Hoeveel LHBTQIA personen telt Nederland?

4. Discussie

In dit artikel wordt beschreven hoeveel LHBTQIA personen van 15 jaar of ouder Nederland telt, en hoe zij op verschillende achtergrondkenmerken verschillen van de rest van de inwoners van Nederland. In deze paragraaf wordt gereflecteerd op de betrouwbaarheid van deze cijfers, onder meer door ze naast andere bronnen te leggen, en worden aanbevelingen voor toekomstig onderzoek geformuleerd.

4.1 Het aantal LHBTQIA personen in Nederland

Op basis van de Veiligheidsmonitor 2023 wonen er naar schatting 2,7 miljoen LHBTQIA mensen van 15 jaar of ouder in Nederland. Hoewel er geen vergelijkbare bronnen zijn die een schatting maken van het totaal aantal LHBTQIA personen, zijn er wel schattingen voor de verschillende subgroepen. Zo schat Bi+ Nederland (2023) dat ongeveer 1 miljoen bi-plus personen in Nederland wonen. De onderhavige schatting komt echter heel wat hoger uit, namelijk op 1,7 miljoen bi-plus mannen en vrouwen. 

Deze discrepantie is waarschijnlijk voor een groot deel te verklaren door het feit dat Bi+ Nederland de schatting baseert op de Gezondheidsenquête 2017 (CBS, 2017), waarin deelnemers minder antwoordopties kregen in vergelijking met de Veiligheidsmonitor 2023. Zo werd de antwoordoptie ‘[Ik voel me seksueel aangetrokken] tot mensen, ongeacht hun geslacht’ niet aangeboden in de Gezondheidsenquête. Het is eerder aangetoond dat hoe uitgebreider de antwoordopties, hoe meer mensen in totaal als bi-plus ingedeeld zullen worden (Bi+ Nederland, 2024). 

Wat wel overeenstemt met de bevindingen van Bi+ Nederland, is dat er in Nederland meer bi-plus personen zijn dan homoseksuele personen. Zo wordt in dit CBS-onderzoek geschat dat er ongeveer 378 duizend homoseksuele mannen en vrouwen in Nederland wonen, wat minder dan een kwart van het aantal bi-plus personen is.

Ook de schatting in dit onderzoek dat 17 procent van de Nederlanders een niet-heteroseksuele oriëntatie heeft, is relatief hoog in vergelijking met cijfers uit andere bronnen. Zo beschrijft het SCP (2022) schattingen tussen de 5 en 7 procent. 

De hogere schatting van het aantal met een niet-heteroseksuele oriëntatie is mogelijk deels te verklaren door de inclusieve vraagstelling en aanpak die in dit CBS-onderzoek gehanteerd zijn. Zoals hierboven beschreven, kregen deelnemers van de Veiligheidsmonitor 2023 een relatief hoog aantal antwoordopties om hun seksuele oriëntatie te beschrijven, wat bijdraagt aan hogere prevalenties. Bovendien wordt een relatief breed scala aan niet-heteroseksuele oriëntaties meegenomen; zo zijn ook aseksuele personen en non-binaire/genderqueer personen opgenomen in de voorliggende schatting. Daarnaast werd om deelnemers in te delen op basis van seksuele oriëntatie een kruising gemaakt tussen seksuele aantrekking en genderidentiteit, in plaats van het gebruikelijkere geslacht. Hierdoor werden bijvoorbeeld transgender vrouwen die nog een mannelijke BRP-registratie hebben en zich aangetrokken voelen tot vrouwen via onze methodologie correct ingedeeld als homoseksuele vrouw, en niet foutief als heteroseksuele man. Ten slotte is aangetoond dat schattingen van niet-heteroseksuele oriëntaties hoger uitvallen wanneer naar seksuele aantrekking (bijvoorbeeld ‘Vooral tot mannen’, ‘Tot personen, ongeacht geslacht’) in plaats van naar zelfidentificatie (bijvoorbeeld ‘Homoseksueel’, ‘Heteroseksueel’) wordt gevraagd. Dit komt onder andere doordat zelfidentificatie meer gevoelig is aan culturele normen, en er bijvoorbeeld stigma’s geassocieerd zijn met bepaalde labels (Gulløy en Normann 2010; Hill et al. 2012; Keuzenkamp en Steenbeek 2012).

Wat betreft het aantal transgender personen in Nederland, is de schatting van 1 procent (ofwel 151 duizend personen), zoals verwacht, hoger dan op basis van het aantal geregistreerde geslachtswijzigingen. Zo woonden er in 2021 5820 personen in Nederland die hun geslacht in het BRP hadden laten wijzigen (SCP, 2022). Er mag echter aangenomen worden dat veel transgender/NBGQ personen niet voor zo’n officiële wijziging kiezen, bijvoorbeeld vanwege de wettelijke eisen (zo is er een deskundige-verklaring nodig en zijn er kosten aan verbonden) of vanwege stigma’s. Vooral voor personen met een non-binaire of genderqueer identiteit is de drempel naar een officiële geslachtsregistratie als ‘X’ hoog, aangezien dit momenteel enkel nog via rechterlijke weg kan. Onderzoek van Rutgers (2023) toonde echter aan dat maar liefst 3,7 procent van de Nederlandse bevolking effectief een wijziging naar ‘X’ zou laten registreren als die via gemeentelijke (en dus niet rechterlijke) weg kon.

Onderzoeken naar het aantal transgender/NBGQ personen op basis van zelfidentificatie liggen qua prevalenties logischerwijs dichter bij degene beschreven in dit artikel dan onderzoeken op basis van officiële registraties. Zo hanteert het SCP (2017) een ondergrens van 0,6 à 0,7 procent van de Nederlandse bevolking, op basis van literatuuronderzoek rond studies gebruikmakende van zelfidentificatie. Eerder bevolkingsonderzoek (Kuyper en Wijsen, 2014) beschreef dat 1,1 procent van de Nederlandse mannen (toegewezen bij geboorte) en 0,8 procent van de Nederlandse vrouwen (toegewezen bij geboorte) zich sterker identificeren met een geslacht anders dan dat toegewezen bij de geboorte. Recenter onderzoek van Rutgers (2023) schat het aantal transgender/NBGQ personen zelfs op 2,2 procent van de bevolking. Terwijl in het voorliggend onderzoek het aandeel transgender mannen, transgender vrouwen en NBGQ personen soortgelijk is binnen deze groep, beschrijft Rutgers dat het grootste deel van deze 2,2 procent NBGQ personen zijn. Voor het feit dat het onderzoek van Rutgers een veel hogere prevalentie van NBGQ identiteiten rapporteert dan het CBS, zijn er twee mogelijke verklaringen. Ten eerste waren de aangeboden antwoordopties voor genderidentiteit in het onderzoek van Rutgers uitgebreider en inclusiever (zie paragraaf verderop, Toekomstig onderzoek). Net zoals bij seksuele oriëntatie zorgt dit ervoor dat meer mensen zich in de antwoorden kunnen herkennen en dat de prevalenties hoger uitvallen. Ten tweede was het hoofdthema van het onderzoek van Rutgers de houding van Nederlanders tegenover een ‘X’ als officiële geslachtsregistratie, en werden potentiële deelnemers hierover op voorhand geïnformeerd. Dat dit thema voornamelijk personen met een NBGQ identiteit zal aanspreken, kan voor een selectie-effect gezorgd hebben.

Wat betreft het aantal intersekse personen, hanteert het SCP (2014) op basis van bronnen van derden een schatting van 0,5 procent van de Nederlandse bevolking. Dat is iets hoger dan de 0,3 procent in dit artikel. Schattingen over het aantal intersekse personen lopen in de literatuur sterk uiteen (SCP, 2014), wat het complex maakt om de huidige schatting verder te beoordelen op validiteit.

4.2 Achtergrondkenmerken LHBTQIA personen

LHBTQIA personen verschillen op demografische achtergrondkenmerken van de rest van Nederland. Zo zijn ze relatief jong, wonen ze relatief vaak in zeer sterk stedelijke gebieden, hebben ze relatief minder vaak een havo-, vwo- of mbo-diploma, zijn ze relatief vaak buiten Nederland geboren, en genieten ze een relatief lage welvaart. Dit stemt grotendeels overeen met het beeld dat geschetst wordt in de literatuur. Zo wonen transgender personen in Nederland vaker in stedelijke gebieden, hebben ze vaker een migratie-achtergrond, en verkeren ze in een minder gunstige socio-economische positie dan andere Nederlanders (SCP, 2014, 2022). Over het opleidingsniveau van intersekse personen in Nederland is weinig bekend, maar uit Australisch onderzoek blijkt dat deze groep over het algemeen een lager onderwijsniveau heeft dan niet-intersekse personen (Jones et al., 2016). Bovendien liet het NNID, de Nederlandse organisatie voor seksediversiteit, desgevraagd aan het CBS weten dat ze door artsen meermaals aangesproken zijn over het feit dat intersekse personen vaker een buiten-Nederlandse herkomst lijken te hebben. Wat betreft personen met een non-binaire/genderqueer identiteit, zijn er nog maar weinig Nederlandse onderzoeken met een aselecte steekproef beschikbaar. Wel is er consensus in de internationale literatuur dat deze groep over het algemeen jonger is dan de rest van de bevolking (zie bv. Monro, 2019), zoals ook in het huidige onderzoek aangetoond wordt.

Dat personen met een niet-heteroseksuele oriëntatie gemiddeld jonger zijn dan personen met een heteroseksuele oriëntatie, is al vaker vastgesteld in CBS-onderzoeken (zie bijlagetabellen C.2 en D.2 uit SCP, 2022). Ook het feit dat personen met een homoseksuele of biseksuele oriëntatie vaker in stedelijke gemeenten wonen, is een bekend patroon (zie bijlagetabel B.2 uit SCP, 2022), net als het gegeven dat homoseksuele personen relatief vaak een herkomst van buiten Nederland hebben (zie bijlagetabel C.2 uit SCP, 2022). In het huidige onderzoek vertonen voornamelijk homoseksuele mannen een uitgesproken profiel qua achtergrondkenmerken. Zo hebben ze relatief vaak een hbo-diploma of universitair diploma en genieten ze (in tegenstelling tot andere LHBTQIA groepen) een relatief hoge welvaart. Ook dit patroon komt overeen met eerdere cijfers uit de Nederlandse populatie (zie bijlagetabellen B.2, C.2 en D.2 uit SCP, 2022).

Wat betreft aseksuele personen zijn er nog geen grootschalige onderzoeken in Nederland uitgevoerd, waardoor nog niet veel bekend is over hun achtergrondkenmerken. Wel is er een trend in de internationale literatuur te zien waarbij aseksuele personen over het algemeen jonger zijn dan niet-aseksuele personen (bv. Rothblum, Krueger, Kittle & Meyer, 2020). Dit sluit niet aan bij de bevinding in onderhavig onderzoek dat deze groep juist relatief ouder zou zijn. Dit is mogelijk te verklaren door de verschillen in vraagstelling. Waar de meeste internationale onderzoeken uitgaan van zelfidentificatie, is de samenstelling van de aseksuele groep in het huidige onderzoek gebaseerd op het feit dat zij aangaven ‘Ik voel me seksueel (bijna) niet aangetrokken tot andere personen’. Mogelijk is deze antwoordoptie relatief vaak gekozen door oudere personen, die wellicht minder behoefte hebben aan seksualiteit dan in een eerdere levensfase. Dit spoort ook deels met eerder CBS-onderzoek waarin werd vastgesteld dat mensen vanaf hun 55ste jaar minder seksueel actief zijn. Toch is het van belang om bij de interpretatie in het achterhoofd te houden dat een deel van de groep die in dit onderzoek als ‘aseksueel’ geclassificeerd wordt, zich niet noodzakelijk zo zou identificeren.

Nederland geldt internationaal gezien als een relatief veilige haven voor LHBTQIA personen (zie bijvoorbeeld de Rainbow Map van ILGA Europe). Zo zijn er nog veel landen waarin geen wetgeving bestaat rond discriminatie van LHBTQIA personen, waar niet-heteroseksuele koppels niet mogen trouwen voor de wet, of waar homoseksualiteit zelfs als illegaal wordt beschouwd – allemaal zaken die niet het geval zijn in Nederland. Dit kan deels verklaren dat LHBTQIA personen relatief vaak in het buitenland geboren zijn, en naar Nederland verhuizen op zoek naar een veiligere leefomgeving.

4.3 Toekomstig onderzoek

In dit artikel wordt een eerste schatting van het aantal LHBTQIA personen in Nederland op basis van CBS-data beschreven. Het gepresenteerde onderzoek heeft enkele duidelijke sterktes. Zo zijn de gepresenteerde schattingen – voor zover ons bekend – uniek in het feit dat ze gebaseerd zijn op een zeer grote steekproef (meer dan 182 duizend respondenten) waarop bovendien een weging is toegepast om de representativiteit te vergroten. Bovendien zijn selectie-effecten geminimaliseerd doordat het LHBTQIA-thema niet het hoofdonderwerp van de Veiligheidsmonitor 2023 was, en potentiële deelnemers aanvankelijk gecontacteerd werden per post (en niet bijvoorbeeld zelf hoefden te reageren op een online advertentie). De vraagstellingen rond gender, seksuele oriëntatie en intersekse zijn waren bovendien afgestemd met Nederlandse belangenverenigingen en experts in het veld, en waar mogelijk gebaseerd op aanbevelingen voor best practices (zie bijvoorbeeld Bi+ Nederland, 2024).

Toch zijn er ook enkele aandachtspunten in dit onderzoek. Het inclusiever maken van grote statistische onderzoeken zoals de Veiligheidsmonitor stelt onderzoekers voor keuzes waarbij vaak een afweging gemaakt moet worden tussen inclusiviteit, validiteit en pragmatisme. Zo is – zoals hierboven beschreven – bij de huidige aanpak ervoor gekozen om deelnemers in te delen als bijvoorbeeld transgender persoon of niet-heteroseksuele persoon zonder hierbij naar zelfidentificatie te peilen. Deze aanpak heeft als nadeel dat er hoogstwaarschijnlijk personen ingedeeld zijn in groepen waarin zij zichzelf niet zouden plaatsen. Echter bestaat er binnen de wetenschappelijke literatuur consensus over deze aanpak, omdat indelingen op basis van zelfidentificatie doorgaans leiden tot onderschatting van de grootte van een bepaalde groep (Gulløy en Normann 2010; Hill et al. 2012; Keuzenkamp en Steenbeek 2012).

Ondanks het zorgvuldig opstellen van de (voor de Veiligheidsmonitor nieuwe) vragen naar intersekse zijn en genderidentiteit, is hier nog ruimte voor verbetering. Zo was de vraagstelling naar intersekse zijn mogelijk te complex en/of onduidelijk. Dit zou verbeterd kunnen worden door in de vraagstelling een opsomming op te nemen met voorbeelden van intersekse condities (zoals het syndroom van Klinefelter, het syndroom van Turner en Androgeen Ongevoeligheidssyndroom), waar respondenten zich concreter in kunnen herkennen. Wat betreft de vraagstelling naar genderidentiteit is het raadzaam om in plaats van de antwoordoptie ‘Non-binair’, wat een term is waarin niet veel personen zich herkennen, enkele uitgebreidere opties toe te voegen. Zo zouden respondenten kunnen kiezen uit ‘Zowel man als vrouw’, ‘Tussen man en vrouw in’ of ‘Noch man noch vrouw’ (analoog aan Rutgers, 2024).

Hoewel de totale steekproefgrootte van de Veiligheidsmonitor 2023 omvangrijk is, wat bijdraagt aan de betrouwbaarheid van de resultaten, heeft het merendeel van de personen die gecontacteerd werden om deel te nemen dit niet gedaan (zie Onderzoeksverantwoording Veiligheidsmonitor 2023). Ongeveer twee derde van de meer dan 500 duizend gecontacteerde personen namen niet deel aan het onderzoek, en er is momenteel geen mogelijkheid om inzicht te krijgen in welke mate LHBTQIA personen hierin vertegenwoordigd zijn. Personen die wel deelnamen, konden overigens weigeren bepaalde vragen in te vullen, wat de resultaten verder kan vertekenen. Vooral de vraag naar seksuele aantrekking werd relatief vaak overgeslagen (ongeveer 1 op 8 respondenten). Bovendien kan een vertekening ontstaan zijn doordat bepaalde groepen zich meer aangesproken voelen door het thema veiligheid en criminaliteit, en dus meer geneigd zijn om deel te nemen aan het onderzoek. Zo krijgen LHBTQIA personen vaker te maken met geweld (Transgender Netwerk Nederland, 2018), waardoor ze misschien meer gemotiveerd zijn de Veiligheidsmonitor in te vullen, wat dan weer zorgt voor een relatief grote representatie van deze groep.

Een methodologische uitdaging speelt op het vlak van de weging van de steekproef. Die wordt momenteel (beperkt) bepaald door het BRP-geslacht van de respondenten, wat bij een deel van de steekproef afwijkt van hun genderidentiteit. Er dient nog onderzocht te worden wat de implicaties zijn van een eventuele weging op basis van genderidentiteit. Een bijkomende moeilijkheid hierbij is dat de vraag naar genderidentiteit niet door alle respondenten werd beantwoord, en deze informatie dus niet voor iedereen beschikbaar is, ook omdat hier geen registerinformatie over beschikbaar is. Ook wat betreft seksuele oriëntatie en intersekse condities zijn er geen registergegevens waarop een eventuele weging gebaseerd kan worden, wat het voor deze variabelen praktisch nog uitdagender maakt om ze eventueel op te nemen in de weging.

Het tweede doel van dit onderzoek was om eventuele achtergrondkenmerken tussen LHBTQIA personen en de rest van Nederland in kaart te brengen. Deze verschillen zijn sterk aanwezig, en dit is belangrijk om rekening mee te houden bij toekomstig onderzoek met deze populatie. Wanneer toekomstige onderzoeken verschillen vinden tussen bijvoorbeeld transgender en cisgender personen, dient gecontroleerd te worden of deze verschillen niet verklaard worden door achtergrondkenmerken zoals leeftijd of stedelijkheid. Bovendien is het belangrijk deze verschillen in achtergrondkenmerken in het achterhoofd te houden bij het opstellen van onderzoeken en vragenlijsten. Het feit dat LHBTQIA personen relatief vaak buiten Nederland geboren zijn, vraagt bijvoorbeeld om culturele sensitiviteit om te garanderen dat vragenlijsten inclusief genoeg zijn.