6. Samenvatting
OCW stelt middelen beschikbaar om onderwijsachterstanden in het vo tegen te gaan. Op dit moment wordt dit budget verdeeld op basis van het aantal leerlingen op een vestiging dat in een zogenaamd armoedeprobleemcumulatie-gebied (apc-gebied) woont. Wonen in een apc-gebied is echter een vrij grove indicatie van de kans op onderwijsachterstand. OCW is daarom op zoek naar een nieuwe en betere verdeelsleutel om het beschikbare budget om onderwijsachterstanden tegen te gaan te verdelen.
Op verzoek van OCW heeft het CBS daarom de vo-indicator ontwikkeld. Met deze indicator wordt voor alle leerlingen in het vo hun kans op onderwijsachterstand geschat. Hiervoor wordt gekeken naar omgevingskenmerken die zorgen dat leerlingen het minder goed doen op school dan op basis van hun intelligentie verwacht zou worden. Meer specifiek wordt naar de volgende omgevingskenmerken gekeken: het opleidingsniveau van de ouders, de verblijfsduur van de moeder in Nederland, het land van herkomst van de ouders en of ouders in de schuldsanering zitten. Deze vo-indicator is grotendeels gebaseerd op de po-indicator die inmiddels al ingezet wordt om het beschikbare budget om onderwijsachterstanden in het po tegen te gaan te verdelen.
Op basis van deze vo-indicator kan voor elke leerling in het vo de kans op onderwijsachterstand geschat worden. Het budget om onderwijsachterstanden tegen te gaan wordt echter niet direct aan leerlingen gegeven, maar aan de onderwijsinstelling waarop zij onderwijs volgen. Hierdoor moeten de onderwijsscores van de leerlingen op een bepaalde school/vestiging opgeteld worden om zo een achterstandsscore per school/vestiging te krijgen op basis waarvan het budget verdeeld kan worden. Dit optellen kan op meerdere manieren gebeuren. Er zijn meerdere keuzes die OCW moet maken om te bepalen hoe deze onderwijsscores op leerlingniveau opgeteld moeten worden tot achterstandsscores op school-/vestigingsniveau. Zo moet bepaald worden welke leerlingen tot de doelgroep behoren (wordt hierbij enkel gekeken naar leerlingen met een zeer hoge kans op onderwijsachterstand of ook naar leerlingen met een iets minder hoge kans op onderwijsachterstand)? En wordt bij het optellen wel of niet rekening gehouden met de mate van de kans op onderwijsachterstand (tellen leerlingen met een grotere kans op onderwijsachterstand wel of niet zwaarder mee dan leerlingen met een minder grote kans op onderwijsachterstand)? Moet een school/vestiging een minimaal aandeel doelgroepleerlingen hebben alvorens budget toegekend wordt? En tot slot, wordt het budget toegekend aan scholen of aan vestigingen?
Op basis van eerdere inzichten heeft OCW besloten om de leerlingen met de laagste 15 procent van de onderwijsscores als doelgroepleerling aan te merken en om bij het optellen doelgroepleerlingen met een grotere kans op onderwijsachterstand zwaarder mee te laten tellen. Dit is in lijn met de keuzes die bij het po gemaakt zijn. Op verzoek van OCW heeft het CBS nog in kaart gebracht wat de gevolgen van verschillende drempels zijn en wat de gevolgen zijn van financiering op schoolniveau of vestigingsniveau.
In een eerste stap heeft het CBS van 12 scenario’s (6 drempels variërend van 0 procent tot 20 procent en alle 6 de drempels apart voor aggregatie op schoolniveau en op vestigingsniveau) in kaart gebracht wat de gevolgen zouden zijn wat betreft de verdeling van het budget over vestigingen of scholen, wat betreft de regionale verdeling en wat betreft de verdeling van het budget over de onderwijsniveaus. Hieruit kwam naar voren dat hoe hoger de drempel, hoe minder scholen/vestigingen geld krijgen, maar de bedragen per school/vestiging zijn wel hoger (indien zij in aanmerking komen voor financiering). Of andersom geformuleerd: hoe lager de drempel, hoe meer scholen/vestigingen geld krijgen, maar het uitgekeerde bedrag per school/vestiging is dan wel lager. Bij een lagere drempel is er meer sprake van gelijkmatige regionale spreiding/bij een hogere drempel is er meer sprake van geografische clustering. Meer specifiek krijgen grotere steden bij een hogere drempel relatief veel geld. Dit komt omdat daar meer leerlingen wonen die een relatief hoge kans op onderwijsachterstand hebben (gezien hun omgevingskenmerken en ongeacht hun intelligentie). Tot slot werd duidelijk dat hoe hoger de drempel hoe minder geld er naar havo-vwo ging en hoe meer naar vmbo-onderwijs.
Op basis van deze resultaten heeft OCW, na input vanuit de begeleidingscommissie, 2 scenario’s gekozen voor verdere analyses: een drempel van 0 procent/geen drempel en een drempel van 12 procent waarbij in beide scenario’s, in lijn met de huidige situatie, geaggregeerd wordt op vestigingsniveau. Van deze 2 scenario’s is in kaart gebracht wat de herverdeeleffecten zouden zijn en hoe stabiel de verdeling van de budgetten is over de jaren heen. Uit deze analyses kwam naar voren dat een groot deel van de vestigingen erop vooruit gaat indien het budget verdeeld wordt op basis van de vo-indicator in plaats van op basis van het aantal leerlingen dat in een apc-gebied woont. Dit is vooral het geval indien er geen drempel ingevoerd wordt. Bij een drempel van 12 procent is de herverdeling minder sterk. Wel geldt dat indien vestigingen erop vooruit gaat dat zij er bij een drempel van 12 procent relatief meer op vooruit gaan dan bij een drempel van 0 procent/geen drempel. Voor zowel de drempel van 0 procent als de drempel van 12 procent geldt dat de budgetten stabiel zijn: er zijn geen grote verschillen tussen het budget dat een vestiging in verschillende jaren toegekend krijgt.
OCW heeft op basis van deze resultaten en de input van de begeleidingscommissie gekozen voor de drempel van 12 procent. Redenen hiervoor zijn dat er minder versnippering van het budget is en dat het in lijn is met het streven om voor het vo zo veel mogelijk dezelfde keuzes te maken als voor het po.22) OCW streeft ernaar om de nieuwe vo-indicator in 2024 te implementeren.