Profiel en sociale omgeving van ZVH-cliënten
Vervolgonderzoek naar cliënten uit regio Hollands-MiddenOver deze publicatie
Zorg- en Veiligheidshuizen (ZVH’en) zijn samenwerkingsverbanden tussen gemeenten, zorg- en justitiepartners. Zij hebben behoefte aan meer informatie informatie over de achtergrond en sociale omgeving van hun cliënten om zo gericht(er) beleid te kunnen ontwikkelen. In dit onderzoek wordt op verzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties de kwetsbaarheid van cliënten van het Zorg- en Veiligheidshuis Hollands Midden in kaart gebracht.
Samenvatting
De ZVH’en hebben behoefte aan meer informatie over de kwetsbaarheid van de personen die zij helpen. Dit om gerichter en beter beleid te kunnen ontwikkelen. Hierbij is het belangrijk dat niet alleen naar de kwetsbaarheid van de personen zelf gekeken wordt, maar ook naar de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. ZVH’en streven ernaar om in hun integrale aanpak ook rekening te houden met deze sociale omgeving.
Om in deze behoefte te voorzien heeft het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en ICTU in 2021 gevraagd om een pilotonderzoek uit te voeren. De vraag was of een datagedreven aanpak, die eerder succesvol ingezet was bij Zicht op Ondermijning, ook ingezet zou kunnen worden om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van cliënten van een ZVH. In het pilotonderzoek over cliënten van het ZVH Regio Utrecht (ZVHRU) bleek dat dit inderdaad het geval was. Om de resultaten wat betreft kwetsbaarheid in perspectief te kunnen plaatsen, zijn in dit pilotonderzoek cliënten van ZVHRU vergeleken met personen die niet geholpen werden door het ZVH, maar die wel een vergelijkbaar demografisch profiel hadden. Hieruit kwam naar voren dat cliënten op meerdere domeinen (bijvoorbeeld wat betreft criminaliteit, sociaaleconomische positie en zorggebruik) kwetsbaarder waren dan de personen in de vergelijkingsgroep. Hetzelfde gold voor hun sociale omgeving. Hierbij werd naar meerdere type netwerken gekeken (huishouden, familieleden, buren en klasgenoten).
BZK en ICTU hebben het CBS naar aanleiding van deze pilot gevraagd om een vervolgonderzoek. Is de ontwikkelde datagedreven aanpak ook voor andere ZVH’en bruikbaar? En zijn de resultaten vergelijkbaar? In het huidige onderzoek is daarom een vergelijkbare analyse uitgevoerd voor jeugdige cliënten van het ZVH Hollands Midden (ZVHHM). Dit onderzoek is enerzijds een verbreding ten opzichte van het pilotonderzoek doordat een ander ZVH onderzocht is. Daarnaast is het ook een verdieping ten opzichte van het eerder uitgevoerde pilotonderzoek. In het huidige onderzoek wordt namelijk ook gekeken naar verschillende teams binnen het ZVH. Ook in dit onderzoek worden de cliënten van ZVHHM vergeleken met personen die niet geholpen worden door het ZVH, maar wel een vergelijkbaar demografisch profiel hebben.
De resultaten van dit vervolgonderzoek tonen aan dat de datagedreven aanpak ook ingezet kan worden bij een ander ZVH om zo meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van de cliënten en hun omgeving. Het onderzoek laat daarnaast zien dat de cliënten van ZVHHM in demografisch opzicht anders zijn ten opzichte van de cliënten van ZVHRU. Zo zijn de cliënten van ZVHHM jonger, vaker vrouw en hebben vaker een Nederlandse herkomst. Net als bij ZVHRU zijn de cliënten van ZVHHM kwetsbaarder dan de vergelijkingsgroepen. Wel lijken de cliënten van ZVHHM gemiddeld genomen iets minder kwetsbaar dan de cliënten van ZVHRU. Hetzelfde geldt voor de sociale omgeving van de cliënten van ZVHHM.
Binnen ZVHHM worden meerdere teams onderscheiden. Het Jeugd Preventie Team (JPT) biedt trajectbegeleiding aan jongeren tussen de 8 en de 18 jaar die in aanraking zijn gekomen met de politie of die vatbaar zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen. Het team Veiligheidshuis focust op personen met multiproblematiek en een delictgeschiedenis. Het Team Veiligheidshuis biedt niet direct hulp aan de cliënt, maar doet dit (indirect) door de samenwerking tussen de partners te vergroten. Zo kunnen aangemelde personen met deze partners besproken worden zodat een integraal plan van aanpak opgesteld kan worden. Het onderzoek bevestigt dat er verschillen zijn tussen de groepen cliënten die door de twee verschillende teams geholpen worden. Personen die worden aangemeld en besproken bij het team Veiligheidshuis zijn vaker man, zijn ouder, hebben minder vaak een Nederlandse herkomst en zijn minder vaak thuiswonend dan jongeren die geholpen worden door het JPT. Ook zijn personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaarder (zowel zelf als hun sociale omgeving) dan jongeren die door het JPT geholpen worden.
Dit vervolgonderzoek leert dus dat de eerder ontwikkelde aanpak ook bij andere ZVH’en ingezet kan worden. BZK heeft de wens uitgesproken om dergelijk onderzoek in de toekomst eventueel voor meer ZVH’en uit te voeren. Dit lijkt mogelijk met deze aanpak. Hier zijn wel enkele voorwaarden aan verbonden (zo moet de groep cliënten per ZVH voldoende groot zijn). Dergelijke analyses kunnen ZVH’en helpen om hun eigen beleid te staven en, waar mogelijk en nodig, aan te scherpen. Ook is duidelijk dat de vergelijking tussen ZVH’en overeenkomsten en verschillen aan het licht brengt. Een op data gebaseerde vergelijking van aanpakken tussen ZVH’en kan, waar mogelijk en nodig, ZVH’en helpen de aanpakken verder te optimaliseren.
1. Inleiding
Zorg- en Veiligheidshuizen (ZVH’en) zijn samenwerkingsverbanden die partners uit de strafrechtketen, de zorgketen en gemeenten verbinden in de aanpak van complexe problematiek. De partners analyseren de problematiek en maken een gezamenlijk, persoonlijk plan van aanpak. In dit plan van aanpak kan het gezin en de verdere sociale omgeving meegenomen worden. Het doel van de samenwerking is het terugdringen van criminaliteit, (ernstige) overlast, huiselijk geweld en gevaarsrisico’s. Er zijn ongeveer 30 ZVH’en in Nederland.
De partners in dit samenwerkingsverband hebben behoefte aan meer informatie over de achtergrond en sociale omgeving van hun cliënten om zo gericht(er) beleid te kunnen ontwikkelen. Het Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS) en ICTU hebben daarom in 2021 op verzoek van het ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties (BZK) een pilotonderzoek uitgevoerd. Hierin werd verkend of de datagedreven aanpak, die eerder succesvol toegepast is bij Zicht op Ondermijning (ZoO), ook ingezet kan worden om praktijkvragen van de ZVH’en te beantwoorden. De kracht van die aanpak is dat inhoudsdeskundigen en data-analisten in samenwerking aan vragen uit de praktijk werken. Uit dit pilotonderzoek, waarin het Zorg- en Veiligheidshuis Regio Utrecht (ZVHRU) centraal stond, kwam naar voren dat deze aanpak inderdaad ook succesvol ingezet kan worden om meer zicht te krijgen op zowel de kwetsbaarheid van cliënten van het ZVH als de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. Hiervoor zijn cliënten van ZVHRU vergeleken met personen die geen cliënt zijn van het ZVH, maar die wat betreft demografisch profiel wel vergelijkbaar zijn.
Alle ZVH’en zijn gericht op domeinoverstijgende, complexe zorg- en veiligheidsproblemen en hebben een gemeenschappelijke basiswerkwijze.1) Het overkoepelende doel is om kwetsbare inwoners te helpen en zo een positief maatschappelijk effect te hebben. Elk ZVH kan echter vanuit specifieke regionale problemen en aanwezige kennis en kunde zelf focuspunten aanbrengen. Het pilotonderzoek is enkel uitgevoerd voor één ZVH. BZK en ICTU hebben het CBS daarom gevraagd om een vervolgonderzoek uit te voeren rondom de vraag: Kan de datagedreven aanpak ook succesvol toegepast op andere ZVH’en? En leidt dit tot vergelijkbare of juist andere inzichten? Het huidige onderzoek is daarmee een vervolg op het eerder uitgevoerde pilotonderzoek.
In het voorliggende onderzoek wordt gekeken naar jeugdige cliënten van het ZVH Hollands Midden (ZVHHM).2) Net als bij het pilotonderzoek is bij dit vervolgonderzoek het doel om zowel relevante inzichten voor ZVHHM te genereren als ook om van het onderzoeksproces te leren: Hoe kan dit datagedreven onderzoek inzichten geven voor de ZVH’en en wat zijn de mogelijkheden voor opschaling naar andere ZVH’en? De wens van BZK en ICTU is om uiteindelijk door deze aanpak voor alle, of in ieder geval zo veel mogelijk, ZVH’en meer zicht te krijgen op het profiel en de sociale omgeving van cliënten.
Het voorliggende vervolgonderzoek is enerzijds een verbreding van het eerder uitgevoerde pilotonderzoek in de zin dat onderzocht wordt in hoeverre de onderzoeksaanpak die gebruikt is bij ZVHRU ook toegepast kan worden op ZVHHM. Anderzijds wordt in dit onderzoek ook een verdiepingsslag gemaakt. Het ZVHHM bestaat uit meerdere diensten en teams.3) Zo is er het Jeugd Preventie Team (JPT). Dit team biedt kortdurende interventies aan jongeren die in aanraking zijn gekomen met de politie of vatbaar zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen. Het doel is het voorkomen en terugdringen van jeugdcriminaliteit in een vroeg stadium. Een ander team dat onder het ZVHHM valt is het team Veiligheidshuis. Dit team focust op personen die een opeenstapeling hebben van persoonlijke problemen en (daardoor) overlast veroorzaken of crimineel gedrag vertonen. Zij helpen de cliënten niet direct, maar doen dit door partners in het samenwerkingsverband samen te brengen. Doordat de aangemelde personen door meerdere partners besproken worden kan een integraal plan van aanpak opgesteld worden. In dit onderzoek wordt expliciet gekeken naar verschillen tussen de cliënten van deze twee teams wat betreft kwetsbaarheid van de cliënten zelf en hun sociale omgeving.4)
Meer specifiek staan de volgende vier onderzoeksvragen centraal staan:
- Wat is het profiel van cliënten die hulp krijgen van ZVHHM en hoe kwetsbaar is deze groep?
- Hoe kwetsbaar is de sociale omgeving van personen die hulp krijgen van ZVHHM?
- Wat zijn de verschillen binnen ZVHHM (tussen cliënten van het team Veiligheidshuis en cliënten van het JPT)?
- Wat zijn op hoofdlijnen verschillen en overeenkomsten tussen ZVHHM en ZVHRU?
De antwoorden op de eerste twee vragen geven ZVHHM meer zicht op de kwetsbaarheid van hun cliënten. Enerzijds gaat het dan om inzicht in de kenmerken van de cliënt zelf en anderzijds om kenmerken van personen in zijn/haar sociale omgeving. Uiteraard weet het ZVH dat zij te maken heeft met kwetsbare personen met kwetsbare netwerken, maar cijfers over hoe afwijkend de risico- en beschermingsfactoren zijn waar ZVH-cliënten zelf en in hun potentiële sociale omgeving mee te maken hebben, zijn er nog niet. Zicht op wat hun populatie uniek maakt, is van belang voor de ontwikkeling van effectief beleid. De derde vraag biedt verdieping door in te gaan op de verschillen binnen het ZVH. In de laatste vraag staat de verbreding ten opzichte van het pilotonderzoek centraal: wat zijn de verschillen en de overeenkomsten tussen ZVHRU en ZVHHM?
Om dit onderzoek uit te kunnen voeren heeft ZVHHM via een beveiligde omgeving Burgerservicenummers (BSN’s) van hun cliënten aan het CBS geleverd. Op basis van deze BSN’s heeft het CBS een gepseudonimiseerde koppelsleutel toegevoegd aan het geleverde bestand (en zijn de BSN’s verwijderd). Deze koppelsleutel is een persoonlijk nummer dat alle personen in de basisregistratie personen (BRP) bij het CBS hebben en dat buiten het CBS betekenisloos is (het is onmogelijk om dit nummer te herleiden naar specifieke personen). Op basis van deze koppelsleutel zijn de benodigde bestanden aan elkaar gekoppeld. De privacy van de cliënten van ZVHHM heeft gedurende het gehele onderzoeksproces centraal gestaan. Slechts een beperkt aantal personen binnen het CBS is betrokken bij dit proces van pseudonimiseren. Voor de overige personen binnen het CBS, en dus ook voor de onderzoekers van dit project, zijn de BSN’s niet zichtbaar geweest in de bestanden waarmee gewerkt is . Ook zijn de resultaten in dit rapport nooit tot individuele personen herleidbaar, doordat gegevens enkel op geaggregeerd niveau gepubliceerd worden. Meer informatie over privacy en bescherming van gegevens door het CBS is te lezen op de CBS website.
In hoofdstuk twee van dit rapport worden de kenmerken van de cliënten van ZVHHM beschreven. Er wordt een demografisch profiel van de cliënten geschetst en vervolgens wordt op verschillende domeinen weergegeven hoe kwetsbaar de groep cliënten is. Hiervoor wordt een vergelijking gemaakt met personen die niet geholpen worden door het ZVHHM, maar wel een vergelijkbaar demografisch profiel hebben. In dit hoofdstuk wordt expliciet ingegaan op de verschillen tussen het team Veiligheidshuis en het JPT en waar mogelijk wordt ook de vergelijking gemaakt met ZVHRU. In het derde hoofdstuk wordt beschreven in hoeverre de cliënten van ZVHHM omringd worden door (andere) kwetsbare personen. Hiervoor wordt naar meerdere sociale omgevingen gekeken (huisgenoten, familieleden, klasgenoten, collega’s en buren) en naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid. Ook in dit hoofdstuk wordt gekeken naar verschillen binnen ZVHHM (tussen cliënten van het team Veiligheidshuis en het JPT) en waar mogelijk de vergelijking gemaakt met het beeld dat in het pilotonderzoek naar ZVHRU naar voren kwam. Het rapport sluit af met de conclusies van het onderzoek en een blik naar de toekomst waarbij gekeken wordt naar lessen en mogelijkheden voor verder vervolgonderzoek.
2) De resultaten van het pilotonderzoek zijn na publicatie voorgelegd aan ZVH’s. Daarbij is de vraag uitgezet of er interesse was om deel te nemen aan een vervolgonderzoek. ZVHHM heeft zich hiervoor aangemeld. Er zijn verkennende gesprekken geweest met een ander ZVH om ook deel te nemen aan dit vervolgonderzoek. De gewenste doelgroep in dit ZVH was echter niet voldoende omvangrijk om statistisch betrouwbare analyses uit te voeren.
3) Zie: Zorg- en Veiligheidshuizen.
4) Ook binnen ZVHRU worden meerdere groepen onderscheiden. De verschillen wat betreft kwetsbaarheid tussen deze groepen bleken echter niet groot genoeg om aparte analyses uit te voeren. In dit vervolgonderzoek wordt dit wel gedaan door binnen ZVHHM het team Veiligheidshuis en JPT met elkaar te vergelijken.
2. Profiel en kwetsbaarheid van ZVHHM-cliënten
2.1 Inleiding
In dit hoofdstuk wordt beschreven wat het (demografische) profiel is van cliënten die in beeld zijn bij het ZVHHM en hoe kwetsbaar deze groep cliënten is. Uit het pilotonderzoek kwam naar voren dat cliënten van ZVHRU kwetsbaarder waren in vergelijking met andere (demografisch vergelijkbare) inwoners van Utrecht. Dit hoofdstuk beschrijft of dat bij de cliënten van ZVHHM ook zo is. Bij ZVHHM wordt daarnaast onderscheid gemaakt tussen cliënten van het team Veiligheidshuis en cliënten van het JPT.
2.2 De teams binnen ZVHHM
De overkoepelende doelstelling van ZVH’en in Nederland is het terugdringen van criminaliteit, overlast, huiselijk geweld en gevarenrisico’s. Ieder ZVH (de samenwerkingspartners die het ZVH vormen) kan echter regionaal zijn eigen doelgroepen definiëren afhankelijk van de problemen die lokaal gesignaleerd worden en de prioriteiten die gesteld worden. ZVHHM bestaat uit meerdere teams en diensten waaronder:
- Het Jeugd Preventie Team. Het Jeugd Preventie Team (JPT) biedt trajectbegeleiding aan jongeren tussen de 8 en de 18 jaar die in aanraking zijn gekomen met de politie of die vatbaar zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen. De begeleiding is vrijwillig, kortdurend en waar nodig intensief gericht op de jongere en diens gezin en/of netwerk. Het doel is voorkomen en terugdringen van jeugdcriminaliteit in een vroeg stadium. Er wordt ingezet op het vergroten van de sociale vaardigheid, de zelfredzaamheid en het toekomstperspectief. Dit wordt gedaan in een out-reachende setting en veelal in de directe woon-, leef- of werkomgeving van de jongere.
- Het Team Veiligheidshuis. Bij het Team Veiligheidshuis kunnen personen worden aangemeld waarbij sprake is van multiproblematiek en van justitieel/overlastgevend gedrag. Het Team Veiligheidshuis brengt de verschillende partners in het samenwerkingsverband bij elkaar. Het doel is om de kennis en kunde van de partners te delen en om op deze manier een integrale aanpak te bevorderen. Het Team Veiligheidshuis biedt niet direct hulp aan de cliënt, maar doet dit (indirect) door de samenwerking tussen de partners (die wel hulp (kunnen) bieden) te vergroten.
Alle teams binnen het ZVHHM hebben dus een eigen doelgroep en aanpak. Het verschil tussen het JPT en team Veiligheidshuis zit vooral in het moment van aanmelding. De meldingen bij het JPT zitten nog in de preventieve fase, waarin een jongere vaak als first-offender wordt aangemeld. Bij een aanmelding bij het team Veiligheidshuis is er vaak al sprake van een uitgebreidere delictgeschiedenis en problemen op meerdere leefgebieden.
2.3 Demografisch profiel
Om een eerste beeld te krijgen van personen die geholpen worden door ZVHHM is gekeken naar hun demografische kenmerken. Hierbij zijn dezelfde demografische kenmerken bekeken als in het pilotonderzoek, namelijk geslacht, leeftijd, herkomst en type huishouden. Daarnaast wordt in dit onderzoek expliciet gekeken naar de woongemeenten van de cliënten. In het pilotonderzoek was de woongemeente altijd de gemeente Utrecht.
Om dit onderzoek uit te kunnen voeren heeft ZVHHM via een beveiligde omgeving BSN’s aangeleverd van jeugdige cliënten van het JPT en van het team Veiligheidshuis.5) Het gaat om personen die ergens in de periode eind december 2020 tot en met halverwege oktober 2022 hulp gekregen hebben van ZVHHM. De meeste, maar niet alle, cliënten van ZVHHM in deze periode zijn meegenomen in dit onderzoek. Ten eerste is alleen gekeken naar cliënten die op de peildatum van het onderzoek, 1 januari 20206), in de regio Hollands Midden wonen. De reden hiervoor is dat in dit onderzoek cliënten van ZVHHM vergeleken worden met personen die niet geholpen worden door het ZVH (zie verderop in dit hoofdstuk). Het is voor deze vergelijking minder zinvol om dan ook naar personen te kijken die bijvoorbeeld in Limburg of Groningen wonen.
Daarnaast is de omvang van specifieke deelgroepen belangrijk. Deze groepen moeten voldoende groot zijn om statistisch betrouwbare analyses te kunnen uitvoeren én om eventuele (groeps)onthulling tegen te gaan. Meer specifiek betekent dit dat voor cliënten van het team Veiligheidshuis enkel gekeken is naar personen die op het peilmoment van het onderzoek 13 tot en met 26 jaar oud waren. Voor cliënten van het JPT is om deze redenen enkel gekeken naar personen die op deze datum 13 tot en met 16 jaar oud waren en thuiswonend waren. In totaal is in dit onderzoek gekeken naar meer dan 600 jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis en meer dan 300 jongeren die hulp hebben gekregen van het JPT. Bovenstaande restricties zijn ook gemaakt voor de jongeren die niet geholpen werden door het ZVH (zie bijlage A voor meer informatie).
In onderstaande tabel staat het demografisch profiel van de cliënten van ZVHHM weergegeven (na bovenstaande selecties) uitgesplitst voor cliënten van het team Veiligheidshuis en cliënten van het JPT en wordt de vergelijking gemaakt met personen die niet geholpen zijn door het ZVH.
Wel JPT | Niet JPT | Wel Veiligheidshuis | Niet Veiligheidshuis | ||
---|---|---|---|---|---|
Geslacht | Man | 79 | 51 | 92 | 50 |
Geslacht | Vrouw | 21 | 49 | 8 | 50 |
Leeftijd | 13-15 | 90 | 74 | 14 | 19 |
Leeftijd | 16-18 | 10 | 26 | 30 | 21 |
Leeftijd | 19-21 | . | . | 27 | 23 |
Leeftijd | 22-24 | . | . | 21 | 22 |
Leeftijd | 25-26 | . | . | 9 | 15 |
Herkomstland | Nederland | 63 | 76 | 38 | 76 |
Herkomstland | Marokko | 13 | 5 | 29 | 4 |
Herkomstland | Overig Europa | 5 | 7 | 7 | 8 |
Herkomstland | Overig buiten Europa | 19 | 12 | 25 | 12 |
Type huishouden | Alleenstaand | . | . | 11 | 14 |
Type huishouden | Thuiswonend kind | 100 | 100 | 76 | 72 |
Type huishouden | Institutioneel huishouden | . | . | 5 | 1 |
Type huishouden | Overig | . | . | 8 | 13 |
Totaal aantal jongeren | 320 | 36 080 | 620 | 140 480 | |
N.B. Punten (.) geven aan dat een categorie niet of niet genoeg voorkomt. |
Uit bovenstaande tabel wordt duidelijk dat jongeren die hulp krijgen van ZVHHM een ander demografisch profiel hebben dan jongeren die niet geholpen zijn door ZVHHM (ook na de eerder genoemde restricties). Het cliëntenbestand van ZVHHM bevat voornamelijk mannen: meer dan 90 procent van de personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en bijna 80 procent van de jongeren die hulp krijgen van het JPT is man, tegenover ongeveer de helft van de jongeren die niet geholpen zijn door het ZVH. De leeftijd van jongeren die geholpen worden door het JPT is lager dan de leeftijd van de jongeren die deze hulp niet krijgen. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis zijn de leeftijdsverschillen minder eenduidig. Verder hebben cliënten van ZVHHM vaker een niet-Nederlandse herkomst dan jongeren die niet geholpen zijn door ZVHHM. Vooral jongeren met een Marokkaanse herkomst krijgen relatief vaak hulp van ZVHHM.7) Dit speelt voornamelijk bij cliënten van het team Veiligheidshuis en in mindere mate bij cliënten van het JPT. Zoals eerder aangegeven is voor jongeren die hulp krijgen van het JPT alleen gekeken naar thuiswonende kinderen. Ook jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis wonen overwegend thuis. Het gezin meenemen in het behandelplan van het ZVH is hierdoor potentieel belangrijk. Tot slot is het percentage jongeren dat besproken wordt door het team Veiligheidshuis dat deel uitmaakt van een institutioneel huishouden groter dan bij jongeren die geen cliënt zijn in het ZVH. Dit kunnen bijvoorbeeld gezinsvervangende tehuizen en penitentiaire inrichtingen zijn. Samenvattend bestaat het cliëntenbestand van ZVHHM vooral uit jonge(re) jongens met relatief vaak een niet-Nederlandse herkomst die (voor een groot deel) thuis wonen.
In dit onderzoek is ook gekeken naar de woongemeente. De regio Hollands Midden bestaat uit de volgende 18 gemeenten: Alphen aan de Rijn, Bodegraven-Reeuwijk, Gouda, Hillegom, Kaag en Braassem, Katwijk, Krimpenerwaard, Leiden, Leiderdorp, Lisse, Nieuwkoop, Noordwijk, Oegstgeest, Teylingen, Voorschoten, Waddinxveen, Zoeterwoude en Zuidplas. Figuur 2.3.1 laat zien dat de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis relatief vaak in de gemeenten Gouda, Leiden en Waddinxveen wonen. Figuur 2.3.2 geeft weer dat de jongeren die hulp krijgen van het JPT relatief vaak in de gemeenten Gouda, Zuidplas en Bodegraven-Reeuwijk wonen.
Bovenstaande analyses maken duidelijk dat cliënten van het JPT en cliënten van het team Veiligheidshuis op demografische kenmerken (geslacht, leeftijd, herkomst, thuissituatie en woongemeente) verschillen van jongeren uit de regio Hollands Midden die geen hulp hebben ontvangen van ZVHHM. Het doel van dit onderzoek is om zicht te krijgen op de mate van kwetsbaarheid van cliënten van ZVHHM. Hiervoor worden personen binnen ZVHHM vergeleken met personen die niet geholpen zijn door ZVHHM. Vanwege deze (soms grote) demografische verschillen is het voor een zinnige vergelijking belangrijk om de jongeren binnen het ZVHHM niet te vergelijken met alle jongeren uit de regio Hollands Midden.
Met een speciale techniek (matching) is daarom uit de totale groep jongeren uit de regio Hollands Midden een kleinere groep geselecteerd die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar is met de groep jongeren die hulp krijgen van het ZVHHM. Er zijn aparte vergelijkingsgroepen gemaakt voor het team Veiligheidshuis en voor het JPT. Er is een groep van 6 190 jongeren uit de regio Hollands Midden geselecteerd die geen cliënt zijn bij het ZVHHM en die vergelijkbaar is met de groep jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis wat betreft geslacht, leeftijd, herkomst, thuissituatie en woongemeente. Ook is een groep van 3 220 jongeren die niet geholpen zijn door het JPT en die op deze demografische kenmerken vergelijkbaar is met de groep jongeren die wel hulp kregen van het JPT. Verschillen in kwetsbaarheid tussen jongeren die wel of geen hulp hebben gekregen van ZVHHM (zowel van het team Veiligheidshuis als van het JPT) zijn daardoor niet het resultaat van initiële verschillen op deze demografische kenmerken. Bij het opstellen van de vergelijkingsgroepen (jongeren die niet geholpen zijn door ZVHHM) is ervoor gekozen deze groepen wat betreft kwetsbaarheid, bijvoorbeeld voor wat betreft sociaaleconomische positie, niet vergelijkbaar te maken. Dit omdat het doel van het onderzoek juist is om te achterhalen in hoeverre jongeren die hulp krijgen van ZVHHM kwetsbaarder zijn dan jongeren niet in het ZVH. Meer informatie over de afbakening van de onderzoeksgroepen staat beschreven in Bijlage A.
2.4 Kwetsbaarheid van persoonskenmerken
Vervolgens is onderzocht in welke mate jongeren binnen ZVHHM zich in een maatschappelijk kwetsbare positie bevinden. In dit onderzoek is naar kenmerken binnen meerdere domeinen gekeken:
- criminaliteit;
- gezinssituatie;
- onderwijs;
- sociaaleconomische positie;
- psychische gezondheid;
- jeugdzorg.
Dit zijn grotendeels dezelfde domeinen als in het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU.8) Op deze manier kunnen de resultaten van ZVHHM zo veel mogelijk vergeleken worden met de resultaten van ZVHRU. Het tweede domein, de gezinssituatie, is nieuw toegevoegd in dit onderzoek vanwege de jonge leeftijd van de cliënten. Per domein worden ook zo veel mogelijk dezelfde indicatoren gebruikt als in het pilot onderzoek. De exacte operationalisering kan soms echter afwijken. Zo was voor het huidige onderzoek vaak data over een langere periode beschikbaar dan tijdens het pilotonderzoek naar ZVHRU. Om een zo goed en volledig mogelijk beeld te kunnen schetsen voor cliënten van ZVHHM is gekozen om alle beschikbare data te gebruiken. Er wordt in het onderzoek zowel naar riscofactoren als naar beschermingsfactoren gekeken (oftewel factoren die personen respectievelijk meer of minder maatschappelijk kwetsbaar maken). Vaak zijn risicofactoren en beschermingsfactoren andere kanten van dezelfde medaille (bijvoorbeeld wel problematische schulden in het huishouden is een risicofactor en geen problematische schulden een beschermingsfactor). Bijlage B bevat een overzicht van de in dit onderzoek gebruikte kenmerken en hun operationalisering.
Criminaliteit
Als eerste is onderzocht of bij de cliënten van ZVHHM vaker sprake is van crimineel gedrag dan bij, in demografisch opzicht vergelijkbare, jongeren die niet geholpen zijn door het ZVH. Er is hierbij gekeken naar Halt-registraties, of zij verdacht zijn geweest van een misdrijf en of zij in detentie zijn geweest.
Halt richt zich op het voorkomen en bestraffen van jeugdcriminaliteit. Halt heeft de wettelijke taak om strafbaar gedrag onder jongeren aan te pakken zonder dat de jongere een strafblad krijgt. In onderstaande figuur staat weergegeven welk percentage van de jongeren een Halt-registratie heeft gehad in de periode 2010-2019. Dit is weergegeven voor zowel jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en jongeren die hulp krijgen van het JPT en voor beide vergelijkingsgroepen. Door middel van een sterretje wordt in deze figuur, en in alle overige figuren in dit rapport, aangegeven of het verschil tussen jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en jongeren die hulp krijgen van het JPT en hun vergelijkingsgroep al dan niet statistisch significant is (p-waarde < 0,05). In de figuren wordt een alfabetische orde gehanteerd. Daarom wordt eerst JPT weergegeven en daarnaast team Veiligheidshuis. Bij de bespreking van de resultaten worden de meest in het oog springende resultaten eerst besproken. Hier kan dus een andere volgorde gehanteerd worden.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 10 |
Niet JPT | 3 |
Wel Veiligheidshuis* | 32 |
Niet Veiligheidshuis | 9 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Het percentage Halt-registraties is bij jongeren die hulp krijgen van ZVHHM statistisch significant hoger dan bij de – in demografisch opzicht vergelijkbare – jongeren die geen hulp krijgen van het ZVH. De cliënten van het team Veiligheidshuis hebben bijna 4 keer zo vaak een Halt-registratie op hun naam staan dan de vergelijkingsgroep. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben ook statistisch significant vaker een Halt-registratie dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Het aandeel jongeren met een Halt-registratie is een stuk lager bij de jongeren die hulp krijgen van het JPT in vergelijking met de jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis. Dit kan deels te maken hebben het verschil in leeftijd tussen jongeren bij het team Veiligheidshuis en het JPT (immers hoe ouder iemand is, hoe groter de kans dat hij/zij in aanraking is geweest met Halt). Ook het verschil in doelgroep van beide teams kan een reden zijn. De aanpak van het JPT is meer gericht op preventie, terwijl jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis vaak een uitgebreidere delict-geschiedenis hebben.
Een vergelijkbaar patroon is te zien wanneer wordt gekeken naar verdenking van een misdrijf op basis van politieregistraties.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 10 |
Niet JPT | 3 |
Wel Veiligheidshuis* | 68 |
Niet Veiligheidshuis | 19 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Zoals in figuur 2.4.2 te zien is, is het aandeel verdachten statistisch significant hoger bij de cliënten van het ZVHHM in vergelijking met de vergelijkingsgroepen. Dit geldt zowel voor het team Veiligheidshuis als het JPT. Wel zijn de verschillen groter bij de cliënten van het team Veiligheidshuis. Van de personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis is 68 procent in de periode 2010-2019 verdacht geweest van een misdrijf en bij de vergelijkingsgroep (die hetzelfde demografisch profiel heeft) is dit 19 procent.
Voor jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis zijn ook uitsplitsingen gemaakt naar de volgende type misdrijven: vermogens-, gewelds-, drugs-, vuurwapen- en verkeersmisdrijven.9) Deze resultaten zijn te vinden in Bijlage C. Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis zijn in de periode 2010-2019 vooral relatief vaak verdacht geweest van een vermogensmisdrijf (bijna de helft van de jongeren) en van een geweldsmisdrijf (meer dan een derde van de jongeren). Voor elk type misdrijf is te zien dat het aandeel verdachten statistisch significant hoger is bij de groep cliënten van het team Veiligheidshuis dan bij vergelijkbare jongeren die geen cliënt zijn. Voor jongeren die hulp hebben gekregen van het JPT is het aandeel dat verdacht is geweest van een misdrijf te laag om een uitsplitsing te maken naar type misdrijf.
Het laatste kenmerk dat onderzocht is binnen het domein criminaliteit (naast Halt-registraties en registraties van verdachten) is of personen al dan niet in detentie hebben gezeten. Dit is enkel in kaart gebracht voor volwassen. Alle jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn jonger dan 18 jaar en daarom is detentie niet in kaart gebracht voor deze groep.10)
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 27 |
Niet Veiligheidshuis | 3 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Zoals te zien is in figuur 2.4.3 heeft 27 procent van de jongeren besproken door het team Veiligheidshuis tussen 2010 en 2019 in detentie gezeten tegenover drie procent van de jongeren die niet besproken zijn door het team Veiligheidshuis.
Samenvattend, jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis hebben statistisch significant vaker het criminele pad bewandeld dan jongeren in de vergelijkingsgroep: zij hebben vaker een Halt-registratie, zijn vaker verdachte (geweest) van een misdrijf en zaten vaker in detentie. Ook voor de jongeren die geholpen zijn door het JPT is dit het geval. Hierbij dient wel benoemd te worden dat het aandeel Halt-registraties en verdachten van een misdrijf een stuk lager ligt dan bij deze jongeren dan bij de jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis.
Vergelijking met ZVHRU
Tot slot worden bovenstaande resultaten vergeleken met het pilotonderzoek waarin de cliënten van ZVHRU centraal stonden. Wat opvalt is dat het aandeel cliënten dat een Halt-registratie heeft, verdacht is geweest van een misdrijf of in detentie heeft gezeten lager is bij ZVHHM dan bij ZVHRU. Hierbij moet wel vermeld worden dat ook het aandeel dat verdacht is geweest onder de vergelijkingsgroep(en) van ZVHHM lager is dan het aandeel in de vergelijkingsgroep van ZVHRU. Dit zou erop kunnen wijzen dat het afwijkende demografische profiel ervoor zorgt dat deze groep minder vaak een crimineel verleden heeft. Zo hebben de onderzochte cliënten van ZVHHM vaker een Nederlandse herkomst. Ook zijn bij ZVHRU enkel mannen onderzocht, omdat er te weinig vrouwen geholpen werden door dit ZVH om betrouwbare analyses voor te kunnen doen. De resultaten van het huidige onderzoek kunnen daarom alleen op hoofdlijnen vergeleken worden met de resultaten uit het pilotonderzoek. Hierbij dient altijd in het achterhoofd gehouden te worden dat er wat betreft doelgroepen van de ZVH’en verschillen zijn, en daarmee samenhangend, met de vergelijkingsgroepen. Er zijn ook geen statistische analyses uitgevoerd om de resultaten tussen ZVHHM en ZVHRU met elkaar te vergelijken. Daarnaast zijn er kleine verschillen in de operationalisering van criminaliteit. Zo is, vanwege de beschikbaarheid van de data, bij ZVHHM criminaliteit over een langere periode bekeken dan in het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU. In de vergelijking op hoofdlijnen komt echter het beeld naar voren dat cliënten van ZVHRU gemiddeld genomen vaker in aanraking zijn geweest met criminaliteit dan cliënten van ZVHHM.
Gezinssituatie
Nieuw in dit huidige onderzoek, ten opzichte van het pilotonderzoek, is dat ook naar het domein gezinssituatie gekeken is. De gezinssituatie van jongeren is mogelijk een belangrijke indicator van kwetsbaarheid: zo toont onderzoek aan dat jongeren die opgroeien met gescheiden ouders vaker opgroeien in armoede, vaker geen startkwalificatie behalen en vaker verdacht zijn van een misdrijf (Traag, Marie & van der Velden, 2010). In dit onderzoek wordt gekeken of de juridische ouders van de jongere allebei op hetzelfde adres wonen. Dit kan dan gezien worden als beschermingsfactor. Er zijn meerdere mogelijke redenen waarom de juridische ouders niet op hetzelfde adres wonen. Mogelijk is dit nooit geval geweest (in het geval van alleenstaande ouders) of is één van de ouders overleden of geëmigreerd. In veel gevallen zal het echter gaan om een (echt)scheiding of het uit elkaar gaan van de ouders. Het adres hoeft niet hetzelfde adres te zijn als waar de jongere woont. Deze indicator geeft dus enkel weer of de ouders samen zijn (of in ieder geval op hetzelfde adres wonen op het peilmoment van het onderzoek).
Groep | Ja (%) |
---|---|
Wel JPT* | 62 |
Niet JPT | 76 |
Wel Veiligheidshuis* | 48 |
Niet Veiligheidshuis | 65 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Uit figuur 2.4.4 blijkt dat jongeren die hulp krijgen van ZVHHM statistisch significant minder vaak ouders hebben die op hetzelfde adres wonen dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Van de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis heeft 48 procent ouders die op hetzelfde adres wonen op 1 januari 2020, ten opzichte van 65 procent van de jongeren in de vergelijkingsgroep. Van de jongeren die hulp krijgen van het JPT heeft 62 procent ouders die op hetzelfde adres wonen ten opzichte van 76 procent van de vergelijkingsgroep.
Zoals aangegeven is gezinssituatie in het pilotonderzoek voor ZVHRU niet onderzocht. Aangezien de populatie van ZVHHM in grote mate uit thuiswonende kinderen bestaat en vanwege het theoretische belang van dit aspect is hier in dit onderzoek wel naar gekeken.
Onderwijs
Het volgende domein van kwetsbaarheid in dit onderzoek is onderwijs. Onderwijs heeft een sterke relatie met kwetsbaarheid (zie bijvoorbeeld Ministerie van Onderwijs, Cultuur en Wetenschap, 2019 en Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering, 1996). Er worden drie indicatoren op het gebied van onderwijs onderzocht: het al dan niet hebben van een startkwalificatie, het al dan niet gevolgd hebben van speciaal onderwijs en het opleidingsniveau van de jongere.
Allereerst is de aanwezigheid van een startkwalificatie geanalyseerd. Het behalen van een startkwalificatie11) verhoogt iemands kansen op de arbeidsmarkt (CPB, 2018) en kan daarom gezien worden als beschermingsfactor. Zo goed als alle jongeren die hulp kregen van het JPT waren volgens de registraties nog onderwijsvolgend in 2020. Dit komt doordat het grootste deel van deze jongeren nog leerplichtig is.12) In onderstaande figuur is daarom enkel gekeken naar personen die besproken zijn door het team Veiligheidshuis.
Groep | startkwalificatie (%) | onderwijsvolgend (%) | geen van beide (%) | onbekend (%) |
---|---|---|---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 21 | 45 | 31 | 3 |
Niet Veiligheidshuis | 46 | 40 | 10 | 4 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Uit bovenstaande figuur blijkt dat jongeren die besproken werden door het team Veiligheidshuis minder vaak een startkwalificatie hebben dan dan de jongeren in de vergelijkingsgroep (respectievelijk minder dan een kwart en bijna de helft). Het percentage jongeren dat geen startkwalificatie heeft én niet onderwijsvolgend is, is ook hoger is bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis dan bij jongeren in de vergelijkingsgroep.13)
Naast al dan niet onderwijs volgen en het hebben van een startkwalificatie is in het onderzoek gekeken of personen al dan niet speciaal onderwijs gevolgd hebben. Dit is onderwijs voor leerlingen die specialistische ondersteuning nodig hebben die het reguliere onderwijs niet kan bieden. Er kunnen verschillende redenen zijn waarom jongeren speciaal onderwijs volgen. Denk hierbij aan een lichamelijk handicap, maar bijvoorbeeld ook gedragsproblemen.14) Jongeren die speciaal onderwijs gevolgd hebben kunnen later problemen ervaren bij het vinden van een passende baan (OCW in cijfers, 2022). Dit kan daarom gezien worden als een mogelijke risicofactor.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT | 4 |
Niet JPT | 5 |
Wel Veiligheidshuis* | 22 |
Niet Veiligheidshuis | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Figuur 2.4.6 laat zien dat jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis in de periode 2010-2019 drie keer zo vaak speciaal onderwijs volgden dan jongeren die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar zijn. Tussen jongeren die geholpen zijn door het JPT en de vergelijkingsgroep zijn geen statistisch significante verschillen wat betreft het aandeel dat speciaal onderwijs gevolgd heeft. ZVH’en kunnen vanwege een beperkte capaciteit niet altijd alle jongeren helpen die aangemeld worden. ZVHHM heeft aangegeven dat vooral wordt ingezet op de jongeren waar de grootste zorgen over zijn én waar de hulp het meeste van toegevoegde waarde zou kunnen zijn. Indien jongeren op het speciaal onderwijs zitten is het idee dat zij vaak al specialistische ondersteuning krijgen. Daarom stromen jongeren die aangemeld worden en speciaal onderwijs volgen mogelijk minder vaak door naar het JPT.
Tot slot is het hoogste gevolgde of actuele onderwijsniveau bestudeerd. Er worden in dit onderzoek 3 niveaus onderscheiden.15) Meer specifiek wordt naar de volgende onderwijsniveaus gekeken:
- vmbo of mbo entreeopleiding;
- mbo niveau 2,3 of 4;
- havo, vwo, hbo of wo.
Groep | havo-vwo-hbo-wo (%) | mbo niveau 2 3 4 (%) | vmbo of mbo entreeopleiding (%) | onbekend (%) |
---|---|---|---|---|
Wel JPT* | 26 | 11 | 63 | 0 |
Niet JPT | 50 | 10 | 40 | 0 |
Wel Veiligheidshuis* | 12 | 50 | 36 | 3 |
Niet Veiligheidshuis | 44 | 37 | 15 | 4 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
In het algemeen is het actuele of gevolgde onderwijsniveau van jongeren in de vergelijkingsgroepen hoger dan van jongeren die hulp krijgen van het ZVHHM. Zowel jongeren die besproken worden door het JPT als jongeren die hulp krijgen van het team Veiligheidshuis volgen of volgden relatief vaker vmbo of een mbo entreeopleiding en jongeren met een vergelijkbaar demografisch profiel relatief vaker een havo-, vwo-, hbo- of wo-opleiding.16)
Ook op het gebied van onderwijs bevinden jongeren die hulp krijgen van ZVHHM zich dus in een meer kwetsbare positie dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Deze kwetsbaarheid lijkt kleiner voor jongeren die hulp krijgen van het JPT dan voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Zo is bij jongeren in het JPT het aandeel dat speciaal onderwijs gevolgd heeft relatief laag, en het aandeel dat een havo-, vwo-,hbo- of wo-opleiding heeft gevolgd of volgt in het JPT half zo hoog als in de vergelijkingsgroep (respectievelijk 26 procent en 50 procent), terwijl het bij het Veiligheidshuis kwart zo hoog is (12 procent van de cliënten van het team Veiligheidshuis en 44 procent van de jongeren in de vergelijkingsgroep).
Vergelijking met ZVHRU
Ook voor dit thema kan het algemene beeld vergeleken worden met de resultaten van het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU (wederom met afwijkende doelgroepen en operationaliseringen in het achterhoofd). De mannen in ZVHRU hebben gemiddeld genomen vaker speciaal onderwijs gevolgd en minder vaak een startkwalificatie dan de jongeren in het ZVHHM. Aangezien veel van de jongeren in ZVHHM nog onderwijs volgen is hun onderwijsniveau lastig te vergelijken met de mannen in ZVHRU. Toch lijken de cliënten van ZVHHM potentieel iets minder kwetsbaar te zijn op het gebied van onderwijs dan de cliënten van ZVHRU.
Sociaaleconomische positie
Het vierde domein is de sociaaleconomische positie. Om inzicht te krijgen in de mate waarin de jongeren die hulp hebben ontvangen van ZVHHM kwetsbaarder zijn wat betreft hun sociaaleconomische positie, zijn analyses uitgevoerd voor de volgende factoren:
- een huishoudinkomen onder het sociaal minimum hebben;
- sociaaleconomische hoofdcategorie (de belangrijkste bron van inkomsten)
- in een huishouden wonen met problematische schulden.
Het hebben van een huishoudinkomen onder het sociaal minimum en de aanwezigheid van problematische schulden in het huishouden kunnen gezien worden als factoren die een persoon kwetsbaar maken (risicofactoren). Bij de tweede indicator (sociaaleconomische hoofdcategorie) wordt onder andere gekeken of een persoon als hoofdcategorie inkomen uit werk heeft. Dit is een beschermingsfactor, aangezien het hebben van werk gezien kan worden als een mate van integratie in de maatschappij (het geeft doorgaans regelmaat en zorgt voor contactmomenten). Het hebben van werk genereert ook een inkomen wat de aantrekking tot criminaliteit mogelijk (deels) vermindert.
In figuur 2.4.8 wordt weergegeven of het huishoudinkomen van jongeren die geholpen zijn door het ZVHHM onder het beleidsmatig sociaal minimum17) valt.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 17 |
Niet JPT | 11 |
Wel Veiligheidshuis* | 25 |
Niet Veiligheidshuis | 11 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Figuur 2.4.8 laat zien dat jongeren die hulp krijgen van ZVHHM statistisch significant vaker in een huishouden wonen met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Zo heeft ongeveer een kwart van de jongeren die besproken is door het team Veiligheidshuis een huishoudinkomen onder het sociaal minimum terwijl dit bij vergelijkbare jongeren ongeveer de helft minder is (11 procent). Jongeren die hulp krijgen van het JPT verschillen minder sterk van hun vergelijkingsgroep, maar dit verschil is nog steeds statistisch significant.
In het onderzoek is vervolgens gekeken naar de sociaaleconomische hoofdcategorie van personen.18) Hebben personen een inkomen en is dit inkomen dan voornamelijk uit werk of komt dit inkomen voornamelijk uit een uitkering? Alle jongeren die begeleid worden door het JPT zijn onderwijsvolgend, daarom is de sociaaleconomische categorie voor deze groep niet weergegeven.
Groep | geen inkomen (%) | inkomen uit werk (%) | onderwijs (%) | uitkering (%) |
---|---|---|---|---|
Wel Veiligheidshuis* ** | 17 | 23 | 47 | 12 |
Niet Veiligheidshuis | 5 | 26 | 64 | 5 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). ** Door afronding komt het totaal niet op 100% uit. |
Figuur 2.4.9 laat zien dat jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis vaker een uitkering of geen inkomen hebben dan de vergelijkingsgroep. Daarnaast zijn zij minder vaak onderwijsvolgend.19)
Tot slot is de aanwezigheid van schulden geanalyseerd. In het pilotonderzoek naar ZVHRU is gekeken of personen geregistreerd stonden als wanbetaler van de zorgverzekering. In dit onderzoek is een meer uitgebreide meting van geregistreerde problematische schulden gebruikt waarin ook andere bronnen van schulden meegenomen zijn.20)
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 13 |
Niet JPT | 9 |
Wel Veiligheidshuis* | 34 |
Niet Veiligheidshuis | 15 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Figuur 2.4.10 toont dat jongeren binnen ZVHHM ook op het gebied van problematische schulden kwetsbaarder zijn dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Zo woont ongeveer een derde van de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis in een huishouden met geregistreerde problematische schulden. Bij jongeren niet in het Veiligheidshuis is dit percentage statistisch significant lager (namelijk 15 procent). Hoewel de verschillen voor jongeren die hulp krijgen van het JPT en vergelijkbare jongeren minder groot is, wonen ook zij statistisch significant vaker in een huishouden dat geregistreerde problematische schulden heeft (dit geldt voor 13 procent van de jongeren die hulp krijgen van het JPT ten opzichte van 9 procent van de jongeren in de vergelijkingsgroep).
Samenvattend, ook wat betreft sociaaleconomische positie zijn jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaarder dan jongeren in de vergelijkingsgroep: ze hebben bijvoorbeeld vaker een huishoudinkomen onder het sociaal minimum, zijn vaker afhankelijk van een uitkering en hebben vaker geregistreerde problematische schulden in het huishouden. Jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn op alle aspecten minder kwetsbaar dan jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis: ze wonen minder vaak in een huishouden met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum en in een huishouden met geregistreerde problematische schulden. Ook verschillen zij minder sterk van hun vergelijkingsgroep. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben echter alsnog een statistisch significant kwetsbaardere sociaaleconomische positie dan jongeren in de vergelijkingsgroep.
Vergelijking met ZVHRU
Indien gekeken wordt naar de sociaaleconomische positie van jongeren die hulp krijgen van ZVHHM dan lijken zij (ook) op dit punt minder kwetsbaar dan cliënten van het ZVHRU. Een inkomen onder het sociaal minimum komt minder vaak voor (25 procent van de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en 17 procent van de jongeren die hulp krijgen van het JPT vergeleken met meer dan 60 procent van de ZVHRU-cliënten). Ook het niet hebben van een inkomen komt bij jongeren uit het ZVHHM (team Veiligheidshuis) minder vaak voor, namelijk bij 17 procent van de jongeren ten opzichte van 35 procent van de ZVHRU-cliënten. Schulden worden in dit huidige onderzoek uitgebreider gemeten en kunnen daarom niet worden vergeleken tussen ZVHHM en ZVHRU.
Psychische gezondheid
Net als bij het pilotonderzoek is als indicator voor psychische gezondheid gekeken naar het percentage personen dat een geestelijke gezondheidszorgbehandeling (ggz) ontvangen heeft.21) Vanwege de beschikbaarheid van de data is in dit onderzoek naar een langere periode gekeken (tussen 2015 en 2019). Voor jongeren die hulp krijgen van het JPT is niet gekeken naar ggz-gebruik, aangezien deze jongeren jonger dan 18 jaar oud zijn en daarom geen ggz-registratie hebben. Hulp die zij op dit gebied ontvangen valt onder jeugdhulp (zie het volgende domein).
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 16 |
Niet Veiligheidshuis | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Figuur 2.4.11 laat zien dat 16 procent van de volwassenen die besproken worden door het team Veiligheidshuis tussen 2015 en 2019 een behandeling ontving binnen de ggz tegenover 7 procent van de volwassenen in de vergelijkingsgroep.
Daarnaast is in dit vervolgonderzoek nog specifiek gekeken naar personen die psychofarmaca22) gebruikten tussen 2015 en 2019. Er is naar psychofarmaca gekeken aangezien deze naast ggz-behandelingen een beeld kunnen geven van de geestelijke gezondheid van personen.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 17 |
Niet JPT | 12 |
Wel Veiligheidshuis* | 27 |
Niet Veiligheidshuis | 13 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Figuur 2.4.12 geeft weer dat het percentage jongeren dat psychofarmaca gebruikt statistisch significant hoger is bij jongeren die hulp krijgen van ZVHHM dan bij jongeren in de vergelijkingsgroepen.
Samenvattend, ook op het gebied van psychische gezondheid is de groep jongeren die hulp krijgt van ZVHHM kwetsbaarder dan de, in demografisch opzicht vergelijkbare, groep jongeren die niet geholpen is door ZVHHM. Hierbij moet opgewerkt worden dat het ontvangen van dergelijke zorg en het gebruiken van psychofarmaca aan één kant gezien kan worden als een indicatie van kwetsbaarheid. Er zijn immers problemen op dit gebied aanwezig. Aan de andere kant kan het ontvangen van zorg op dit gebied en het gebruiken van medicatie juist ook gezien worden als een beschermingsfactor. Er is immers sprake van hulp op dit gebied en dit maakt personen minder kwetsbaar dan personen die dergelijke hulp wel nodig zouden hebben, maar deze niet ontvangen.
Vergelijking met ZVHRU
In het pilotonderzoek naar ZVHRU-cliënten is, zoals eerder aangegeven, ook gekeken naar het al dan niet ontvangen van ggz-hulp. Daar is echter naar dergelijke zorg in één kalenderjaar gekeken, terwijl in het huidige onderzoek ggz-hulp voor een langere periode onderzocht is (2015-2019). Dit maakt een directe vergelijking lastig. Uit het ZVHRU-onderzoek kwam echter naar voren dat in dat enkel kalenderjaar ongeveer 10 procent van de cliënten ggz ontvangen hadden. Voor cliënten van ZVHHM lag dit op 16 procent in een periode van vijf jaar. Het lijkt er dus op dat ZVHRU-cliënten gemiddeld genomen dergelijke zorg vaker ontvangen dan de onderzochte ZVHHM-cliënten.
Jeugdzorg
Tot slot is in dit onderzoek gekeken naar het domein jeugdzorg. Jeugdzorg bestaat uit jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Bij jeugdhulp gaat het om hulp aan jongeren en hun ouders bij psychische problemen, een verstandelijke beperking of bij opvoedproblemen. Jeugdbescherming is een maatregel die de rechter dwingend oplegt om de bedreiging voor de veiligheid en ontwikkeling van een kind op te heffen. Dit kan door middel van ondertoezichtstelling (de rechter beperkt het gezag van de ouders, maar de ouders blijven verantwoordelijk voor de opvoeding) of een voogdijmaatregel (het gezag van de ouders wordt beëindigd en overgedragen aan een voogd). Bij jeugdreclassering, de derde component van jeugdzorg, worden jongeren gecontroleerd en begeleid die met de politie in aanraking zijn geweest. Het doel is voorkomen dat de jongere opnieuw de fout in gaat door bijvoorbeeld dagbesteding aan te bieden of begeleiding op het gebied van wonen, de financiële situatie, sociale vaardigheden en hulp bij verslavingsproblematiek en psychiatrische problematiek (voor meer informatie over Jeugdzorg zie Bakker, 2018).
In figuur 2.4.13 staat weergegeven in hoeverre jongeren (tot 23 jaar23)) in ZVHHM (JPT en Veiligheidshuis) al dan niet vaker jeugdzorg hebben ontvangen dan vergelijkbare jongeren niet in het ZVH.
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 42 |
Niet JPT | 33 |
Wel Veiligheidshuis* | 61 |
Niet Veiligheidshuis | 26 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
In figuur 2.4.13 is een duidelijk verschil te zien tussen jongeren wel en niet in ZVHHM wat betreft het ontvangen van jeugdzorg. Zo ligt het percentage jongeren dat besproken is door het team Veiligheidshuis dat tussen 2015 en 2019 jeugdzorg heeft ontvangen op 61 procent in vergelijking met 26 procent van de jongeren die niet besproken zijn in het Veiligheidshuis. Jongeren die hulp kregen van het JPT hebben minder vaak jeugdzorg ontvangen dan jongeren die besproken zijn door het team Veiligheidshuis, maar wel statistisch significant vaker dan hun vergelijkingsgroep (respectievelijk 42 procent en 33 procent).
In Bijlage C zijn voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ook uitsplitsingen gemaakt naar het gebruik van de afzonderlijke componenten van jeugdzorg (jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering). Voor jongeren die hulp krijgen van het JPT is het vanwege de beperkte aantallen enkel mogelijk om naar jeugdhulp afzonderlijk te kijken (en niet naar jeugdbescherming en jeugdreclassering). Ook wanneer naar de afzonderlijke vormen van jeugdzorg gekeken wordt, is het percentage hoger voor jongeren die besproken worden door het Veiligheidshuis dan bij de vergelijkingsgroep. Hetzelfde geldt voor jeugdhulp voor JPT-cliënten.
Het doel van jeugdzorg is om kwetsbare kinderen en jongeren met opvoed- en opgroeiproblemen in veiligheid volwaardig te laten participeren in hun sociale omgeving, in het gezin, in het onderwijs en in hun vrije tijd of op de arbeidsmarkt. Ervanuit gaande dat het ontvangen van jeugdzorg dus een indicatie is van kwetsbaarheid, is ook hier duidelijk te zien dat jongeren die hulp ontvangen van ZVHHM kwetsbaarder zijn dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Ook hier dient opgemerkt te worden dat het ontvangen van de juiste hulp personen juist minder kwetsbaar kan maken (in vergelijking met wanneer zij deze hulp niet zouden ontvangen en/of in vergelijking met personen die dezelfde problemen hebben, maar deze hulp niet ontvangen). Vanuit deze gedachte kan het ontvangen van jeugdzorg ook gezien worden als een beschermingsfactor.
Vergelijking met ZVHRU
Indien naar jeugdzorg (alle drie de onderdelen samen) gekeken wordt, maken jongeren in ZVHHM hier ongeveer even vaak gebruik van als jongeren van ZVHRU. Bij jongeren in ZVHHM (het team Veiligheidshuis) heeft namelijk 60 procent gebruik gemaakt van jeugdzorg in de periode tussen 2015-2019 (5 jaar) en bij jongeren van ZVHRU is dit 55 procent in de periode 2015-2018 (4 jaar). Jongeren die geholpen worden door het JPT hebben minder vaak gebruik gemaakt van jeugdzorg (42 procent in 2015-2019). Indien naar de drie afzonderlijke onderdelen van jeugdzorg gekeken wordt zijn de grootste verschillen tussen ZVHHM en ZVHRU te vinden indien naar jeugdreclassering gekeken wordt. Ongeveer 40 procent van ZVHRU-cliënten heeft jeugdreclassering ontvangen (in de periode 2015-2018) tegenover 21 procent van de jongeren in ZVHHM (team Veiligheidshuis in de periode 2015-2019).
2.5 Conclusie
In dit hoofdstuk is eerst een demografische profielschets gegeven van personen die geholpen worden door ZVHHM. Duidelijk is dat vooral jonge(re) jongens met relatief vaak een niet-Nederlandse herkomst die (voor een groot deel) thuis wonen tot de populatie van dit ZVH behoren.
Vervolgens is onderzocht in welke mate jongeren binnen ZVHHM kwetsbaar zijn. Hiervoor is een vergelijking gemaakt met jongeren niet geholpen zijn door het ZVH maar die wat betreft demografisch profiel wel vergelijkbaar zijn. Door een vergelijking te maken met jongeren met een soortgelijke demografie, worden beschreven verschillen in kwetsbaarheid niet door deze demografische verschillen veroorzaakt. Er is in het onderzoek gekeken naar kwetsbaarheid in verschillende domeinen: 1) criminaliteit, 2) gezinssituatie, 3) onderwijs, 4) sociaaleconomische factoren, 5) psychische gezondheid en 6) jeugdzorg. Uit het onderzoek blijkt dat voor alle onderzochte domeinen jongeren binnen ZVHHM kwetsbaarder zijn in vergelijking met jongeren die niet zijn geholpen door het ZVH. In lijn met hun beleid richt ZVHHM zich dus inderdaad op (relatief) kwetsbare personen.
Dit onderzoek naar jongeren die hulp krijgen van ZVHHM is een verbreding ten opzichte van het pilotonderzoek dat uitgevoerd is naar cliënten van ZVHRU. Cliënten van ZVHHM zijn vaker thuiswonend. Daarnaast is het aandeel vrouwen in ZVHHM groter dan in ZVHRU, alhoewel in beide ZVH’en mannen de meerderheid vormen. Ook is in beide ZVH’en de groep met een niet-Nederlandse herkomst relatief groot, maar deze oververtegenwoordiging is sterker aanwezig bij ZVHRU-cliënten dan bij ZVHHM-cliënten.
In beide ZVH’en zijn de personen die hulp krijgen relatief kwetsbaar in vergelijking met in demografisch opzicht vergelijkbare jongeren die niet geholpen zijn in het ZVH. Wel lijken mannen die hulp krijgen van ZVHRU relatief nog kwetsbaarder te zijn op de verschillende domeinen dan jongeren die hulp krijgen van ZVHHM. Zo zijn cliënten van het ZVHRU vaker in aanraking geweest met criminaliteit, hebben ze vaker op het speciaal onderwijs gezeten en hebben ze vaker een huishoudinkomen onder het sociale minimum. Verschillen in jeugdzorg gebruik leken klein, maar indien specifiek naar jeugdreclassering werd gekeken is te zien dat cliënten van ZVHRU vaker jeugdreclassering ontvingen dan cliënten van ZVHHM.
Dit onderzoek is ook een verdieping ten opzichte van het eerder uitgevoerde pilotonderzoek. ZVHHM bestaat uit verschillende teams en in dit onderzoek is de kwetsbaarheid van jongeren die hulp krijgen van twee van deze teams in kaart gebracht. Het JPT focust preventief op jongeren met kleine delicten om erger te voorkomen. Het team Veiligheidshuis concentreert zich op mensen die een opeenstapeling hebben van persoonlijke problemen en (daardoor) overlast veroorzaken of crimineel gedrag vertonen. Het Team Veiligheidshuis biedt niet direct hulp aan de cliënt, maar doet dit (indirect) door de samenwerking tussen de partners te vergroten. Zo kunnen aangemelde personen met deze partners besproken worden zodat een integraal plan van aanpak opgesteld kan worden. De jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn jonger, vaker vrouw, vaker thuiswonend en hebben vaker een Nederlandse herkomst dan jongeren die die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Ook wat betreft kwetsbaarheid zijn er duidelijke verschillen tussen de twee verschillende teams: jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis zijn op alle onderzochte domeinen kwetsbaarder dan jongeren die begeleid worden door het JPT. Daarnaast zijn de verschillen tussen personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep groter dan de verschillen tussen personen die hulp krijgen van team JPT en hun vergelijkingsgroep.
6) Dit is het peilmoment van het onderzoek omdat dit ook het peilmoment is voor de netwerkanalyse (zie volgend hoofdstuk en bijlage C).
7) Herkomstland geeft weer in welk land iemand geboren is of waar diens ouders geboren zijn. De herkomst van personen die in het buitenland zijn geboren wordt bepaald door hun eigen geboorteland. Bij personen die in Nederland geboren zijn, wordt de herkomst bepaald door het geboorteland van de ouders. Wanneer beide ouders in het buitenland zijn geboren, is het geboorteland van de moeder leidend in het bepalen van de herkomst. De geboortegegevens van de moeder zijn vaker bekend dan die van de vader. Wanneer de moeder in Nederland is geboren of het geboorteland van de moeder onbekend is, dan wordt het geboorteland van de vader gebruikt. De aantallen waren te beperkt om ook andere specifieke herkomstgebieden weer te geven in dit onderzoek.
8) Dit waren ook leefgebieden waar ZVHRU naar kijkt bij het opstellen van het behandelplan en bij de monitoring van de voortgang van de cliënten. In totaal kijkt ZVHRU naar 12 leefgebieden. Enkele van deze leefgebieden worden in dit onderzoek meegenomen (financiën, werk en opleiding, en contact met justitie en politie). Sommige leefgebieden konden in dit onderzoek niet meegenomen worden aangezien deze met administratieve data niet of minder goed te onderzoeken zijn (bijvoorbeeld houding, gedrag en vaardigheden, de kwaliteit van relaties en tijdsbesteding).
9) Zie dit documentatierapport voor meer informatie over de verschillende soorten delicten.
10) Het aantal jongeren dat in jeugddetentie gezeten heeft is te beperkt om analyses voor te kunnen doen. Op StatLine kan meer informatie gevonden worden over hoe vaak jeugddetentie voorkomt.
11) Een startkwalificatie is een diploma op tenminste havo-, vwo-, of mbo 2-niveau. Bij de getoonde cijfers is rekening gehouden met het huidig onderwijsniveau indien de persoon nog onderwijsvolgend was.
12) Zoals in Tabel 2.3.1 is weergegeven, is 90 procent van de jongeren die hulp krijgt van het JPT jonger dan 16 jaar. Zij zijn dus nog leerplichtig. Tien procent van de jongeren die hulp krijgt van het JPT is tussen de 16 en de 18 jaar. Deze jongeren hebben nog een kwalificatieplicht indien zij geen startkwalificatie hebben (en geen praktijkonderwijs volgen). Zie deze website voor meer informatie over de leerplicht.
13) Voor de verschillen in startkwalificatie of onderwijsvolgend tussen de ZVH’en en de vergelijkingsgroepen is getest of de verdeling van startkwalificatie of onderwijsvolgend statistisch significant van elkaar verschilt. Dit is het geval. Er is niet per categorie getest of deze meer of minder voorkomt in het ZVH dan in de vergelijkingsgroep.
14) Zie: Speciaal onderwijs (so).
15) Deze indeling van onderwijsniveaus wijkt af van de standaard CBS-indeling. Er is hiervan afgeweken aangezien een groot deel van de jongeren in dit onderzoek nog naar school gaat. Het is daarom zinvoller om naar de hoogst gevolgde in plaats van de hoogst afgeronde opleiding te kijken. Dit is ook de reden dat de indeling in niveaus is aangepast. Zo wordt havo en vwo in dit onderzoek samengenomen met hbo en wo aangezien de verwachting is dat veel scholieren die nu havo of vwo volgen later een hbo of wo-opleiding zullen/kunnen volgen (in de standaard indeling wordt de onderbouw van havo en vwo samengevoegd met vmbo en mbo1 en de bovenbouw met mbo 2-4). Er waren geen jongeren met enkel basisonderwijs als hoogst gevolgde of actuele opleiding. Deze categorie is daarom niet opgenomen in het onderzoek.
16) Voor de verschillen in opleidingsniveaus tussen de ZVH’en en de vergelijkingsgroepen is getest of de verdeling van opleidingsniveaus statistisch significant van elkaar verschilt. Dit is het geval. Er is niet per opleidingsniveau getest of deze meer of minder voorkomt in het ZVH dan in de vergelijkingsgroep.
17) Onder het sociaal minimum wordt verstaan een huishoudinkomen onder 120% van het beleidsmatig minimum in 2020. Dit bedrag verschilt per huishoudtype en per jaar. Bijvoorbeeld voor een eenouder en één kind gezin is het beleidsmatig minimum 1122 euro, het sociaal minimum is 120% hiervan, namelijk 1347 euro.
18) Het gaat hierbij om een zwaartebepaling. Zie deze publicatie voor meer informatie.
19) Voor de verschillen in sociaaleconomische categorie tussen de ZVH’en en de vergelijkingsgroepen is getest of de verdeling van categorieën statistisch significant van elkaar verschilt. Dit is het geval. Er is niet per categorie getest of deze meer of minder voorkomt in het ZVH dan in de vergelijkingsgroep.
20) Er is sprake van problematische schulden als minimaal één persoon in het huishouden bijvoorbeeld 6 maanden geen zorgpremie heeft betaald, een betalingsachterstand heeft van 3 maanden of langer van minimaal 270 euro bij DUO of langer dan 15 maanden een schuld van minimaal 50 euro bij de belastingdienst. Voor de volledige omschrijving zie hier.
21) Voor ZVHRU is vanwege de specifieke doelgroep (focus op drugsdelicten) ook nog gekeken naar het ontvangen van zorg voor verslavingen. Bij ZVHHM is dit niet nadrukkelijk een focuspunt en is besloten om naar andere, meer algemene, kenmerken te kijken omdat deze relevanter zijn voor dit onderzoek.
22) Psychofarmaca zijn medicijnen die ingezet worden bij de behandeling van psychiatrische aandoeningen en psychologische problemen. Meer specifiek wordt gekeken of personen de volgende medicijnen gebruiken (of in ieder geval voorgeschreven en vergoed hebben gekregen): Antipsychotica, anxiolytica, hypnotica en sedativa, antidepressiva en psychostimulantia (middelen voor adhd en nootropica).
23) Vaak stopt jeugdzorg op het moment dat de jongere 18 jaar wordt. Deze kan echter verlengd worden tot 23 jaar.
3. Sociale omgeving van ZVHHM-cliënten
3.1. Inleiding
De analyses in het vorige hoofdstuk lieten zien dat zowel personen die hulp krijgen van het JPT als personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaar zijn op verschillende domeinen. Kwetsbaarder dan personen die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar zijn, maar die niet in beeld zijn bij het ZVHHM. In dit hoofdstuk wordt onderzocht of de cliënten van ZVHHM ook vaak omringd worden door kwetsbare personen in hun sociale netwerk.
In eerder onderzoek is meermaals aangetoond dat iemands sociale omgeving een positieve invloed kan hebben. Zo is aangetoond dat sociale contacten en netwerken kunnen zorgen voor een betere sociaaleconomische positie, hogere sociaaleconomische mobiliteit en betere fysieke en mentale gezondheid (McKenzie et al., 2002). Er zijn echter ook studies die aantonen dat er een negatieve invloed kan zijn van de sociale omgeving. Zo is aangetoond dat wanneer iemands directe familie in aanraking is geweest met de politie, de kans groter is dat een persoon zelf later ook delinquent gedrag vertoont (Farrington et al. 1996; Van Gaalen & Besjes, 2018). De positieve en negatieve beïnvloeding kan via verschillende netwerken komen waaronder de ouders, overige familieleden, buren en klasgenoten (Boschman, et al. 2019; Dieleman, et al. 2020; Kristiansen, 2021; Markussen & Røed, 2015; Rowe & Gulley, 1992).
Op basis van dergelijke onderzoeken kan aangenomen worden dat personen extra kwetsbaar zijn indien zij niet alleen zelf in een kwetsbare positie zitten, maar daarnaast ook omringd worden met personen met (vergelijkbare) problemen. ZVH’en zijn daarom sinds enkele jaren bezig met de overstap van een (louter) persoonsgerichte aanpak naar een aanpak waarbij de sociale omgeving meegenomen wordt bij de behandeling. Dit kan op meerdere manieren. Denk hierbij aan huisbezoeken, gesprekken met de ouder(s) of door klasgenoten en buurtgenoten te betrekken bij de behandeling. Het algemene idee is om de invloed van positieve rolmodellen te vergroten (door die indien nodig en mogelijk in te zetten bij het behandelplan) en die van negatieve rolmodellen te beperken (bijvoorbeeld door een contactverbod). Voor de ontwikkeling van dit beleid is het relevant voor de ZVH’en om meer informatie te hebben over de kenmerken van deze netwerken.
Het CBS heeft op basis van integrale registerdata - zoals de Basisregistratie Personen (BRP), schoolinschrijvingen en belastingdata - een unieke methode ontwikkeld om persoonsnetwerken in kaart te brengen (zie Bijlage D voor meer informatie). Aan de hand van deze methode kan zicht gekregen worden op de sociale omgeving van personen. Dit persoonsnetwerkenbestand is ook in het pilotonderzoek gebruik. Hierin kwam naar voren dat de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU kwetsbaar is. In het pilotonderzoek is naar de kwetsbaarheid van vier verschillende persoonsnetwerken gekeken: 1) huishoudleden, 2) familieleden, 3) klasgenoten en 4) buren. In het huidige onderzoek wordt daarnaast ook naar collega’s gekeken. In het pilotonderzoek was dat niet mogelijk omdat te weinig personen binnen het ZVHRU werk, en dus collega’s, hadden. In het huidige onderzoek is dit wel mogelijk. Verder was de peildatum in het pilotonderzoek 1 oktober 2018. Voor het huidige onderzoek zijn de persoonsnetwerken afgeleid voor alle personen in Nederland die op 1 januari 2020 ingeschreven stonden in de BRP.
In dit hoofdstuk wordt eerst de aanwezigheid en de omvang van de persoonsnetwerken van cliënten van ZVHHM beschreven. Vervolgens wordt de kwetsbaarheid van deze netwerken beschreven.
3.2. Aanwezigheid en omvang van de netwerken
Deze paragraaf toont de aanwezigheid en omvang van bepaalde persoonsnetwerken. Deze netwerken zijn afgeleid op basis van administratieve registraties. Het is niet bekend of personen daadwerkelijk contact hebben en hoe intensief of goed dat contact is. Indien in dit onderzoek gesproken wordt over netwerken worden daarom potentiële persoonsnetwerken bedoeld (zie voor informatie Bijlage D).
Tabel 3.2.1 toont de aanwezigheid en omvang van de verschillende netwerken voor jongeren die hulp krijgen van het JPT, voor personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en voor de vergelijkingsgroepen. Voor de overzichtelijkheid is de tabel zo geordend dat de netwerken die het meest voorkomen bovenaan staan.
Netwerk | Waarden | Wel in JPT | Niet in JPT | Wel in veiligheidshuis | Niet in veiligheidshuis |
---|---|---|---|---|---|
Buren | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 100 | 100 | 97 | 97 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 27 | 27 | 24 | 25 | |
Huisgenoten | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 100 | 100 | 94 | 94 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 3 | 3 | 6 | 7 | |
Familie | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 91 | 92 | 89 | 87 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 19 | 19 | 22 | 23 | |
Klasgenoten | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 99 | 99 | 51 | 70 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 49 | 55 | 47 | 57 | |
Collega’s | Aanwezigheid (minimaal 1 contact) % | 53 | 44 | 56 | 70 |
Aantal contacten (indien aanwezig) | 68 | 75 | 76 | 81 | |
Alle jongeren die hulp krijgen van het JPT (en alle jongeren in de vergelijkingsgroep) hebben huisgenoten en buren. Dit geldt ook voor de (overgrote) meerderheid van de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep, al liggen de percentages daar iets lager (tussen de 94 en 97 procent). Een kleine groep woont dus alleen (geen huisgenoten) of in een instelling (geen buren).24)
De zeer grote meerderheid van de jongeren (tussen de 87 en 92 procent) heeft familieleden.25) Dat niet iedereen familieleden heeft (naast de eventuele familieleden die ook huisgenoten zijn), kan onder andere komen doordat deze familieleden niet in Nederland wonen.26)
Bijna alle jongeren die hulp krijgen van het JPT (en jongeren in de vergelijkingsgroep) hebben klasgenoten. Dit is in lijn met de bevinding zoals weergegeven in hoofdstuk 2 dat vrijwel alle jongeren die hulp krijgen van het JPT onderwijsvolgend zijn. Bij jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis ligt het aandeel met klasgenoten lager: 51 procent van deze jongeren heeft klasgenoten. Dit is ook lager dan het percentage jongeren in de vergelijkingsgroep. Van deze jongeren heeft namelijk 70 procent klasgenoten.
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben minder vaak collega’s dan jongeren in de vergelijkingsgroep: respectievelijk 56 en 70 procent. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben vaker collega’s (53 procent) dan jongeren in hun vergelijkingsgroep (44 procent). Dit kan komen doordat onder jongeren die hulp krijgen van het JPT er mogelijk een sterkere noodzaak is om het huishoudinkomen aan te vullen met een inkomen uit een bijbaan aangezien zij vaker in gezinnen wonen die een huishoudinkomen onder het sociaal minimum hebben (zie vorige hoofdstuk).
Er zijn dus verschillen tussen de vier onderzoeksgroepen wat betreft de aanwezigheid van bepaalde persoonsnetwerken. In tabel 3.2.1 is ook de omvang van deze netwerken, indien aanwezig, weergeven. Personen die hulp krijgen van het JPT hebben evenveel buren als hun vergelijkingsgroep. Het (gemiddelde) aantal buren bij de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ligt iets lager. Dat komt waarschijnlijk doordat een kleine groep in een instelling woont en volgens de gebruikte methode geen buren heeft (zie Bijlage D).
Zowel jongeren die hulp krijgen van het JPT als hun vergelijkingsgroep hebben gemiddeld genomen drie huisgenoten. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep ligt dit aantal hoger (respectievelijk zeven en zes). Ook dit kan komen doordat personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis vaker in een institutioneel huishouden wonen. Mensen die in een instelling wonen, hebben relatief vaker veel medebewoners. Die worden in deze netwerkanalyse als huisgenoten beschouwd. Hierdoor kan het gemiddelde aantal huisgenoten voor deze groepen omhoog worden getrokken. De mediaan van het aantal huisgenoten is in alle onderzoeksgroepen drie.
Verder is in tabel 3.2.1 te zien dat het gemiddelde aantal klasgenoten lager ligt bij jongeren die hulp krijgen van ZVHHM (zowel bij het JPT als het team Veiligheidshuis) dan bij hun vergelijkingsgroepen. Dit kan komen doordat deze jongeren vaker een (v)mbo-opleiding volgen dan de jongeren in hun vergelijkingsgroepen (zie hoofdstuk 2). Deze opleidingen hebben gemiddeld genomen kleinere klassen (Bergen e.a., 2016). Ook hebben jongeren die hulp krijgen van ZVHHM gemiddeld genomen minder collega’s dan de jongeren in de vergelijkingsgroepen.
3.3. Kwetsbaarheid van de persoonsnetwerken
De volgende stap is om te onderzoeken in welke mate de sociale omgeving van jongeren die geholpen worden door ZVHHM kwetsbaarder is dan de jongeren in de vergelijkingsgroepen. Er is hierbij, net als in hoofdstuk 2, gekeken naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid: criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische omstandigheden, geestelijke gezondheid en jeugdzorg. Ook worden zowel risicofactoren als beschermingsfactoren bestudeerd. Informatie over de meting van de indicatoren van kwetsbaarheid staat beschreven in Bijlage B.
Criminaliteit
Het eerste domein waarvoor de kwetsbaarheid van de sociale omgeving in kaart gebracht wordt is criminaliteit. Hiervoor is gekeken naar de aanwezigheid van verdachten en gedetineerden in de persoonsnetwerken. Voor zowel verdachten als gedetineerden wordt gekeken naar de periode 2010-2019. Als een jongere een bepaald persoonsnetwerk niet heeft, wordt deze jongere in de analyse van het betreffende netwerk niet meegenomen. Wanneer alle contacten in een bepaald netwerk van een jongere niet verdacht zijn geweest, dan is het percentage verdachten nul. Mochten alle contacten in een bepaald netwerk van een jongere verdacht zijn geweest van een misdrijf, dan is het percentage verdachten honderd. Vervolgens is per groep (jongeren die hulp krijgen van het JPT, jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en voor hun vergelijkingsgroepen) een gemiddelde berekend van de percentages. Figuur 3.3.1a toont het gemiddelde percentage verdachten in de netwerken van jongeren die hulp krijgen van het JPT en hun vergelijkingsgroep. Figuur 3.3.1b toont ditzelfde voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en hun vergelijkingsgroep.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 9 | 5 |
familie* | 11 | 7 |
buren* | 7 | 6 |
klasgenoten* | 4 | 3 |
collega's* | 9 | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 23 | 10 |
familie* | 17 | 11 |
buren* | 10 | 7 |
klasgenoten* | 17 | 8 |
collega's* | 17 | 10 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Zowel jongeren die geholpen worden door het JPT als jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben in alle netwerken gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage verdachten dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Bij jongeren die geholpen worden door het JPT ligt het percentage verdachten in alle netwerken lager dan bij de jongeren die besproken worden het team Veiligheidshuis. Ook zijn de verschillen met de vergelijkingsgroep kleiner voor jongeren die geholpen worden door het JPT dan voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Bij de jongeren die hulp krijgen van het JPT is het verschil in het aandeel verdachten met de vergelijkingsgroep vooral relatief groot bij huisgenoten en familie. Bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis is het aandeel verdachten in alle netwerken flink hoger. Vooral bij huisgenoten en klasgenoten is het gemiddelde percentage verdachten bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis meer dan twee keer zo hoog dan bij de vergelijkingsgroep.
Vervolgens is in kaart gebracht in hoeverre jongeren die geholpen worden door ZVHHM personen in hun netwerken hebben die gedetineerd zijn geweest. Het aandeel gedetineerden in de netwerken van jongeren die door het JPT geholpen zijn is vergelijkbaar ten opzichte van de vergelijkingsgroep. Daarom is voor jongeren die hulp krijgen van het JPT geen figuur opgenomen. Jongeren die geholpen worden door het JPT hebben gemiddeld genomen alleen een hoger percentage gedetineerden onder hun huisgenoten, maar het aandeel verdachten is laag (kleiner dan 1 procent) en het verschil met de vergelijkingsgroep is klein.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 4 | 1 |
familie* | 5 | 2 |
buren* | 2 | 1 |
klasgenoten* | 1 | 0 |
collega's* | 2 | 1 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Tussen jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en jongeren in hun vergelijkingsgroep zijn er wel statistisch significante verschillen wat betreft het percentage gedetineerden in de netwerken (figuur 3.3.2). Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen in alle netwerken een hoger percentage gedetineerden, met name onder hun huisgenoten en familieleden.
Vergelijking met ZVHRU
In het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU is ook de aanwezigheid van criminaliteit in de persoonsnetwerken bestudeerd. In dat onderzoek is voor criminaliteit gekeken naar of personen in de periode 2010-2018 geregistreerd stonden als verdachte van een delict. In het huidige onderzoek is naar een langere periode gekeken om zo veel mogelijk data mee te kunnen nemen (2010-2019). Zoals in hoofdstuk 2 reeds opgemerkt is, kunnen de resultaten enkel op hoofdlijnen met elkaar vergeleken worden. Dit vanwege een aangepaste operationalisering (langere periode in het huidige onderzoek), maar ook omdat de doelgroep van ZVHRU op belangrijke punten anders is dan de doelgroepen binnen ZVHHM. Een vergelijking op hoofdlijnen laat echter zien dat het gemiddelde percentage verdachten in de netwerken van ZVHRU-cliënten hoger ligt dan voor ZVHHM-cliënten. Nieuw is dat in dit onderzoek de aanwezigheid van gedetineerden in de netwerken is bestudeerd. Hiervoor kan geen vergelijking gemaakt worden met de cliënten van ZVHRU.
Gezinssituatie
Een mogelijke beschermingsfactor tegen kwetsbaarheid voor jongeren is dat hun ouders samen zijn (zie ook vorige hoofdstuk). Hiervoor wordt gekeken of beide ouders op hetzelfde adres wonen. Dit zou bij personen jonger dan 23 jaar een indicatie kunnen zijn van een stabiele gezinssituatie. Als ouders van personen niet meer op hetzelfde adres wonen, kan dat bijvoorbeeld duiden op een scheiding of op het overlijden van een ouder. Bij personen ouder dan 23 jaar is het niet meer op één adres wonen van beide ouders een minder goede mogelijke indicator van een minder stabiele thuissituatie. Dit omdat dan de kans groter is dat één of beide ouders op oudere leeftijd, (ver) na het uit huis gaan van de kinderen, zijn overleden of uit elkaar zijn gegaan. In deze analyse wordt daarom alleen gekeken naar personen jonger dan 23 jaar in de persoonsnetwerken van de jongeren.27) Ook wordt niet gekeken naar het huisgenotennetwerk, omdat de situatie vaak gelijk is aan de situatie van de jongere zelf (als de ouders van een jongere gescheiden zijn, zijn de ouders van diens broer/zus dat ook). Omdat huisgenoten niet worden meegenomen in het familienetwerk (zie Bijlage D), kunnen wel resultaten voor het familienetwerk worden getoond.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie* | 68 | 75 |
buren | 74 | 76 |
klasgenoten* | 69 | 74 |
collega's | 71 | 73 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 61 | 72 |
buren* | 64 | 71 |
klasgenoten* | 57 | 67 |
collega's* | 64 | 67 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Het gemiddelde percentage personen onder de 23 jaar met ouders die op hetzelfde adres wonen is onder familieleden en klasgenoten van jongeren die hulp krijgen van het JPT lager dan bij jongeren in de vergelijkingsgroep. Bij de buren en de collega’s zijn er geen statistisch significante verschillen tussen beide groepen. Bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis is het aandeel mensen jonger dan 23 jaar met ouders die op hetzelfde adres wonen in alle netwerken statistisch significant lager dan bij jongeren in de vergelijkingsgroep. Dit geldt met name voor familieleden en voor klasgenoten. Dit kan duiden op mogelijk minder stabiele gezinssituaties in de netwerken van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis, en in beperktere mate bij jongeren die hulp krijgen van het JPT. Zoals eerder aangegeven is de gezinssituatie niet onderzocht in het pilotonderzoek naar cliënten van ZVHRU. Voor dit domein kan dus geen vergelijking gemaakt worden met het pilotonderzoek.
Onderwijs
Een andere potentiële beschermingsfactor is het in bezit zijn van een startkwalificatie. Deze netwerkleden kunnen als rolmodel dienen voor de jongere. Voor deze indicator is alleen gekeken naar netwerkleden van 18 jaar en ouder, omdat personen jonger dan 18 jaar vaak nog leerplichtig/kwalificatieplichtig28) zijn en daardoor vaak nog geen startkwalificatie hebben kunnen behalen. Ook wordt in deze analyse niet gekeken naar klasgenoten, omdat zij wat betreft onderwijs in een vergelijkbare situatie verkeren als de jongere zelf.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 66 | 77 |
familie* | 72 | 78 |
buren* | 74 | 77 |
collega's | 70 | 73 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 51 | 68 |
familie* | 65 | 74 |
buren* | 64 | 73 |
collega's* | 67 | 77 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben gemiddeld genomen een statistisch significant lager percentage familieleden, huisgenoten en buren met een startkwalificatie dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Het verschil is het grootst bij de huisgenoten. Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben in al hun netwerken een lager percentage volwassenen met een startkwalificatie dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Met name het gemiddelde percentage huisgenoten met een startkwalificatie is met 51 procent relatief laag bij jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Bij jongeren in hun vergelijkingsgroep is het gemiddelde percentage huisgenoten met een startkwalificatie 68 procent.
De resultaten omtrent onderwijs kunnen niet vergeleken worden met het pilotonderzoek. In het pilotonderzoek is gekeken is naar het percentage hoogopgeleiden in de netwerken. In het huidige onderzoek is gekeken naar het al dan niet hebben van een startkwalificatie. Dit omdat het hebben van een startkwalificatie meer geschikt werd bevonden voor het ZVHHM-onderzoek (zie CPB, 2018 voor meer informatie over de gevolgen van het al dan niet hebben van een startkwalificatie).
Sociaaleconomische positie
Om inzicht te krijgen in de sociaaleconomische omstandigheden van personen in de sociale omgeving is eerst gekeken naar het aandeel netwerkleden dat een inkomen uit betaald werk heeft. Deze personen zouden kunnen functioneren als positief rolmodel. Ook kunnen zij mogelijk een toegang zijn tot een bepaald bedrijf en/of kan er op die manier meer informatie verkregen worden over baankansen. Voor klasgenoten en collega’s zijn deze analyses niet uitgevoerd, omdat voor scholieren en studenten werk als voornaamste inkomstenbron minder relevant is en collega’s logischerwijs allemaal een inkomen uit betaald werk hebben. Ook is in de analyse alleen gekeken naar volwassen netwerkleden (18 tot 67 jaar oud).
Voor jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn beperkte verschillen te zien in het aandeel netwerkleden met inkomen uit werk ten opzichte van de netwerkleden van jongeren in de vergelijkingsgroep. Zij hebben alleen een gemiddeld lager percentage buren met inkomen uit werk, maar dat verschil is relatief klein (2 procentpunt). Daarom wordt voor jongeren die hulp krijgen van het JPT (en hun vergelijkingsgroep) geen figuur weergegeven.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 53 | 62 |
familie* | 63 | 68 |
buren* | 65 | 68 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld in al hun persoonsnetwerken een statistisch significant lager percentage personen met inkomen uit betaald werk. Ook hier is het verschil het grootst bij huisgenoten: gemiddeld heeft 53 procent van de volwassen huisgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis inkomen uit werk, bij jongeren in de vergelijkingsgroep is dit 62 procent.
Een tweede sociaaleconomisch indicator van kwetsbaarheid is het hebben van een huishoudinkomen onder het beleidsmatig sociaal minimum. Het hebben van werk zegt immers weinig over de hoogte van dit inkomen. Sommige personen werken, maar zijn alsnog arm (Hoff et al., 2019; SER, 2021). Een huishoudinkomen onder het sociaal minimum is daarmee een indicator voor armoede en een ontoereikend inkomen. Armoede kan veel gevolgen hebben, zoals een verslechterde mentale of fysieke gezondheid of een grotere kans om in aanraking te komen met criminaliteit (CBS, 2019; CPB en SCP, 2020). Huisgenoten zijn in deze analyse buiten beschouwing gelaten, omdat het huishoudinkomen van de huisgenoten per definitie gelijk is aan het huishoudinkomen van de onderzoeksgroepen zelf.
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie* | 8 | 6 |
buren* | 10 | 8 |
klasgenoten* | 11 | 8 |
collega's* | 7 | 5 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 17 | 10 |
buren* | 17 | 11 |
klasgenoten* | 14 | 7 |
collega's* | 7 | 5 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp krijgen van ZVHHM hebben gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage personen met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum in hun netwerken dan jongeren in de vergelijkingsgroepen. Dit geldt met name voor de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Ook zijn de verschillen met de vergelijkingsgroep daar groter. Vooral hun familieleden, buren en klasgenoten leven vaker in een huishouden met een inkomen onder het sociaal minimum.
Een laatste sociaaleconomische indicator van kwetsbaarheid die in dit onderzoek bestudeerd is, is de aanwezigheid van geregistreerde problematische schulden in het huishouden. De aanwezigheid van problematische schulden is een indicatie van een gebrek aan geld en daarmee een kwetsbare financiële situatie. De aanwezigheid van huishoudens met geregistreerde problematische schulden in het persoonsnetwerk geeft dus enig inzicht in de financiële stabiliteit van de sociale omgeving. Het huisgenotennetwerk wordt in deze analyse buiten beschouwing gelaten (aangezien naar de aanwezigheid van problematische schulden in het huishouden wordt gekeken).
Netwerk | Wel JPT (%) | Niet JPT (%) |
---|---|---|
familie | 11 | 9 |
buren* | 10 | 8 |
klasgenoten* | 13 | 9 |
collega's* | 10 | 8 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
familie* | 22 | 15 |
buren* | 14 | 10 |
klasgenoten* | 18 | 10 |
collega's* | 14 | 10 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die hulp hebben gekregen van het JPT hebben een statistisch significant hoger percentage familieleden, buren en collega’s met problematische schulden in het huishouden dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis zijn de verschillen met hun vergelijkingsgroep groter: zij hebben in al hun netwerken gemiddeld genomen een hoger percentage personen uit een huishouden met problematische schulden. Dit geldt met name voor familieleden en klasgenoten.
Vergelijking met ZVHRU
In het pilotonderzoek is ook gekeken naar inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron in de sociale omgeving. Een vergelijking toont dat het aandeel volwassenen met inkomen uit werk als voornaamste inkomensbron in de persoonsnetwerken van de cliënten van ZVHRU lager is dan bij personen die geholpen worden door ZVHHM. Zo is het gemiddelde percentage volwassenen met inkomen uit werk in de netwerken van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis van ZVHHM voor alle bestudeerde netwerken hoger dan 50 procent. Bij cliënten van ZVHRU was het aandeel voor de meeste persoonsnetwerken minder dan de helft. Hetzelfde beeld is te zien indien gekeken wordt naar de aanwezigheid van personen in de netwerken met een huishoudinkomen onder het sociaal minimum. Bij ZVHRU was te zien dat gemiddeld genomen ongeveer een kwart van de familieleden, buren en klasgenoten een huishoudinkomen onder het sociaal minimum heeft. Bij personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis van ZVHHM is dit in de meeste netwerken gemiddeld bij minder dan 10 procent van de netwerkleden. Samenvattend kan geconcludeerd worden dat de sociaaleconomische omstandigheden in de persoonsnetwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM gunstiger lijken dan bij cliënten van ZVHRU. De resultaten op het gebied van schulden zijn niet met elkaar te vergelijken doordat in het vervolgonderzoek een uitgebreidere operationalisering is gebruikt ten opzichte van het pilotonderzoek.
Geestelijke gezondheidszorg
Een volgende risicofactor voor kwetsbaarheid is het hebben van een slechte psychische gezondheid. Een slechte(re) psychische gezondheid zou optimale deelname aan de maatschappij kunnen hinderen (Ten Have, Schoenmaker & Vollebergh, 2002). Een indicator van een slechte psychische gezondheid is het ontvangen van geestelijke gezondheidszorg (ggz). Daarom is in kaart gebracht in hoeverre volwassenen in de persoonsnetwerken van de jongeren gebruik maken van ggz. Er is alleen gekeken naar volwassen netwerkleden, omdat voor personen onder de 18 jaar dergelijke zorg onder jeugdzorg valt (dit komt later in dit hoofdstuk aan bod). Vanwege deze leeftijdsbeperkingen wordt niet naar klasgenoten gekeken. Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben gemiddeld genomen een hoger percentage buren dat ggz ontvangt dan jongeren in de vergelijkingsgroep, maar dit verschil is klein (1 procentpunt). Verder zijn er geen statistisch significante verschillen. Voor deze jongeren wordt daarom geen aparte figuur weergegeven.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 14 | 8 |
familie* | 12 | 9 |
buren* | 10 | 8 |
collega's* | 6 | 7 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden in het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen een statistisch significant hoger percentage huisgenoten, familieleden en buren die ggz hebben ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep (zie figuur 3.3.8). Vooral onder huisgenoten is het verschil tussen beide groepen relatief groot: gemiddeld 14 procent van de volwassen huisgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ontvangt ggz, ten opzichte van 8 procent van de huisgenoten van jongeren uit de vergelijkingsgroep.
Vergelijking met ZVHRU
Ook bij het pilotonderzoek is het al dan niet ontvangen van ggz (een DBC-registratie) bestudeerd. Hier is echter enkel naar ggz-gebruik in één kalenderjaar gekeken, terwijl in het huidige onderzoek het gebruik in de periode 2015-2019 (5 jaar) is geanalyseerd. Hierdoor zijn de resultaten lastig met elkaar te vergelijken. Het is namelijk niet mogelijk om het percentage ggz-gebruik in het ene kalenderjaar met vijf te vermenigvuldigen , omdat personen over een langere periode dergelijke zorg kunnen ontvangen. Wel was het gemiddelde percentage ggz-gebruikers in de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU enkel statistisch significant hoger bij de buren. Voor personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis is dit aandeel niet alleen bij de buren hoger, maar ook bij de huisgenoten en de familieleden.
Jeugdzorg
Tot slot wordt gekeken naar het percentage jongeren tot 23 jaar in de sociale omgeving dat jeugdzorg ontvangt. Jeugdzorg bestaat uit jeugdhulp, jeugdbescherming en/of jeugdreclassering (zie ook vorig hoofdstuk). Jongeren die hulp krijgen van het JPT hebben alleen een statistisch significant hoger aandeel klasgenoten dat jeugdzorg ontvangt (39 procent) dan jongeren in de vergelijkingsgroep (32 procent). Verder zijn er geen statistisch significante verschillen. Voor het JPT wordt daarom geen aparte figuur getoond.
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 35 | 24 |
familie* | 29 | 22 |
buren* | 24 | 21 |
klasgenoten* | 42 | 26 |
collega's | 23 | 22 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis hebben gemiddeld genomen een hoger percentage huisgenoten, familieleden, buren en klasgenoten die jeugdzorg hebben ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Het verschil is het grootst bij de klasgenoten: gemiddeld 42 procent van de klasgenoten van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ontvangt jeugdzorg, ten opzichte van 26 procent van de klasgenoten van jongeren in de vergelijkingsgroep.
In bijlage E is voor jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis jeugdzorg nog uitgesplitst naar jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering. Hier is te zien dat jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis in alle netwerken, met uitzondering van de collega’s, een hoger percentage personen hebben die jeugdhulp en jeugdbescherming ontvangen dan jongeren in de vergelijkingsgroep. Indien naar jeugdreclassering gekeken wordt is te zien dat collega’s van jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis ook statistisch significant vaker jeugdreclassering hebben. Wel is het gemiddelde percentage collega’s dat jeugdreclassering ontvangen heeft voor beide groepen (wel en niet besproken door team Veiligheidshuis) relatief laag.
Vergelijking met ZVHRU
Ook dit laatste domein van kwetsbaarheid, het gebruik van jeugdzorg, is bestudeerd in het pilotonderzoek. De periode die in dat onderzoek bestudeerd is, is iets minder lang (2010-2018) dan in het huidige onderzoek (2010-2019). Indien de resultaten met elkaar worden vergeleken (waarbij verschillen in de operationalisering én verschillen in de doelgroepen in het achterhoofd gehouden moeten worden) lijkt gebruik van jeugdzorg gemiddeld genomen iets vaker voor te komen in de sociale omgeving van cliënten van ZVHRU dan in de netwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM, maar de verschillen zijn klein.
3.4. Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de potentiële persoonsnetwerken (familieleden, huisgenoten, buren, klasgenoten en collega’s) van personen binnen ZVHHM beschreven om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van hun sociale omgeving. De sociale omgeving van personen krijgt steeds meer aandacht in de integrale aanpak van ZVH’en. Om de kwetsbaarheid van de netwerken in kaart te brengen is gekeken naar risico- en beschermingsfactoren op meerdere gebieden (criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische factoren, geestelijke gezondheid en jeugdzorg). Voor alle indicatoren én voor de meeste netwerken is de conclusie dat de netwerken van personen die besproken worden in het team Veiligheidshuis kwetsbaarder zijn dan de netwerken van personen uit de vergelijkingsgroep. De zelf al kwetsbare jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis (zie vorig hoofdstuk) worden in hun sociale omgeving dus ook omringd door kwetsbare mensen. Dit onderstreept het belang om bij de behandeling en/of interventies rekening te houden met de brede sociale omgeving, waarbij niet alleen naar het huishouden gekeken wordt, maar ook bijvoorbeeld naar klasgenoten. Bij de jongeren die hulp krijgen van het JPT zijn de verschillen in de kwetsbaarheid van het netwerk ten opzichte van de jongeren in de vergelijkingsgroep kleiner.
Waar mogelijk en zinvol zijn de resultaten uit het huidige onderzoek ook vergeleken met de resultaten uit het pilotonderzoek. Op hoofdlijnen is hier de conclusie dat de netwerken van personen die geholpen worden door ZVHHM minder kwetsbaar lijken op de verschillende domeinen dan de netwerken van ZVHRU-cliënten.
25) Familieleden die ook huisgenoten zijn (bijvoorbeeld een ouder bij een thuiswonende jongere), zijn alleen in het huisgenotennetwerk meegenomen om zo dubbeltellingen te voorkomen.
26) Een andere reden dat iemand geen familieleden heeft, kan zijn dat deze personen geen levende familieleden (meer) heeft. Dit is echter een minder waarschijnlijke verklaring.
27) Dit vanuit de gedachte dat hoe ouder mensen zijn hoe groter de kans dat iemands ouder overlijdt. Er is voor de specifieke grens van 23 jaar gekozen omdat deze ook op andere plaatsen in het onderzoek gebruik is (zie bijvoorbeeld jeugdzorg).
28) Onder de 16 jaar zijn jongeren leerplichtig. Tussen de 16 en 18 jaar hebben jongeren een kwalificatieplicht, indien zij geen startkwalificatie hebben. Zie deze website voor meer informatie over de leerplicht.
4. Conclusie en blik op de toekomst
4.1. Conclusie
In dit onderzoek is de kwetsbaarheid van jeugdige cliënten van het Zorg- en Veiligheidshuis Hollands Midden (ZVHHM) in kaart gebracht. Hiervoor zijn meerdere domeinen van kwetsbaarheid bestudeerd: criminaliteit, gezinssituatie, onderwijs, sociaaleconomische positie, geestelijke gezondheid en jeugdzorg. Ook is naar zowel risicofactoren gekeken als naar beschermingsfactoren. Naast de kwetsbaarheid van de cliënten zelf is ook de kwetsbaarheid van de sociale omgeving van de cliënten in kaart gebracht. Hiervoor is gekeken naar de huisgenoten, de familieleden, de buren, de klasgenoten en de collega’s van de cliënten van dit Zorg- en Veiligheidshuis (ZVH). Om de resultaten in perspectief te kunnen plaatsen is de kwetsbaarheid van de cliënten van ZVHHM vergeleken met de kwetsbaarheid van personen die niet geholpen zijn door het ZVH, maar die wat betreft demografisch profiel vergelijkbaar zijn. Het onderzoek toonde aan dat de cliënten van ZVHHM doorgaans, op meerdere domeinen, kwetsbaarder zijn dan personen in de vergelijkingsgroepen. Dit beeld komt naar voren wanneer naar de personen zelf gekeken wordt, maar ook wanneer de sociale omgeving van deze personen bestudeerd wordt.
Voorliggend onderzoek is een vervolgonderzoek op een pilotonderzoek dat eerder uitgevoerd is voor cliënten van het Zorg- en Veiligheidshuis Regio Utrecht (ZVHRU). De resultaten lieten zien dat de cliënten van ZVHHM een ander demografisch profiel hebben dan de cliënten van ZVHRU. Zo zijn de cliënten van ZVHHM vaker vrouw en hebben vaker een Nederlandse herkomst dan cliënten van ZVHRU. Net als bij ZVHRU zijn de cliënten van ZVHHM kwetsbaarder (zowel zelf als hun sociale omgeving) dan personen die niet in beeld zijn bij het ZVH (die een vergelijkbaar profiel hebben). Wel lijken de cliënten van ZVHHM gemiddeld genomen iets minder kwetsbaar te zijn dan de cliënten van ZVHRU.
Het huidige onderzoek is niet alleen een verbreding ten opzichte van het pilotonderzoek omdat een ander ZVH onderzocht is, maar ook een verdieping. In het huidige onderzoek zijn namelijk verschillende doelgroepen binnen het ZVH bestudeerd. Zo is onderscheid gemaakt tussen personen die geholpen worden door het Jeugd Preventie Team (JPT) en personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis. Het JPT biedt kortdurende interventies aan jongeren die in aanraking zijn gekomen met de politie of vatbaar zijn om crimineel gedrag te ontwikkelen. Het doel is het voorkomen en terugdringen van jeugdcriminaliteit in een vroeg stadium. Het team Veiligheidshuis is gericht op personen die te maken hebben met een opeenstapeling van problemen en daardoor overlast veroorzaken en/of crimineel gedrag vertonen. Het team Veiligheidshuis brengt partners uit het samenwerkingsverband samen zodat aangemelde personen besproken kunnen worden en zo een integraal plan van aanpak opgesteld kan worden. De analyses toonden aan dat de cliënten van team Veiligheidshuis ouder zijn, vaker man zijn en minder vaak een Nederlandse herkomst hebben dan cliënten van het JPT. Ook lieten de resultaten zien dat personen die besproken worden door het team Veiligheidshuis kwetsbaarder zijn (zelf en hun sociale omgeving) dan personen die geholpen worden door het JPT.
4.2. Blik op de toekomst
Het ministerie van BZK heeft eerder de wens uitgesproken om, waar mogelijk, de analyses zoals in het pilot- en het vervolgonderzoek in de toekomst voor meer ZVH’en uit te voeren. Het doel van het huidige onderzoek was daarom niet alleen om meer zicht te krijgen op de kwetsbaarheid van de cliënten van ZVHHM, maar ook om lessen te kunnen trekken uit het onderzoeksproces om zo in de toekomst ook voor andere ZVH’en dergelijk onderzoek uit te kunnen voeren. In deze paragraaf worden deze lessen besproken en wordt ingegaan op mogelijkheden en aandachtspunten voor opschaling van dit onderzoek.
Deels zijn de lessen vergelijkbaar met de lessen zoals eerder geformuleerd in het afsluitende hoofdstuk van het pilotonderzoek. Dit vervolgonderzoek laat zien dat de eerder ontwikkelde aanpak uit het pilotonderzoek ook voor andere ZVH’en in te zetten is. Met het oog op de wens om in de toekomst dergelijk onderzoek ook voor andere ZVH’en uit te voeren is dit daarom een belangrijke bevestiging. Dit geldt niet alleen voor de gekozen methodologie (operationaliseren van kwetsbaarheid, het in kaart brengen van de sociale omgeving en opstellen van de vergelijkingsgroepen). Dit onderzoek heeft ook bevestigd dat de betrokkenheid vanuit de praktijk, die onderdeel is van deze aanpak, meerwaarde heeft voor het onderzoek. Een belangrijke les blijft daarom om experts van het ZVH bij het onderzoeksproces te betrekken. Dit kan enerzijds ervoor zorgen dat de uitgevoerde analyses in lijn zijn met de wensen en vragen vanuit de praktijk, maar kan ook zorgen voor een betere kadering en begrip van de onderzoeksresultaten.
Een belangrijke voorwaarde voor dit type onderzoek is de levering van burgerservicenummers (BSN’s) van cliënten aan het CBS door één of meerdere organisaties die deel uitmaken van het ZVH-samenwerkingsverband. Daarmee is het namelijk mogelijk om binnen de beveiligde CBS-omgeving gepseudonimiseerde informatie uit andere bestanden en registraties (zoals over het persoonsnetwerk, inkomen en jeugdzorg) toe te voegen en te analyseren. Tijdens het pilotonderzoek is al vastgesteld dat het binnen de wettelijke kaders mogelijk is om BSN’s aan het CBS te leveren.29) Het huidige (vervolg)onderzoek bevestigt dit. Een aanvullende les die in dit onderzoek naar voren kwam is het belang om te benadrukken aan ZVH’en dat een minimaal aantal BSN’s nodig is voordat het CBS analyses kan uitvoeren. Er zijn bij het begin van het vervolgonderzoek verkennende gesprekken gevoerd met een ander ZVH. Zij konden echter maar van een beperkte groep cliënten BSN’s leveren. Het is niet mogelijk voor het CBS om analyses te doen op een beperkt aantal cliënten. De reden hiervoor is dat de resultaten dan minder betrouwbaar en stabiel zijn én dat op die manier de kans op (groeps)onthulling vergroot wordt. Het exacte aantal BSN’s dat nodig is voor zinvol en goed onderzoek is afhankelijk van de exacte onderzoeksopzet en de samenstelling van de groep. Een richtlijn is dat er minimaal 150 BSN’s aangeleverd moeten worden.
Kwetsbaarheid is in beide onderzoeken uitgebreid in kaart gebracht. Er is onderscheid gemaakt naar meerdere domeinen en per domein is naar meerdere indicatoren gekeken. In het pilotonderzoek werd geconstateerd dat het mogelijk is om de kwetsbaarheid van ZVH-cliënten nog breder te onderzoeken. Dit is in het huidige onderzoek bijvoorbeeld gedaan door ook naar gezinssituatie te kijken. Ook is in dit onderzoek de operationalisering van meerdere indicatoren verbeterd. Zo is in het pilotonderzoek enkel naar wanbetaler van de zorgverzekering gekeken als indicator van schulden en is in het huidige onderzoek een bredere scala van bronnen rondom schulden meegenomen. Ook is in het huidige onderzoek data over een langere periode bekeken. Verder zijn soms de exacte operationalisering aangepast om deze zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij de context van ZVHHM (bijvoorbeeld onderwijsniveau). Bij eventueel vervolgonderzoek moet er rekening mee gehouden worden dat nieuwe en betere operationaliseringen wel betekenen dat de resultaten minder goed vergelijkbaar zijn met eerder onderzoek. Er moet expliciet over nagedacht worden of de vergelijkbaarheid tussen ZVH’en belangrijker is of dat het belangrijker is om de analyses zo goed mogelijk aan te laten sluiten bij het nieuwe ZVH.
In beide onderzoeken is niet alleen gekeken naar de kwetsbaarheid van de cliënten zelf, maar ook naar in hoeverre zij omringd worden door (andere) kwetsbare personen. Hiervoor zijn verschillende potentiële persoonsnetwerken bestudeerd. In het pilotonderzoek werd al geconstateerd dat hier in de toekomst, indien gewenst, verdiepende analyses plaats zouden kunnen vinden. Denk hierbij aan vragen als: Maakt het uit welk type familielid of welke type huisgenoot verdacht is geweest (bijvoorbeeld een ouder of een broer)? Een andere optie is om meer onderzoek te doen naar de stapeling van positieve en negatieve kenmerken in verschillende netwerken. Hoe vaak komt het voor dat ZVH-cliënten in meerdere contexten, zoals binnen het huishouden en bij de buren, tegelijkertijd te maken hebben met kwetsbaarheid? Onderscheiden ZVH-cliënten zich hierin? Dit geeft nog meer inzicht in de sociale omgeving van ZVH-cliënten. In het huidige onderzoek is ervoor gekozen om zo veel mogelijk dezelfde opzet als bij het pilotonderzoek te hanteren. Dergelijke analyses zouden in de toekomst wel mogelijk zijn indien dit aansluit bij de praktijkvragen van een ZVH.
In het pilotonderzoek werd aanvullend de omvang van de groep potentiële cliënten (jongeren met multiproblematiek) van het ZVH in kaart gebracht. Ook was aangegeven in welke wijken deze jongeren wonen zodat hier, indien gewenst, met een eventuele wijkaanpak rekening mee gehouden kon worden. In het vervolgonderzoek is ervoor gekozen om de aandacht te vestigen op de verschillende teams en doelgroepen binnen het ZVH om zo van meerwaarde te kunnen zijn. Het is echter mogelijk om in de toekomst ook voor andere ZVH’en in kaart te brengen hoe groot de potentiële groep cliënten bij benadering is en waar zij wonen. In beide onderzoeken is naar meerdere domeinen van kwetsbaarheid gekeken. Via openbare bronnen als StatLine en het dasboard van Zicht op Ondermijning kan een globaal beeld verkregen worden van problematiek op regionaal niveau. Om te weten in hoeverre een opeenstapeling van problemen in bepaalde gemeenten/wijken speelt zijn echter aanvullende analyses (zoals uitgevoerd in het pilotonderzoek) nodig.
Tot slot zouden longitudinale analyses nog een toegevoegde waarde kunnen hebben. Voor zowel het pilotonderzoek als het huidige vervolgonderzoek is op één (peil)moment gekeken in welke mate bepaalde problematiek voorkomt bij cliënten van het ZVH. Uiteraard hangen veel van deze kwetsbaarheden met elkaar samen. Ook kan sprake zijn van een vicieuze cirkel van kwetsbaarheid (iemand krijgt bijvoorbeeld schulden, heeft daardoor stress en mogelijk meer psychische problemen waardoor problemen ontstaan op het werk etc.). Door middel van longitudinale analyses kan beter in kaart gebracht worden welk kenmerk van kwetsbaarheid welk gevolg heeft. Een vergelijkbaar vraagstuk speelt ook indien naar de sociale omgeving van personen gekeken wordt. Ook hier zijn de netwerken (en de kwetsbaarheid daarvan) op één peilmoment bekeken. Uit beide onderzoeken kwam naar voren dat cliënten van de ZVH’en gemiddeld genomen relatief veel kwetsbare personen in hun netwerk hebben. Op basis van de huidige analyses kunnen geen conclusies getrokken worden over de richting van het verband (is iemand kwetsbaarder op een bepaald gebied omdat hij/zij kwetsbare personen in het netwerk heeft of heeft iemand deze personen in het netwerk omdat hij/zij kwetsbaar is op een bepaald gebied). Met longitudinale analyses kan beter in kaart gebracht worden wat de gevolgen zijn van kwetsbaarheid van een bepaald netwerk. Deze analyses kunnen vanuit het oogpunt van preventie relevante informatie opleveren. Daarnaast zou ook verkend kunnen worden of aanvullende analyses inzicht zouden kunnen geven in de mate van effectiviteit van betrokkenheid en/of interventie door een ZVH. Hoe gaat het met de cliënten van het ZVH nadat zij hulp gekregen hebben? Of, toegespitst op ZVHHM, in welke mate komen jongeren die hulp gekregen hebben van het JPT later nog in beeld bij het team Veiligheidshuis (waar gemiddeld genomen “zwaardere” gevallen behandeld worden)? Wie wel en wie niet? Uiteraard is een belangrijke voorwaarde bij dergelijke onderzoeken, zie hierboven, dat de omvang van de doelgroepen voldoende groot is.
Samenvattend is een methode ontwikkeld die ZVH’en in Nederland meer zicht kan geven op de kwetsbaarheid van hun cliënten. Uiteraard weten ZVH’en dat zij met kwetsbare personen te maken hebben, maar dergelijke data-gedreven analyses kunnen meer inzicht geven in de mate van kwetsbaarheid in verschillende domeinen en verschillende type persoonsnetwerken. Deze inzichten kunnen gebruikt worden om het beleid en de aanpak verder aan te scherpen. De analyses lieten bijvoorbeeld zien dat de klasgenoten van cliënten van het ZVH gemiddeld ook kwetsbaarder zijn. Dit kan een aanleiding zijn om de samenwerking op en met scholen te verbeteren. Hoewel ZVH’en in Nederland een gemeenschappelijk overkoepeld doel hebben, kan ieder ZVH zelf focuspunten aanbrengen in de lokale aanpak. De ontwikkelde methode kan meer, cijfermatig, inzicht geven in de verschillen tussen de ZVH’en wat betreft de doelgroepen en hun kwetsbaarheid. ZVHHM heeft bijvoorbeeld een speciaal team dat zich richt op preventie (het JPT). Jongeren die door dit team geholpen worden zijn minder kwetsbaar dan personen die door het team Veiligheidshuis besproken worden, maar alsnog op meerdere punten kwetsbaarder dan jongeren die niet geholpen worden door het ZVH (maar die wel een vergelijkbaar demografisch profiel hebben). Dit bevestigt dat de aanpak preventief is (want jongeren die geholpen worden door het JPT zijn minder kwetsbaar dan jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis), maar toont tegelijkertijd dat er vanuit preventief oogpunt winst te behalen valt bij deze groep jongeren (want zij zijn kwetsbaarder dan jongeren niet in het ZVH). Dergelijke inzichten zouden input kunnen zijn voor een uitwisseling van ideeën over (regionale) aanpakken en op die manier mogelijk kunnen resulteren in een verdere optimalisering van het beleid van de ZVH’en.
Referenties
Bakker, B.F.M., J. van Rooijen en L. van Toor (2014). The system of social statistical datasets of Statistics Netherlands: An integral approach to the production of register-based social statistics. Statistical Journal of the IAOS, 30(4), 411-424.
Bakker, R. (2018). Jeugdzorg voor en na de Jeugdwet. Overzicht van het gebruik van jeugdzorg 2011-2016. Statistische Trends.
Bergen van, K., M. Paulussen-Hoogeboom, A. Mack, H. Rossing, en Y. van der Ploeg (2016). Groepsgrootte in het VO. Amsterdam: Regioplan.
Boschman, S., I. Maas, M. Kristiansen, en C. Vrooman (2019). The reproduction of benefit receipt: Disentangling the intergenerational transmission. Social Science Research, 80, 51-65.
Caliendo, M., en S. Kopeinig, (2008). Some practical guidance for the implementation of propensity score matching. Journal of economic surveys, 22(1), 31-72.
CBS (2019). Armoede en sociale uitsluiting. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
CPB en SCP (2020). Kansrijk armoedebeleid. Den Haag: Centraal Planbureau en Sociaal Cultureel Planbureau.
CPB (2018). Waarde van een startkwalificatie op de arbeidsmarkt. Den Haag: Centraal Planbureau.
Dienst Preventie, Jeugdbescherming en Reclassering (1996). Signalen voor toekomstig crimineel gedrag. Den Haag: Ministerie van Justitie.
Dieleman, D., R. van Gaalen, en S. de Regt (2020). De rol van gezin, opleiding en migratieachtergrond bij veroordeelde jongvolwassenen. In: Jaarrapport Integratie 2020. Den Haag/Heerlen/Bonaire: Centraal Bureau voor de Statistiek.
Farrington, D. P., G. Barnes, en S. Lambert (1996) The concentration of offending in families. Legal and Criminological Psychology, 1, 47-63.
Gaalen, R. van en G. Besjes (2018). Studying the intergenerational transmission of crime with population data: the System of Social statistical Datasets (SSD) of Statistics Netherlands. In: Studying the intergenerational transmission of crime with population data. London: Routledge.
Hoff, S., B. van Hulst, en J.M. Wildeboer Schut (2019). Armoede in kaart. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.
Kristiansen, M. (2021). Contacts with benefits. How social networks affect benefit receipt dynamics in the Netherlands. Utrecht: Proefschrift ICS, Universiteit Utrecht.
Markussen, S. en K. Røed (2015). Social insurance networks. Journal of Human Resources, 50(2), 1081–1113.
McKenzie, K., R. Whitley en S. Weich (2002). Social capital and mental health. British Journal of Psychiatry, 181, 280-283.
OCW in cijfers (2022). Cijfers over de aansluiting van onderwijs op de arbeidsmarkt in 2020 en 2021.
Rosenbaum, P. en D. Rubin (1983). The central role of propensity score in observational studies for causal effects. Biometrika, 70(1), 41-55.
Rowe, D. en B. Gulley (1992). Sibling effects on substance use and deliquency. Criminology 30(2), 217–234.
SER (2021). Werken zonder armoede. Verkenning 21/10. Den Haag: Sociaal Economische Raad.
Ten Have, M., C. Schoemaker en W. Vollebergh (2002). Genderverschillen in psychische stoornissen, consequenties en zorggebruik: Resultaten van de Netherlands Mental Health Survey and Incidence Study (nemesis). Tijdschrift voor psychiatrie, 44(6), 367-375.
Traag, T., O. Marie, en van der Velden, R. K. W. (2010). Risicofactoren voor voortijdig schoolverlaten en jeugdcriminaliteit. Bevolkingstrends, 02-10, 55-60.
Bijlage A: Samenstellen vergelijkingsgroepen
In dit onderzoek wordt de kwetsbaarheid van de cliënten van ZVHHM en van hun omgeving in kaart gebracht. Dit wordt gedaan voor personen die door het JPT geholpen worden en voor personen die door het team Veiligheidshuis besproken worden. Hiervoor worden deze cliënten vergeleken met vergelijkingsgroepen. In deze bijlage wordt beschreven hoe deze vergelijkingsgroepen samengesteld zijn.
Afbakening onderzoeksgroepen jongeren die hulp krijgen van ZVHHM
De onderzoeksinteresse lag in dit onderzoek vooral bij jongeren. ZVHHM heeft via een beveiligde omgeving gegevens van 710 jeugdige cliënten van het team Veiligheidshuis en 340 cliënten van het Jeugd Preventie Team geleverd aan het CBS.30) Hiervoor is gekeken naar personen die in de periode eind december 2020 tot en met halverwege oktober 2022 hulp gekregen hebben van ZVHHM. Niet alle cliënten konden meegenomen worden in het onderzoek. Ten eerste is in dit onderzoek vanwege de vergelijkbaarheid met de referentiegroepen (zie hieronder) enkel gekeken naar cliënten die op 1 januari 202031) in regio Hollands Midden woonden. Daarnaast is er voor het Veiligheidshuis een selectie gemaakt op de leeftijdsgrens 13 tot en met 26 jaar, omdat slechts enkele cliënten buiten deze leeftijdscategorie vielen (te weinig om betrouwbare analyses voor te doen). Ook voor het JPT is een selectie gemaakt op leeftijd. In lijn met de samenstelling van de populatie is hier gekozen voor de leeftijdscategorie 13 tot en met 16 jaar. Daarnaast zijn voor het JPT enkel jongeren geselecteerd die thuiswonend zijn. Wederom omdat er te weinig cliënten waren die niet thuiswonend waren (maar bijvoorbeeld in een institutioneel huishouden woonden) om betrouwbare analyses voor te kunnen doen. In totaal zijn daarom voor dit onderzoek gegevens van 620 cliënten van het Veiligheidshuis en 320 cliënten van het JPT beschikbaar. Ongeveer 30 personen waren in de periode eind december 2020 en halverwege oktober 2022 zowel bekend bij het JPT als bij het Veiligheidshuis. In overleg met ZVHHM en ICTU is besloten, in lijn met de praktijk, om deze personen ook in beide onderzoeksgroepen mee te nemen.
Afbakening onderzoeksgroepen jongeren die geen hulp krijgen van ZVHHM
De hoofdvraag van dit onderzoek is in hoeverre personen die hulp ontvangen van ZVHHM andere kenmerken en persoonsnetwerken hebben dan personen die geen hulp hebben ontvangen. Aangezien in dit onderzoek gekeken wordt naar personen die hulp kregen van ZVHHM wordt in dit onderzoek voor de vergelijkingsgroep ook enkel gekeken naar inwoners van de regio Hollands Midden (op peildatum 1 januari 2020). Het is namelijk minder zinvol om cliënten van ZVHHM te vergelijken met bijvoorbeeld inwoners van Groningen of Limburg.
Daarnaast zijn voor het opstellen van de vergelijkingsgroepen dezelfde restricties gebruikt als voor de cliënten van het team Veiligheidshuis en het JPT. Meer specifiek betekent dit dat bij het afbakenen van de vergelijkingsgroep voor het team Veiligheidshuis enkel inwoners uit regio Hollands Midden worden geselecteerd in de leeftijd 13 tot en met 26 jaar. Voor de vergelijkingsgroep van het JPT worden enkel inwoners geselecteerd uit regio Hollands Midden van 13 tot en met 16 jaar oud die thuiswonend zijn (op het peilmoment van het onderzoek).
Demografische verschillen tussen jongeren wel en niet in beeld bij ZVHHM
Zoals in hoofdstuk 2 beschreven is zijn er duidelijk verschillen tussen jongeren die wel hulp hebben ontvangen van ZVHHM (zowel in het Veiligheidshuis als bij JPT) en jongeren die dit niet hebben ontvangen wat betreft enkele demografische kenmerken (ook na bovenstaande restricties). In paragraaf 2.3 wordt duidelijk dat personen die door het team Veiligheidshuis besproken worden statistisch significant vaker jonger zijn dan 25 jaar dan jongeren die geen hulp krijgen van het ZVH. Daarnaast hebben zij statistisch significant vaker een niet-Nederlandse herkomst. Verder is het percentage jongeren dat besproken wordt door het team Veiligheidshuis dat deel uitmaakt van een institutioneel huishouden relatief groot. Ook zijn de aangemelde en besproken personen vaker mannen dan vrouwen. Verder zijn deze jongeren relatief vaker woonachtig in de gemeenten Gouda, Leiden of Waddinxveen. Dergelijke verschillen zijn ook zichtbaar wanneer naar de cliënten van het JPT gekeken wordt. Zo zijn er duidelijk verschillen in te zien in de leeftijdssamenstelling, herkomst, geslacht en woongemeente: personen die hulp krijgen van het JPT zijn jonger, hebben vaker een niet-Nederlandse herkomst, zijn vaker man en vaker woonachtig in de gemeenten Bodegraven-Reeuwijk, Gouda, Krimpenerwaard, en Zuidplas dan jongeren die geen hulp krijgen van het JPT.
Logistische regressieanalyses lieten zien dat wanneer deze demografische kenmerken (leeftijd, herkomstland, type huishouden, geslacht en woongemeente) samen opgenomen werden in een model de verschillen tussen de groepen (wel of geen hulp van het ZVH) statistisch significant bleven. Ook wanneer aanvullend rekening gehouden werd met aspecten als onderwijs en inkomen bleven de verschillen statistisch significant wat betreft leeftijd, herkomst, geslacht, woongemeente en thuissituatie.32) Dit geldt zowel voor het team Veiligheidshuis als voor het JPT.
Methode voor het opstellen van vergelijkingsgroepen
Indien de kwetsbaarheid van cliënten van ZVHHM en hun persoonsnetwerken vergeleken wordt met personen die geen hulp krijgen van het ZVH moet voor bovenstaande demografische verschillen gecorrigeerd worden. Zonder correctie kan mogelijk onterecht geconcludeerd worden dat er verschillen bestaan in de kenmerken en/of persoonsnetwerken tussen jongeren die wel of geen hulp krijgen van het ZVH terwijl deze verschillen eigenlijk komen doordat de groep die niet geholpen is door het ZVH ouder is, minder vaak een niet-Nederlandse herkomst heeft, vaker vrouw is, een andere thuissituatie heeft en/of in een andere gemeente woont. Met andere woorden, er zijn vergelijkingsgroepen nodig van jongeren die geen hulp krijgen van het team Veiligheidshuis en van het JPT die wat betreft de opbouw van leeftijd, herkomst, thuissituatie, geslacht en woongemeente vergelijkbaar zijn met jongeren die wel hulp krijgen van ZVHHM. Dit zorgt voor een meer zuivere vergelijking tussen jongeren die wel hulp krijgen van het JPT en/of het team Veiligheidshuis en jongeren die dit niet krijgen.33)
Om dit te kunnen realiseren is gebruik gemaakt van propensity score matching (Rosenbaum & Rubin, 1983). Met deze statistische techniek is een groep jongeren uit de regio Hollands Midden geselecteerd die niet geholpen wordt door het team Veiligheidshuis en het JPT maar die wel vergelijkbaar is met de groep die geholpen wordt door het ZVH wat betreft leeftijd, herkomst, type huishouden, geslacht en woongemeente. Meer specifiek is gebruikt gemaakt van de nearest neighbour-methode34) en is als verhouding 1 op 10 aangehouden (per cliënt van ZVHHM 10 personen voor de vergelijkingsgroep). Deze verhouding is gekozen, omdat hier de meest optimale balans gerealiseerd werd tussen aan één kant een zo groot mogelijke (vergelijkings)groep en aan de andere kant een (vergelijkings)groep die niet statistisch significant verschilt van de focusgroepen: de jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en jongeren die hulp krijgen van het JPT. Het resultaat is dat een groep van 6 190 jongeren geselecteerd is die hetzelfde demografisch profiel heeft als jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis en een groep van 3 220 jongeren die hetzelfde demografische profiel heeft als jongeren als jongeren die door het JPT geholpen worden.
Bij de selectie van de vergelijkingsgroepen is ervoor gekozen dat jongeren die hulp krijgen van het JPT niet in de vergelijkingsgroep van het team Veiligheidshuis kunnen komen, en dat jongeren die besproken worden door het team Veiligheidshuis niet in de vergelijkingsgroep van het JPT kunnen komen. Daarnaast is ervoor gekozen dat dezelfde personen niet zowel in de vergelijkingsgroep van het Veiligheidshuis als in de vergelijkingsgroep van het JPT terecht kunnen komen. Dit is gedaan door eerst een vergelijkingsgroep samen te stellen voor het JPT, en de personen uit deze vergelijkingsgroep te verwijderen uit de groep die gebruikt wordt om de vergelijkingsgroep van het team Veiligheidshuis samen te stellen.
31) Dit is de peildatum van dit onderzoek, omdat de netwerken van de personen ook op deze datum afgeleid zijn.
32) Thuissituatie is alleen van toepassing op het Veiligheidshuis aangezien in het JPT alleen thuiswonenden zijn geselecteerd.
33) Er is voor gekozen om in dit onderzoek sociaaleconomische kwetsbaarheid niet mee te nemen bij het samenstellen van de vergelijkingsgroep. De reden hiervoor is dat het doel van het onderzoek juist is om te achterhalen in hoeverre jongeren binnen ZVHHM kwetsbaarder zijn, ook op dit gebied, dan jongeren buiten het ZVH.
34) Voor meer informatie over deze matchingsmethode (en overige matchingsmethodes die niet gebruikt worden in dit onderzoek) zie Caliendo & Kopeinig, 2008.
Bijlage B: bronnen en begrippen
In dit onderzoek is gebruik gemaakt van gegevens uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (SSB) (Bakker et al., 2014). Het SSB bevat tabellen met informatie uit administratieve bronnen die het CBS ontvangt voor wetenschappelijk en statistisch onderzoek. Onderstaande tabel geeft een overzicht en een korte omschrijving van de gebruikte bronnen uit dit stelsel. Daarnaast wordt aangegeven voor welke variabelen de desbetreffende bron is gebruikt.
Thema | Bronnen | Gebruikt voor deze variabelen: |
---|---|---|
Achtergrond- kenmerken | Personen die op 1 januari 2020 in de Basis Registratiepersonen (BRP) staan ingeschreven. De BRP is een persoonsregistratiesysteem van de gemeenten. | Geslacht, leeftijd, type huishouden, ouders op hetzelfde adres, herkomstland en woonplaats. |
Criminaliteit | Registraties van De Nationale Politie, de tien regionale eenheden en de Landelijke Politie Eenheid over verdachten van misdrijven in de periode 2010-2019. Personen worden in deze registraties geregistreerd als er tegen hen een redelijk vermoeden van schuld van een misdrijf bestaat. Dit betekent dat ze (nog) niet veroordeeld zijn. | Alle verdachten en verdachten voor de volgende type delicten: vermogens-, gewelds-, drugs-, vuurwapens- en verkeersdelicten. |
Halt (Het alternatief)-registraties van alle personen die in de periode 2010-2019 verwezen zijn naar bureau Halt. | Alle Halt-registraties. | |
Registratie van de Dienst Justitiële Inrichtingen over alle personen die in de periode 2010-2019 strafrechtelijk gedetineerd zijn geweest. | Detentie | |
Onderwijs | Registratie op basis van de Wet op de Expertisecentra (WEC). Dit zijn leerlingen die een hoofdinschrijving hebben op 1 oktober in het speciaal onderwijs of het voortgezet speciaal onderwijs in de periode 2010-2019. | Speciaal onderwijs |
Opleidingsniveaubestand dat is gebaseerd op gegevens uit diverse registers, bevat hoogst behaald en hoogst gevolgde opleidingsniveau op 1 oktober 2019. Deze registratie is niet compleet, al is het aandeel missende waarden laag in de onderzoeksgroepen en vergelijkingsgroepen, rond de 3 procent. Bij de netwerkanalyse wordt gebruik gemaakt van gewichten. | Startkwalificatie of onderwijsvolgend1), hoogst gevolgde of actuele onderwijsniveau. | |
Sociaaleconomische positie | Inkomensgegevens van huishoudens over 2020. De belangrijkste dataleverancier is de Belastingdienst. | Huishoudens­inkomen onder 120 procent van het beleidsmatig sociaal minimum. |
Als onderdeel van het onderzoek Schuldenproblematiek in beeld (bekostigd door het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW)) zijn geregistreerde problematische schulden in beeld gebracht. In deze microdatabestanden zijn voor de peilmomenten 1 januari 2018 en 2019 geregistreerde problematische schulden op persoons- en huishoudniveau opgenomen. De populatie van de bestanden zijn alle personen die op het betreffende peilmoment stonden ingeschreven in de BRP. | Problematische schulden huishouden | |
De belangrijkste sociaaleconomische categorie van personen op 1 januari 2020 is een samengestelde bron op basis van veel verschillende inkomens- en uitkeringsregistraties. | Sociaaleconomische categorie, onderverdeeld in inkomen uit werk, inkomen uit uitkering, onderwijsvolgend of geen inkomen. | |
Zorg | Jeugdzorgtrajecten in de periode 2015-2019 worden bijeengebracht uit bestanden die door alle aanbieders van jeugdhulp en de gecertificeerde instellingen aan CBS worden geleverd. Gecertificeerde instellingen (GI) voeren jeugdbeschermingsmaatregelen en jeugdreclassering uit. | Jeugdzorg, jeugdhulp, jeugdbescherming en jeugdreclassering |
Behandelingen binnen de Geestelijke Gezondheidszorg tussen 2015 en 2019, zoals deze geregistreerd worden in de DBC-systematiek. | ggz-gebruik | |
Geneesmiddelenverstrekkingen die vergoed zijn volgens aanspraak op farmaceutische zorg van de basisverzekering gezondheidszorg per persoon, tussen 2015 en 2019. Er is een selectie gemaakt op de volgende geneesmiddelen: antidepressiva, psychostimulantia, middelen adhd/nootropica, psycholeptica met psychoanaleptica, middelen bij verslavingen, antipsychotica, anxiolytica, hypnotica en sedativa. | Psychofarmaca | |
1) Een startkwalificatie is een havo- of vwo-diploma of een diploma met ten minste mbo-niveau 2. |
Bijlage C: Extra figuren hoofdstuk 2
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 20 |
Niet Veiligheidshuis | 3 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 36 |
Niet Veiligheidshuis | 6 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 14 |
Niet Veiligheidshuis | 3 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 48 |
Niet Veiligheidshuis | 11 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 9 |
Niet Veiligheidshuis | 1 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel JPT* | 42 |
Niet JPT | 32 |
Wel Veiligheidshuis* | 56 |
Niet Veiligheidshuis | 26 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 17 |
Niet Veiligheidshuis | 3 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Groep | Waarde (%) |
---|---|
Wel Veiligheidshuis* | 21 |
Niet Veiligheidshuis | 2 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Bijlage D: Netwerkanalyse
In deze bijlage wordt beschreven hoe de persoonsnetwerken van de onderzoeksgroepen zijn afgeleid uit de administratieve bronnen waar het CBS toegang tot heeft.
Doel van een netwerkanalyse
Middels een netwerkanalyse worden de potentiële contacten en de kenmerken van deze contacten van een bepaald persoon in kaart gebracht. Hierdoor kan meer inzicht worden verkregen in de sociale omgeving van bijvoorbeeld ZVH-cliënten.
Om de netwerken in kaart te brengen is gebruik gemaakt van gegevens uit het Stelsel van Sociaal-Statistische Bestanden (Bakker et al., 2014). Dit stelsel van bestanden, het SSB, bevat tabellen met informatie uit administratieve bronnen die het CBS ontvangt voor wetenschappelijk en statistisch onderzoek. De data bevat geen namen, geen adressen en geen burgerservicenummers. Om gegevens uit verschillende bronnen aan elkaar te verbinden worden gepseudonimiseerde koppelsleutels gebruikt, die buiten het SSB geen betekenis hebben. Individuele personen zijn hierdoor niet direct te identificeren. In de analyses wordt bovendien uitsluitend onderzoek gedaan naar groepen en nooit naar individuele personen. Voor het samenstellen van de persoonsnetwerken is geen gebruik gemaakt van telefoon- of GPS-data of gegevens van sociale media.
De persoonsnetwerken zijn afgeleid voor alle personen in Nederland die op 1 januari 2020 ingeschreven stonden in de Basisregistratie Personen (BRP). Vervolgens is voor dit onderzoek een selectie gemaakt op de netwerken van de cliënten van ZVHHM en hun vergelijkingsgroepen (zie bijlage A). In het persoonsnetwerk van de geselecteerde groepen kunnen ook contacten voorkomen die niet in regio Hollands Midden wonen.
Het doel van een netwerkanalyse is om een zo compleet mogelijk beeld van de sociale omgeving van personen te krijgen. Met de gegevens uit het SSB kunnen verschillende relaties tussen de personen worden geïdentificeerd. Let wel, het gaat hier om relaties in administratieve bronnen. De gebruikte bronnen zeggen niets over daadwerkelijke contacten. Ook al zijn twee personen volgens de gegevens in het SSB familie van elkaar of werken zij bij hetzelfde bedrijf, dit betekent nog niet dat de personen ook daadwerkelijk (frequent en/of goed) contact hebben. In het meest extreme geval kennen de personen elkaar helemaal niet. Desondanks geven de netwerken die zijn afgeleid een veel uitgebreider beeld van de sociale omgeving van de personen dan bijvoorbeeld een analyse van alleen de geografische omgeving laat zien. Ook zullen er relaties ontbreken. Administratieve bronnen registreren bijvoorbeeld geen vrienden van een sportclub of iemand die je via sociale media kent. De hier toegepaste netwerkanalyse is daarom een benadering van de potentiële sociale omgeving van de onderzochte groepen.
Netwerklagen
Van iedere persoon zijn relaties afgeleid voor vijf mogelijke typen persoonsnetwerken: 1) een familienetwerk, 2) een huisgenotennetwerk, 3) een burennetwerk, 4) een klasgenotennetwerk en 5) een colleganetwerk. Deze verschillende type netwerken worden netwerklagen genoemd. Relaties zijn alleen afgeleid als een persoon het gegeven persoonsnetwerk ook heeft. Zo heeft iemand zonder werk geen colleganetwerk en iemand die geen onderwijs volgt, heeft geen klasgenotennetwerk. Relaties tussen twee personen kunnen in meer dan één netwerklaag gevonden worden. Twee buren kunnen bijvoorbeeld ook collega's zijn. De volgende paragrafen beschrijven hoe de relaties voor de verschillende netwerklagen zijn afgeleid.
Familienetwerk
In de BRP wordt vastgelegd wie de ouders van een persoon zijn. Met kennis van deze ouder-kind relaties is het mogelijk om een familienetwerk af te leiden. Relaties van overledenen worden ook gebruikt bij deze afleiding. Op deze manier kunnen bijvoorbeeld broers en zussen geïdentificeerd worden van wie de ouders niet meer leven. In het definitieve familienetwerk worden alleen de relaties opgenomen tussen personen die op 1 januari 2020 ingeschreven stonden in de BRP. Niet van iedere in Nederland woonachtige persoon is bekend wie zijn of haar ouders zijn. Vooral voor de mensen die geboren zijn voor 1966 kan kennis over de ouders soms ontbreken net als voor mensen die niet zijn geboren in Nederland. Van 85 procent van de Nederlandse bevolking is wel bekend wie de ouders zijn. Door deze relatie om te draaien is ook de relatie tussen ouder en kind bekend. Vervolgens is het mogelijk om ook andere familierelaties af te leiden. Dit noemen we de kernfamilierelaties: personen die biologisch en/of via adoptie een familierelatie met elkaar hebben, plus personen die één of meer gezamenlijke kinderen hebben.
De familienetwerklaag bevat ook alle partners van individuen. Er worden twee typen partners onderscheiden. De eerste soort partners zijn formele partners: met deze persoon is een huwelijk of een geregistreerd partnerschap afgesloten en deze persoon woont op hetzelfde adres als het individu zelf. De tweede soort partners zijn personen met wie het individu volgens de CBS-definitie een ‘affectieve samenwoonrelatie’ heeft, maar met wie geen huwelijk of geregistreerd partnerschap is afgesloten. Vervolgens worden op basis van deze partnerrelaties ook schoonfamilieleden (enerzijds familie van de partner en anderzijds partners van kinderen, broers of zussen), stieffamilieleden (nieuwe partner van ouder en eventuele kinderen daarvan), en aangetrouwde familieleden afgeleid.
Alle relaties in het familienetwerk en de afleidingsregels staan kort toegelicht in tabel D1.
Familierelatie | Soort familie | Omschrijving |
---|---|---|
Ouder | Kernfamilie | Ouder |
Co-ouder | Kernfamilie | Persoon met wie degene een kind heeft |
Grootouder | Kernfamilie | Ouder van ouder |
Kind | Kernfamilie | Kind |
Kleinkind | Kernfamilie | Kind van kind |
Zus/broer | Kernfamilie | Kind van dezelfde ouder |
Nicht/neef | Kernfamilie | Kind van zus/broer |
Tante/oom | Kernfamilie | Zus/broer van ouder |
Volle nicht/neef | Kernfamilie | Kind van tante/oom |
Partner - gehuwd | Partner | Persoon met wie individu een huwelijk of geregistreerd partnerschap heeft |
Partner – niet gehuwd | Partner | Persoon met wie individu een ‘affectieve samenwoonrelatie’ heeft volgens de CBS definitie, maar met wie er geen huwelijk of geregistreerd partnerschap is |
Schoonouder | Ouder van partner | |
Schoonkind | Schoonfamilie | Partner van kind |
Schoonzus/broer | Schoonfamilie | Zus/broer van partner of partner van zus/broer |
Stiefouder | Stieffamilie | Partner van ouder die niet ouder is van het individu |
Stiefkind | Stieffamilie | Kind van partner van individu van wie individu niet zelf ook ouder is |
Stiefzus/broer | Stieffamilie | Kind van partner van ouder van individu van wie individu niet zelf een kind is |
Aangetrouwde volle nicht/neef | Partners van kernfamilie | Partner (gehuwd en niet gehuwd) van kind van tante/oom |
Aangetrouwde nicht/neef | Partners van kernfamilie | Partner (gehuwd en niet gehuwd) van kind van zus/broer |
Aangetrouwde tante/oom | Partners van kernfamilie | Partner (gehuwd en niet gehuwd) van tante/oom |
Bepaalde familierelaties komen zeer weinig voor bij de cliënten van ZVHHM en hun vergelijkingsgroepengroepen. Dit zijn de relaties partner en schoonouder, schoonkind en schoonzus/-broer. Deze relaties zijn daarom niet meegenomen in de verdere analyses in dit onderzoek.
Daarnaast zijn er een aantal uitzonderingsgevallen waarbij een individu met dezelfde persoon meerdere familierelaties heeft. Bijvoorbeeld dat een stiefouder tegelijkertijd ook een oom of tante is. Dit kan in praktijk voorkomen wanneer een moeder later hertrouwt met de broer van haar partner. Om te voorkomen dat deze relaties dubbel geteld worden is er bij deze dubbele relaties willekeurig één geselecteerd. De specifieke aard van de familierelatie is voor dit onderzoek niet relevant.
In het onderzoek zijn de familieleden die in hetzelfde huishouden wonen als de persoon niet meegenomen in het familienetwerk, maar in het huisgenotennetwerk. De belangrijkste reden is om onderscheid te kunnen maken tussen familieleden met wie de jongeren waarschijnlijk dagelijks contact heeft en familieleden met wie waarschijnlijk (gemiddeld genomen) minder frequent contact is.
Huisgenotennetwerk
Op basis van onder andere gegevens uit de BRP en van de Belastingdienst over de inkomstenbelastingen is het mogelijk om af te leiden welke personen samen op een adres wonen en welke plaats de personen in een huishouden innemen (zoals ouder of kind). Deze informatie kan vervolgens gebruikt worden om het huisgenotennetwerk van een persoon af te leiden. Huisgenoten kunnen bestaan uit gezinsleden, maar dit kunnen ook vrienden zijn die samen een huis huren of een samenwonende partner. Studenten in studentenhuizen worden gezien als éénpersoonshuishoudens en zijn dus geen huisgenoten van elkaar.
Wanneer één van de bewoners op een adres in de registers staat aangemerkt als institutioneel huishouden, dan wordt het hele adres gekenmerkt als institutioneel huishouden. Alle andere bewoners op dat adres worden dan ook beschouwd als institutionele huisgenoten. Personen die samen op één adres in een institutioneel huishouden wonen worden los gelabeld als institutionele huisgenoten.
Burennetwerk
Door de Basisregistratie Adressen en Gebouwen (BAG) te combineren met de BRP is het mogelijk om aan het gepseudonimiseerde adres waarop iemand staat ingeschreven een locatie, gemeten in Rijksdriehoekscoördinaten, te koppelen. Deze locaties worden gebruikt om het burennetwerk af te leiden.
Om te bepalen wie de buren van een persoon zijn, wordt gezocht naar de tien adressen die het meest dichtbij het woonadres van het individu zijn. Alle personen ingeschreven op deze tien adressen zijn de buren van de persoon. Als de persoon met meerdere mensen op één adres woont, dan krijgen de adresgenoten hetzelfde burennetwerk. Als er meer adressen op een gelijke afstand van de persoon op positie tien liggen, dan wordt het gewenste aantal adressen willekeurig gekozen uit de adressen die op positie tien liggen. Bij het bepalen van de afstand tussen het woonadres van de persoon en de woonadressen van de mogelijke buren wordt geen rekening gehouden met hoogteverschillen. Personen die in een flat wonen hebben dus als dichtstbij wonende personen de huishoudens die recht onder of recht boven hun wonen.
In de afleiding van het burennetwerk worden mensen die geen woonadres hebben niet meegenomen. Ook worden bij de afleiding van directe buren inwoners van institutionele huishoudens met meer dan 10 personen, zoals bijvoorbeeld verzorgingshuizen of gevangenissen, niet meegenomen. Vaak is het contact tussen deze huishoudens en omwonende buren beperkt. Ook zou het wel meenemen van deze huishoudens het aantal buren flink kunnen opdrijven, omdat er in institutionele huishoudens vaak veel mensen op één adres wonen.
Het burennetwerk is niet symmetrisch. Dit betekent dat persoon B in het burennetwerk kan voorkomen van persoon A, maar dat persoon A niet hoeft voor te komen in het burennetwerk van persoon B. Dit heeft te maken met de willekeurige selectie.
Colleganetwerk
Om het colleganetwerk af te leiden wordt informatie uit de Polisadministratie gebruikt. De Polisadministratie is een register waarin naast allerlei andere inkomstengegevens ook gegevens over de arbeidsvergoedingen van werkgevers aan werknemers worden opgeslagen. Met deze gegevens is het dus mogelijk om te bepalen welke personen werknemer bij een bepaald bedrijf zijn en dus ook welke personen collega's van elkaar zijn.
In de kern zijn collega’s mensen die werknemer zijn bij hetzelfde bedrijf. Bij kleine bedrijven werkt deze eenvoudige afleidingsregel waarschijnlijk goed, maar bij grote bedrijven worden de colleganetwerken van werknemers zo groot, dat het niet waarschijnlijk is dat zij contact hebben met iedereen in hun colleganetwerk. Ook houdt deze eenvoudige afleidingsregel er geen rekening mee dat grote bedrijven meestal meer dan één vestiging kennen. Daarom is de keuze gemaakt om het aantal contacten in het colleganetwerk te beperken tot maximaal honderd.35) Heeft een persoon volgens de eenvoudige afleidingsregel meer dan honderd contacten in zijn of haar colleganetwerk, dan worden alleen de honderd contacten geselecteerd die het dichtstbij de persoon wonen. Door deze selectie op afstand kent het colleganetwerk dezelfde asymmetrie als het burennetwerk.
Aangezien het in de afleiding van het colleganetwerk gaat om het bedrijf dat de arbeidsvergoeding van de werknemer betaalt, kan het voorkomen dat het geïdentificeerde colleganetwerk voor sommige personen wat minder aansluit bij het daadwerkelijke colleganetwerk (zoals voor personen die gedetacheerd zijn of als uitzendkracht werken). In de afbakening zijn alleen collega’s van werknemers meegenomen. Dit betekent dat collega’s van ZZP’ers niet in kaart zijn gebracht.
Klasgenotennetwerk
Van verschillende instellingen krijgt het CBS gegevens over de inschrijvingen van leerlingen en studenten aan onderwijsinstellingen die de Nederlandse overheid bekostigt. Deze gegevens hebben betrekking op inschrijvingen in het basisonderwijs, het speciaal onderwijs, het voortgezet onderwijs, het middelbaar beroepsonderwijs, het hoger beroepsonderwijs en het wetenschappelijk onderwijs. Van alle inschrijvingen is de onderwijsinstelling en het type onderwijs en opleiding bekend. Voor het basis-, speciaal en voortgezet onderwijs is de vestiging bekend. Voor het basisonderwijs en het voortgezet onderwijs is het leerjaar van de inschrijving bekend, voor het speciaal onderwijs is de leeftijd van de leerling bekend, van de andere onderwijsvormen is bekend voor het hoeveelste jaar de leerling of student zich inschrijft voor de gegeven onderwijsvorm.
Leerlingen of studenten kunnen zich op hetzelfde moment meer dan één keer inschrijven bij een onderwijsinstelling (bijvoorbeeld bij meerdere opleidingen). Voor het afleiden van het klasgenotennetwerk wordt alleen gekeken naar de hoofdinschrijving op 1 oktober 2019. Onderstaande tabel laat zien welke combinaties van variabelen er worden gebruikt om een klas te identificeren. Deze manier om klassen te identificeren heeft ook beperkingen. Wanneer een vestiging voor een bepaald type onderwijs bijvoorbeeld parallelklassen kent, dan worden deze parallelklassen samengevoegd tot één grote klas.
Onderwijsrichting | Variabelen gebruikt om klas te definiëren |
---|---|
Basisonderwijs | Instelling, vestiging, leerjaar |
Voortgezet onderwijs | Instelling, vestiging, type opleiding, leerjaar |
Speciaal onderwijs | Instelling, vestiging, leeftijd |
Middelbaar beroepsonderwijs | Instelling, type opleiding, aantal jaren ingeschreven |
Hoger beroepsonderwijs | Instelling, type opleiding, aantal jaren ingeschreven |
Wetenschappelijk onderwijs | Instelling, type opleiding, aantal jaren ingeschreven |
Het kan voorkomen dat een klasgenotennetwerk meer dan honderd contacten kent. Net zoals bij het colleganetwerk lijkt het niet waarschijnlijk dat er met elke klasgenoot contact is en daarom wordt ook het klasgenotennetwerk begrensd op maximaal honderd klasgenoten. Telt het klasgenotennetwerk meer dan honderd contacten, dan worden er uit alle contacten honderd willekeurig gekozen. In tegenstelling tot de begrenzing van een collega-netwerk, wordt bij het kiezen van de contacten geen rekening gehouden met de afstand tussen de woonadressen van de leerling of student en zijn of haar contacten. De verschillen in afstand tussen woonadressen zijn hier minder groot. Door de willekeurige selectie bij het begrenzen van het netwerk zijn de klasgenotennetwerken niet altijd symmetrisch.
Over inschrijvingen aan onderwijsinstellingen die de Nederlandse overheid niet bekostigt, krijgt het CBS geen informatie. Klasgenotennetwerken die bestaan binnen deze vormen van onderwijs zijn dan ook niet meegenomen in het onderzoek.
Bijlage E: Extra figuren hoofdstuk 3
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 33 | 23 |
familie* | 28 | 21 |
buren* | 23 | 21 |
klasgenoten* | 41 | 26 |
collega's | 22 | 21 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 7 | 3 |
familie* | 6 | 2 |
buren* | 3 | 2 |
klasgenoten* | 7 | 2 |
collega's | 2 | 2 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |
Netwerk | Wel Veiligheidshuis (%) | Niet Veiligheidshuis (%) |
---|---|---|
huisgenoten* | 5 | 1 |
familie* | 2 | 1 |
buren* | 1 | 1 |
klasgenoten* | 4 | 1 |
collega's* | 2 | 1 |
* Het verschil tussen de onderzoeksgroep en de vergelijkingsgroep is significant (p < 0,05). |