudinkomen van de onderzoeksgroepen zelf.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie* | 8 | 6 |
buren* | 10 | 8 |
klasgenoten* | 11 | 8 |
collega's* | 7 | 5 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 17 | 10 |
buren* | 17 | 11 |
klasgenoten* | 14 | 7 |
collega's* | 7 | 5 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp krijgen van ZVHHM hebben gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage personen met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum in hun netwerken dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Dit geldt met name voor de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Ook zijn de verschillen met de vergelijkingsgroep daar groter. Vooral hun familieleden, buren en klasgenoten leven vaker in een huishouden met een inkomen onder het sociaal minimum.
Een laatste sociaaleconomische indicator van kwetsbaarheid die in dit onderzoek bestudeerd is, is de aanwezigheid van geregistreerde problematische schulden in het huishouden. De aanwezigheid van problematische schulden is een indicatie van een gebrek aan geld en daarmee een kwetsbare financiële situatie. De aanwezigheid van huishoudens met geregistreerde problematische schulden in het persoonsnetwerk geeft dus enig inzicht in de financiële stabiliteit van de sociale omgeving. Het huisgenotennetwerk wordt in deze analyse buiten beschouwing gelaten (aangezien naar de aanwezigheid van problematische schulden in het huishouden wordt gekeken).
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie | 11 | 9 |
buren* | 10 | 8 |
klasgenoten* | 13 | 9 |
collega's* | 10 | 8 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 22 | 15 |
buren* | 14 | 10 |
klasgenoten* | 18 | 10 |
collega's* | 14 | 10 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp hebben gekregen van het JPT hebben een statistisch significant hoger percentage familieleden, buren en collega’s met problematische schulden in het huishouden dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis zijn de verschillen met hun vergelijkingsgroep groter: zij hebben in al hun netwerken gemiddeld genomen een hoger percentage personen uit een huishouden met problematische schulden. Dit geldt met name voor familieleden en klasgenoten.
Vergelijking met ZVHRU
In het pilotonderzoek is ook gekeken naar inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron in de sociale omgeving. Een vergelijking toont dat het aandeel volwassenen met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron in de persoonsnetwerken van de cliënten van ZVHRU lager is dan bij personen die geholpen worden door ZVHHM. Zo is het gemiddelde percentage volwassenen met inkomen uit werk in de netwerken van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis van ZVHHM voor alle bestudeerde netwerken hoger dan 50 procent. Bij cliënten van ZVHRU was het aandeel voor de meeste persoonsnetwerken minder dan de helft. Hetzelfde beeld is te zien indien gekeken wordt naar de aanwezigheid van personen in de netwerken met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum. Bij ZVHRU was te zien dat gemiddeld genomen ongeveer een kwart van de familieleden, buren en klasgenoten een huishoudinkomen onder het sociaal minimum heeft. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis van ZVHHM is dit in de meeste netwerken gemiddeld bij minder dan 10 procent van de netwerkleden. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de sociaaleconomische omstandigheden in de persoonsnetwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM gunstiger lijken dan bij cliënten van ZVHRU. De resultaten op het gebied van schulden zijn niet met elkaar te vergelijken doordat in het vervolgonderzoek een uitgebreidere operationalisering is gebruikt ten opzichte van het pilotonderzoek.
Geestelijke gezondheidszorg
Een volgende risicofactor voor kwetsbaarheid is het hebben van een slechte psychische gezondheid. Een slechte(re) psychische gezondheid zou optimale deelname aan de maatschappij kunnen hinderen (Ten Have, Schoenmaker & Vollebergh, 2002). Een indicator van een slechte psychische gezondheid is het ontvangen van geestelijke gezondheidszorg (ggz). Daarom is in kaart gebracht in hoeverre volwassenen in de persoonsnetwerken van de jongeren gebruik maken van ggz. Er is alleen gekeken naar volwassen netwerkleden, omdat voor personen onder de 18 jaar dergelijke zorg onder jeugdzorg valt (dit komt later in dit hoofdstuk aan bod). Vanwege deze leeftijdsbeperkingen wordt niet naar klasgenoten gekeken. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben gemiddeld genomen een hoger percentage buren dat ggz ontvangt dan jongeren in de vergelijkingsgroep, maar dit verschil is klein (1 procentpunt). Verder zijn er geen statistisch significante verschillen. Voor deze jongeren wordt daarom geen aparte figuur weergegeven.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 14 | 8 |
familie* | 12 | 9 |
buren* | 10 | 8 |
collega's* | 6 | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage huisgenoten, familieleden en buren die ggz hebben ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep (zie figuur 3.3.8). Vooral onder huisgenoten is het verschil tussen beide groepen relatief groot: gemiddeld 14 procent van de volwassen huisgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ontvangt ggz, ten opzichte van 8 procent van de huisgenoten van jongeren uit de vergelijkingsgroep.
Vergelijking met ZVHRU
Ook bij het pilotonderzoek is het al dan niet ontvangen van ggz (een DBC-registratie) bestudeerd. Hier is echter enkel naar ggz-gebruik in één kalenderjaar gekeken, terwijl in het huidige onderzoek het gebruik in de periode 2015-2019 (5 jaar) is geanalyseerd. Hierdoor zijn de resultaten lastig met elkaar te vergelijken. Het is namelijk niet mogelijk om het percentage ggz-gebruik in het ene kalenderjaar met vijf te vermenigvuldigen , omdat personen over een langere periode dergelijke zorg kunnen ontvangen. Wel was het gemiddelde percentage ggz-gebruikers in de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU enkel statistisch significant hoger bij de buren. Voor personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis is dit aandeel niet alleen bij de buren hoger, maar ook bij de huisgenoten en de familieleden.
Jeugdzorg
Tot slot wordt gekeken naar het percentage jongeren tot 23 jaar in de sociale omgeving dat jeugdzorg ontvangt. Jeugdzorg bestaat uit jeugdhulp, jeugdbescherming en/of jeugdreclassering (zie ook vorig hoofdstuk). Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben alleen een statistisch significant hoger aandeel klasgenoten dat jeugdzorg ontvangt (39 procent) dan jongeren in de vergelijkingsgroep (32 procent). Verder zijn er geen statistisch significante verschillen. Voor het JPT wordt daarom geen aparte figuur getoond.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 35 | 24 |
familie* | 29 | 22 |
buren* | 24 | 21 |
klasgenoten* | 42 | 26 |
collega's | 23 | 22 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen een hoger percentage huisgenoten, familieleden, buren en klasgenoten die jeugdzorg hebben ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Het verschil is het grootst bij de klasgenoten: gemiddeld 42 procent van de klasgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ontvangt jeugdzorg, ten opzichte van 26 procent van de klasgenoten van jongeren in de vergelijkingsgroep.
In bijlage E is voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis jeugdzorg nog uitgesplitst naar jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hier is te zien dat jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis in alle netwerken, met uitzondering van de collega’s, een hoger percentage personen hebben die jeugdhulp en jeugdbescherming ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Indien naar jeugdreclassering gekeken wordt is te zien dat collega’s van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ook statistisch significant vaker jeugdreclassering hebben. Wel is het gemiddelde percentage collega’s dat jeugdreclassering ontvangen heeft voor beide groepen (wel en niet besproken door team Veiligheidshuis) relatief laag.
Vergelijking met ZVHRU
Ook dit laatste domein van kwetsbaarheid, het gebruik van jeugdzorg, is bestudeerd in het pilotonderzoek. De periode die in dat onderzoek bestudeerd is, is iets minder lang (2010-2018) dan in het huidige onderzoek (2010-2019). Indien de resultaten met elkaar worden vergeleken (waarbij verschillen in de operationalisering én verschillen in de doelgroepen in het achterhoofd gehouden moeten worden) lijkt gebruik van jeugdzorg gemiddeld genomen iets vaker voor te komen in de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU dan in de netwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM, maar de verschillen zijn klein.
3.4. Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de potentiële persoonsnetwerken (familieleden, huisgenoten, buren, klasgenoten en collega’s) van personen binnen ZVHHM beschreven om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. De sociale omgeving van personen krijgt steeds meer aandacht in de integrale aanpak van ZVH’en. Om de kwetsbaarheid van de netwerken in kaart te brengen is gekeken naar risico- en beschermingsfactoren op meerdere gebieden (criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische factoren, geestelijke gezondheid en jeugdzorg). Voor alle indicatoren én voor de meeste netwerken is de conclusie dat de netwerken van personen die besproken worden in het team Veiligheidshuis kwetsbaarder zijn dan de netwerken van personen uit de vergelijkingsgroep. De zelf al kwetsbare jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis (zie vorig hoofdstuk) worden in hun sociale omgeving dus ook omringd door kwetsbare mensen. Dit onderstreept het belang om bij de behandeling en/of interventies rekening te houden met de brede sociale omgeving, waarbij niet alleen naar het huishouden gekeken wordt, maar ook bijvoorbeeld naar klasgenoten. Bij de jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn de verschillen in de kwetsbaarheid van het netwerk ten opzichte van de jongeren in de vergelijkingsgroep kleiner.
Waar mogelijk en zinvol zijn de resultaten uit het huidige onderzoek ook vergeleken met de resultaten uit het pilotonderzoek. Op hoofdlijnen is hier de conclusie dat de netwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM minder kwetsbaar lijken op de verschillende domeinen dan de netwerken van ZVHRU-cliënten.
25) Familieleden die ook huisgenoten zijn (bijvoorbeeld een ouder bij een thuiswonende jongere), zijn alleen in het huisgenotennetwerk meegenomen om zo dubbeltellingen te voorkomen.
26) Een andere reden dat iemand geen familieleden heeft, kan zijn dat deze personen geen levende familieleden (meer) heeft. Dit is echter een minder waarschijnlijke verklaring.
27) Dit vanuit de gedachte dat hoe ouder mensen zijn hoe groter de kans dat iemands ouder overlijdt. Er is voor de specifieke grens van 23 jaar gekozen omdat deze ook op andere plaatsen in het onderzoek gebruik is (zie bijvoorbeeld jeugdzorg).
28) Onder de 16 jaar zijn jongeren leerplichtig. Tussen de 16 en 18 jaar hebben jongeren een kwalificatieplicht, indien zij geen startkwalificatie hebben. Zie deze website voor meer informatie over de leerplicht.