2. Totaaloverzicht
Zoals beschreven in deel I (H2) groeide het productievolume (de omzet gecorrigeerd voor prijsveranderingen) tussen 1995 en 2021 met 20 procent. De plantaardige productie groeide sneller (26 procent) dan de dierlijke (15 procent). Ondertussen daalde in die periode de uitstoot van broeikasgassen met 17 procent, halveerde het stikstofoverschot en daalde fosforoverschot richting nul. De uitstoot van fijnstof door mobiele landbouwwerktuigen daalde met 77 procent. Alleen de uitstoot van fijnstof door stationaire bronnen groeide, tussen 1995 en 2021 met 7 procent.
Totaal productievolume (1995 = 100) | Plantaardig productievolume (1995 = 100) | Dierlijk productievolume (1995 = 100) | Uitstoot broeikasgassen (1995 = 100) | Verlies stikstof naar lucht en bodem (1995 = 100) | Verlies fosfor naar de bodem (1995 = 100) | Uitstoot fijnstof - stationaire bronnen (1995 = 100) | Uitstoot fijnstof - mobiele landbouwwerktuigen (1995 = 100) | |
---|---|---|---|---|---|---|---|---|
1995 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 | 100 |
1996 | 99,3 | 98,5 | 100 | 101,5 | 93,6 | 98,3 | ||
1997 | 103,1 | 104,4 | 101,7 | 94,6 | 89,7 | 81,7 | ||
1998 | 100,8 | 102,4 | 99,2 | 92,2 | 95,1 | 93,3 | ||
1999 | 104,8 | 108,2 | 101,3 | 90,1 | 87,3 | 85 | ||
2000 | 105,8 | 112,3 | 98,8 | 87,2 | 76 | 75 | 105,3 | 90,1 |
2001 | 101,6 | 108,3 | 94,4 | 85,4 | 67,9 | 63,3 | 105,3 | 86,5 |
2002 | 101,3 | 107,7 | 94,3 | 80 | 58,2 | 43,3 | 101,8 | 80,9 |
2003 | 101,7 | 110,9 | 91,6 | 79,1 | 68,4 | 66,7 | 87,7 | 79,4 |
2004 | 106,5 | 115,1 | 97,2 | 79,1 | 62 | 43,3 | 96,5 | 73 |
2005 | 106,2 | 114,5 | 97,1 | 79,7 | 59,8 | 50 | 100 | 73 |
2006 | 105,8 | 113,5 | 97,5 | 78,5 | 61,2 | 55 | 98,2 | 68,8 |
2007 | 108,1 | 115,4 | 100,2 | 80,6 | 56,3 | 36,7 | 105,3 | 65,2 |
2008 | 110,6 | 118,5 | 101,9 | 84,2 | 50,1 | 26,7 | 108,8 | 54,6 |
2009 | 112,9 | 121,2 | 103,9 | 84,2 | 49,3 | 18,3 | 108,8 | 46,8 |
2010 | 113,3 | 121 | 104,9 | 89,3 | 48,6 | 36,7 | 110,5 | 45,4 |
2011 | 112,6 | 120,3 | 104,2 | 84,8 | 47,4 | 20 | 112,3 | 43,3 |
2012 | 112,8 | 119,9 | 105,1 | 83,9 | 46,7 | 10 | 110,5 | 40,4 |
2013 | 114,4 | 120,1 | 108,1 | 85,1 | 47,4 | 15 | 112,3 | 39 |
2014 | 115,6 | 124,3 | 106,1 | 81,5 | 44,4 | 5 | 112,3 | 39 |
2015 | 117,1 | 122,7 | 110,6 | 84,5 | 53,7 | 13,3 | 112,3 | 36,2 |
2016 | 119,6 | 122 | 117 | 84,8 | 52,8 | 15 | 112,3 | 31,9 |
2017 | 120,4 | 125,1 | 115 | 85,4 | 49 | 6,7 | 110,5 | 29,1 |
2018 | 117,9 | 121,6 | 113,3 | 84,8 | 53,9 | 21,7 | 108,8 | 30,5 |
2019 | 120 | 123,5 | 115,8 | 84,2 | 46,7 | 13,3 | 107 | 27 |
2020 | 119,5 | 121,7 | 117 | 83 | 48,5 | 16,7 | 108,8 | 25,5 |
2021 | 119,6 | 126 | 114,7 | 83,3 | 46,1 | 6,7 | 107 | 23,4 |
De toegevoegde waarde van de landbouw bedroeg in 2020 afgerond 1 procent van het bruto binnenlands product. De toegevoegde waarde is de waarde van geproduceerde goederen en diensten, minus de waarde van goederen en diensten die tijdens de productie zijn gebruikt. Het aandeel van de landbouw in het bbp is een maatstaf voor het belang van de landbouw in de Nederlandse economie. In 1995 was dit aandeel nog ongeveer 3 procent. De genoemde aandelen slaan op de primaire landbouw (akkerbouw, tuinbouw, veehouderij en agrarische diensten). Activiteiten rond de landbouw zoals de verwerkende industrie van voedingsmiddelen, die vallen onder het zogenoemde agrocomplex, zijn hierin niet meegerekend. De toegevoegde waarde van het gehele agrocomplex was in 2020 ongeveer drie keer zo hoog als die van de primaire productie (WUR - Agrimatie, 2022a). Zie ook deel I (par. 2.1) en het eerdere onderzoek door Afrian, Van der Wal en Hoeksma (2020).
Vergeleken met het aandeel in de Nederlandse economie is de bijdrage van de landbouw aan emissies groot. De emissies kunnen op verschillende manieren berekend worden. De meest gangbare voor de broeikasgasuitstoot is die volgens IPCC, waarop de klimaatdoelen voor broeikasgasuitstoot zijn gebaseerd. De IPCC-uitstoot omvat de hoeveelheid emissies die door menselijk toedoen binnen een bepaald land worden uitgestoten. Voor luchtverontreinigende stoffen, in figuur 2.2 de stikstofoxiden, ammoniak en fijnstof, is er de Europese NEC-richtlijn, waarop emissieplafonds worden gebaseerd. Een andere rekenmethode dan IPCC en NEC, volgens een ander kader, bieden de Milieurekeningen. Daarbij gaat het om emissies die horen bij de productie- en consumptieve activiteiten binnen de Nederlandse economie. Omdat deze cijfers zich het best lenen voor een vergelijking met de productie is bij de percentages die hier genoemd worden uitgegaan van de berekening volgens de Milieurekeningen. In hoofdstuk 2 wordt uitgesplitst naar verschillende landbouwactiviteiten en een verband gelegd met emissiedoelen, die gebaseerd zijn op de IPCC- en NEC-emissies. Daarom wordt daar de berekening volgens de IPCC en NEC gebruikt.
In 2020 was de uitstoot van broeikasgassen door de landbouw 12 procent van de totale uitstoot door de Nederlandse economie, net als in 1995. Voor de uitstoot van stikstof kan voor de emissie naar lucht onderscheid gemaakt worden naar ammoniak (NH3) en stikstofoxiden (NOx) (zie ook paragraaf 3.2). Binnen de Nederlandse economie was de landbouw in 2020 verantwoordelijk voor ruim 80 procent van de ammoniakuitstoot, iets minder dan in 1995, en ongeveer 10 procent van de uitstoot van stikstofoxiden, ongeveer evenveel als in 1995. Het aandeel van de landbouw in de fijnstofuitstoot is sinds 1995 gestegen. Voor grote deeltjes fijnstof (PM10) was dat een vijfde in 2020 tegenover een tiende in 1995. Voor kleinere fijnstofdeeltjes (PM2,5) was het aandeel 7 procent in 2020 en 4 procent in 1995. Voor deze kleinere fijnstofdeeltjes zijn binnen de milieurekeningen geen gegevens beschikbaar waarin onderscheid wordt gemaakt naar sectoren, dus deze aandelen zijn gebaseerd op de NEC-emissies.
1995 (% t.o.v. Nederlandse economie) | 2020 (% t.o.v. Nederlandse economie) | |
---|---|---|
Aandeel in bbp | ||
Toegevoegde waarde | 3 | 1 |
Aandeel in emissies | ||
Broeikasgassen (CO2-equivalent) | 12 | 12 |
Stikstofoxiden (NOx) | 8 | 9 |
Ammoniak (NH3) | 91 | 84 |
Grotere fijnstofdeeltjes (PM10) | 10 | 19 |
Kleinere fijnstofdeeltjes (PM2,5)1) | 4 | 7 |
1)Voor PM2,5-emissie is het aandeel van de landbouw t.o.v. de Nederlandse economie niet bekend, dus is hier het aandeel van de landbouw bepaald o.b.v. de NEC-emissie. |
Van de verschillende subsectoren binnen de primaire landbouw heeft de tuinbouw de grootste toegevoegde waarde: de helft van de totale toegevoegde waarde van de landbouw. Het grootste deel van de broeikasgasuitstoot komt voor rekening van de melkveehouderij en de tuinbouw. Ze waren ieder goed voor iets meer dan een derde van de totale uitstoot in 2020. Door de melkveehouderij worden ook de meeste stikstofoxiden en ammoniak uitgestoten. Grotere fijnstofdeeltjes worden vooral uitgestoten door pluimveehouderijen (60 procent), en kleinere fijnstofdeeltjes vooral door mobiele landbouwwerktuigen (bijna 40 procent).
Gedetailleerde cijfers over emissies van broeikasgassen en andere stoffen door de bedrijfstak landbouw zijn afkomstig uit de Emissieregistratie. Op basis van de in de Emissieregistratie gebruikte procesomschrijving zijn deze voor zover mogelijk eenduidig toegekend aan de deelsectoren akkerbouw, tuinbouw, melkvee, vleesrunderen, varkens, pluimvee en overig. Onder overig vallen emissies door andere dieren en processen die niet aan een van de deelsectoren toegekend kunnen worden. De emissies behorende bij de toepassing van dierlijke mest en kunstmest zijn verdeeld over akkerbouw, tuinbouw en melkvee met behulp van een verdeelsleutel. Voor kunstmest is deze verdeelsleutel bepaald op basis van CBS-statistieken over het economisch gebruik van kunstmest door deze sectoren, voor dierlijke mest is deze verdeelsleutel bepaald op basis van cijfers van de WUR (Agrimatie) over mestgebruik door deze sectoren, in combinatie met CBS-statistieken over het areaal landbouwgrond in gebruik voor akkerbouw en melkveehouderij. Mobiele bronnen van emissie (tractoren en andere werktuigen) konden niet met afdoende betrouwbaarheid aan deelsectoren worden toegekend en zijn daarom als aparte groep opgenomen.